MODULE 1
In de economie heten die wensen ook wel behoeften of voorkeuren. Mensen kunnen zelfs zoveel wensen hebben dat ze deze wensen niet allemaal kunnen realiseren met de middelen waarover ze beschikken. Bij middelen kun je denken aan geld maar ook aan beschikbare tijd, grondgebied natuurlijke hulpbronnen of schone lucht. Deze middelen kun je dus op verschillende manieren inzetten: je kunt ze alternatief aanwenden. Dat betekent dus dat je moet kiezen.
Om een goede keuze te maken moet je dus:
1. Vaststellen welke wensen er zijn.
2. Je moet je wensen op volgorde zetten: wat het meest belangrijk is bovenaan.
3. Weten welke middelen nodig zijn voor de verschillende wensen.
Als een goed schaars is betekent dat in de economie niet dat er weinig van is, maar dat het geld, tijd, arbeid ,machinetijd of bijvoorbeeld ruimte kost om het te maken. Voor een vrij goed hoeven we geen middelen op te offeren en die zijn er dan ook niet zo veel. Voor niets gaat de zon op.
Met schaarse goederen bedoelen we dus goederen waar we middelen aan op moeten offeren en niet goederen waar er maar weinig van zijn.
Spanning tussen behoeften en middelen noemen de economen schaarste.
Afruilen: Om één eenheid van een goed meer te krijgen moet ik afzien van eenheden van een ander goed. Ik moet er iets voor opofferen.
Wesley heeft zes weken ter beschikking. Hij kan kiezen uit twee activiteiten: reizen of werken. Wesley kan in een week werken € 200,- verdienen. In een week reizen geeft hij zo’n € 300,- uit.
Wesley kiest voor vier weken vakantie en twee weken werken. Aan het einde van zijn reis heeft hij totaal geen zin om aan het werk te gaan en hij belt dat hij nog een weekje wegblijft. Deze extra week vakantie kost hem € 300,- volgens de gegevens hierboven. Maar de econoom zal zeggen: “ Plus nog eens € 200,- die hij misloopt omdat hij in die week niet werkt”. Die laatste € 200,- noemen we de opofferingskosten.
Begroting of budget: je gaat van tevoren na wat je plannen (kunnen) gaan kosten en wat je aan middelen ter beschikking denkt te hebben. Het NIBUD, het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting, geeft hierover adviezen en nuttige tips.
De budgetlijn geeft dus aan welke combinaties mogelijk zijn binnen de grenzen van het beschikbare budget.
Consumentengedrag
Consumenten zijn de vragers. De fabrikanten(producenten) zijn de aanbieders.
Economen vatten alle koopmotieven en koopredenen samen onder vier verschillende zogeheten vraagfactoren:
- De prijs van het goed
- Het (besteedbaar) inkomen
- De prijzen van andere goederen
- De voorkeuren van de koper (alle andere factoren dan de eerste drie)
Omzet = Prijs x Afzet (verkochte hoeveelheid ofwel Qv)
Met de betalingsbereidheid bedoelen we wat een consument maximaal zou willen betalen voor een product. Als we alle consumenten bij elkaar voegen zien we de totale vraag en hebben we het over het collectieve vraaggedrag en de collectieve vraaglijn.
Het consumentensurplus is het totale verschil wat consumenten voor goederen bereid zijn te betalen, de betalingsbereidheid, en de werkelijke prijs die ze moeten betalen
Als het goed is zijn er je nu een paar dingen opgevallen.
• X = P(op verticale as) en Y = Q(op horizontale as)
• De vraaglijn loopt van linksboven naar rechtsonder. Dit komt door het normale vraaggedrag van consumenten, men zal meer kopen bij lagere prijzen en minder bij hogere prijzen. In de vraagvergelijking wordt dit met het – teken voor de P weergegeven. De vraaglijn verloopt dalend.
In uitzonderlijke gevallen leidt een hoger inkomen zelfs tot minder kopen. Rijkere mensen gaan bijvoorbeeld eerder op restaurant en kopen minder voedsel om zelf te bereiden. Ze kopen meer duur vlees en minder goedkoop vlees als spek en gehakt. Dergelijke goederen worden inferieure goederen genoemd. Niet omdat ze van slechte kwaliteit zijn, maar gewoon omdat er minder van gekocht wordt als het inkomen stijgt. Ze worden lager gewaardeerd dan andere goederen.
Net als bij een inkomensverandering kunnen ook de prijzen van andere goederen en de voorkeuren van consumenten de collectieve vraagcurve naar links (minder kopen) of naar rechts (meer kopen) doen opschuiven.
De collectieve vraagcurve laat de betalingsbereidheid van een groep consumenten zien. De curve geeft het verband weer tussen de prijs van een goed of dienst en hoeveel ervan door consumenten zal worden gevraagd.
Prijsverandering: LANGS de collectieve vraagcurve.
Andere veranderingen: de vraagcurve naar LINKS OF RECHTS verschuift, een verschuiving VAN de vraaglijn.
Beleidsmakers, verkopers en de bedrijven doen er alles aan om te weten te komen hoe prijsgevoelig hun klanten zijn.
Economen zeggen dat de vraag naar goederen en diensten waarbij kopers weinig en slap op de prijsverandering ervan reageren en zich nauwelijks anders gaan gedragen, prijsinelastisch is. Goederen waarvan bij de koop wel sterk met de prijs ervan wordt rekening gehouden, zijn prijselastische goederen.
De afspraak is dat goederen met een prijselasticiteit kleiner dan 1 prijsinelastisch zijn en groter dan 1 prijselastisch.
Het getal dat de reactie van kopers op prijsveranderingen van verschillende goederen weergeeft, de prijselasticiteit, drukt nu uit met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert als gevolg van een procentuele prijsverandering.
In een formule:
Ook wel: ∆Q ÷ ∆P
Het getal dat de elasticiteit weergeeft wil eigenlijk zeggen dat als de prijs van het goed met 1 % verandert, de gevraagde hoeveelheid met hetzelfde percentage als het getal van de elasticiteit verandert.
Hoe groter het getal, hoe groter de prijsgevoeligheid van de consument.
Er zijn uitzonderingen op de regel dat een prijsverhoging tot minder koop en een prijsverlaging tot meer koop leidt en voor de elasticiteit niet een minteken maar een plusteken komt.
Substitutiegoederen zijn goederen die je door andere kunt vervangen om dezelfde koopwens in vervulling te laten gaan. Het openbaar vervoer is het substitutiegoed voor de auto. Een patatje kan net zo goed de lekkere trek stillen als de kroket. Ze zijn elkaars substituten. Bij een (flinke) prijsverhoging zal de koper sneller het alternatief kiezen. De prijselasticiteit van de vraag naar substitutiegoederen is daarom meestal vrij groot.
Complementaire goederen zijn goederen die bij elkaar horen. Met het ene koop je in feite ook het andere. Het is een all–in- koop. Kopers zullen in het algemeen niet zo sterk reageren op prijsveranderingen van de afzonderlijke complementaire goederen, omdat immers de prijzen van de andere er ook toe doen. De vraag naar complementaire goederen is daarom vaak inelastischer dan die naar substitutiegoederen.
Extra belasting is een accijns.
Hoeveel de prijs moet worden veranderd om een gewenste vraagverandering te realiseren, kan nu met behulp van de prijselasticiteit van de vraag naar goederen worden berekend. Is de prijselasticiteit van de vraag naar sigaretten bekend, dan kan er uitgerekend worden hoeveel accijns er op een pakje sigaretten moet worden geheven om de jeugd een gewenste hoeveelheid pakjes sigaretten minder te laten roken.
Stel dat in 2007 de jeugd van Nederland 40 miljoen pakjes sigaretten rookt tegen een gemiddelde prijs van € 3,60 per pakje. De overheid wenst de sigarettenverkoop terug te brengen tot 35 miljoen pakjes in 2007. De prijselasticiteit van de vraag naar pakjes sigaretten voor de jeugd bedraagt – 0,8.
Dan kan met behulp van de elasticiteit uitgerekend worden met hoeveel de prijs per pakje door een accijnsverhoging moet worden verhoogd. Als volgt:
We zien dus dat de vraag naar pakjes sigaretten met 12,5% moet dalen. We weten ook dat de prijs elasticiteit van de vraag - 0,8 is en kunnen dus gebruik maken van de formule:
Procentuele verandering van de prijs = -12,5 / ? = - 0,8 >> ? = -12,5 / 0,8 = + 15,625%
Een prijsverhoging van 15,625 % door een accijnsverhoging zorgt voor een afname van de vraag naar pakjes sigaretten met 12,5 % of 5 miljoen pakjes.
De nieuwe prijs wordt:
Een prijsverhoging van de prijs van een pakje sigaretten van € 3,60 naar €4,16 per pakje zorgt voor een daling van de vraag naar pakjes sigaretten met 12,5 % en dat is met 5 miljoen pakjes van 40 miljoen naar 35 miljoen pakjes.
Goederen waaraan kopers nauwelijks meer of minder geld besteden als hun inkomen verandert, zijn inkomensinelastisch. De vraag naar goederen is inkomenselastisch als al een kleine inkomensverandering tot een flinke reactie bij de kopers leidt.
Bekend is al dat goederen of diensten waarvan minder wordt gekocht bij een inkomensstijging, inferieure goederen worden genoemd. De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is daarom negatief.
Van normale goederen wordt meer gekocht bij een prijsdaling ervan en bij een inkomensstijging. Het zijn primaire goederen als de relatieve vraag naar het goed minder stijgt dan de stijging van het inkomen. De inkomenselasticiteit is positief, maar kleiner dan 1. En bij luxe goederen gaat er procentueel of relatief meer van de hand dan de inkomensstijging. Het zijn inkomenselastische goederen. De inkomenselasticiteit is positief en groter dan 1 .
Soort goederen Inkomens-elasticiteit
Inferieure -
Normale +
Primaire + Kleiner dan 1. Inkomensinelastisch
Luxe + Groter dan 1 Inkomenselastisch
Producentengedrag
Zelfstandige
Eenmanszaak
Vennootschap onder firma: Samen de leiding en de eigenaren van de zaak. Hun verdiensten uit de onderneming zullen ze allebei apart aan de belastingdienst (fiscus) doorgeven.
Besloten Vennootschap: Boven een bepaalde inkomensgrens kan het aantrekkelijker worden om een B.V. te worden. In dat geval is leiding en eigendom gescheiden: er is een beperkte groep mensen die aandelen van het bedrijf hebben gekocht en daardoor mede-eigenaar zijn geworden en er is iemand die de leiding over de onderneming voert.
Een aandeel is een bewijs dat je mede-eigenaar van een onderneming bent. Je hebt geld in het bedrijf belegd, en in ruil hiervoor krijg je een deel van de winst.
Deze winstuitkering heet dividend.
De Kamer van Koophandel, een organisatie die ondernemerschap probeert te stimuleren en te ondersteunen, zegt –in dat bij een bruto inkomen van € 50.000 of meer, het om belastingtechnische redenen aantrekkelijker is om een B.V. te zijn in plaats van een eenmanszaak of een V.O.F.
Als je onderneming een V.O.F. is of een eenmanszaak, dan ben je privé aansprakelijk als het misgaat. Dus als je failliet gaat, en je hebt als bedrijf dus nog rekeningen openstaan, dan moet je die betalen uit je eigen geld of vermogensbezit. Juridisch heet dat hoofdelijke aansprakelijkheid.
Bij een B.V. is er geen sprake van privé aansprakelijkheid: als aandeelhouder ben je bij een faillissement wel geld kwijt, maar de schuldeisers kunnen niet van je eisen dat je met privé-gelden de betalingsverplichtingen verricht.
Failliet wil dus zeggen dat je niet meer aan je betalingsverplichtingen kunt voldoen en als de schuldeisers geen uitstel van betaling verlenen, dan kan het zijn dat de rechter je zaak failliet verklaart.
Naast de B.V. bestaat er ook een andere ondernemingsvorm waarbij de eigenaren niet privé aansprakelijk zijn, en eigendom en leiding gescheiden zijn. Dat is de N.V. (naamloze vennootschap). In dat geval zijn de aandelen niet geregistreerd (zoals dat wel bij een B.V. is), en kunnen de aandelen vrij verhandeld worden.
In een jaarrekening moet de ondernemer zijn balans en zijn resultatenrekening publiceren. Voor een B.V. en een N.V. is dit verplicht. Voor een V.O.F. en een eenmanszaak is het raadzaam om een balans en een resultatenrekening) op te laten stellen.
Als iemand een winkel gaat beginnen zijn er dus een aantal dingen noodzakelijk. Allereerst het bedrijfspand kopen of huren en de winkelinrichting aanschaffen. De winkelinrichting noemt men ook wel de inventaris.
Verder moet er wat kasgeld zijn omdat klanten de vervelende gewoonte hebben om niet gepast te betalen.
Uiteraard is er een assortimentsvoorraad van de spullen die je te koop aanbiedt.
We gaan er van uit dat het winkelpand gehuurd gaat worden. Voor het gemak laten we de BTW maar even buiten beschouwing. De twee studenten hebben de volgende inschatting gemaakt van de benodigde bedragen:
Inventaris € 5.000
Voorraad kleren € 10.000
Kasgeld € 500
Ze moeten dus voor € 15.500 aan geld zien te komen.
Eigen geld € 7.500
Lening ouders € 3.000
Lening bank € 5.000
Met behulp van deze gegevens kunnen we nu een Balans opstellen.
Balans per 1e van de maand
Activa passiva
Vaste activa Eigen vermogen
Inventaris 5.000 Eigen vermogen 7.500
Vlottende activa Lang vreemd vermogen
Voorraden 10.000 Lening ouders 3.000
Debiteuren Lening bank 5.000
Liquide activa Kort vreemd vermogen
Kas 500 Crediteuren
Bank Rekening courant krediet
Totaal 15.500 Totaal 15.500
• Links: activa(debet) = alle bezittingen van het bedrijf.
Vaste activa zijn bezittingen die meer dan één productieproces meegaan. De inventaris, een bedrijfsauto of een gebouw zijn voorbeelden.
Vlottende activa zijn de voorraden en gaan maar één productieproces mee. Ook debiteuren worden tot de vlottende activa gerekend. Een debiteur is iemand die wel wat gekocht heeft maar nog niet heeft betaald.
liquide middelen(geld) geld op de bankgiro of in de kassa.
• Rechts: passiva(credit)= wijze van financiering van de bezittingen.
Eigen vermogen: dit is het vermogen dat de eigenaar of eigenaren zelf in het bedrijf hebben of laten.
Lang vreemd vermogen: Dit is geleend geld en het is de bedoeling dat dit geld over een aantal jaren weer terugbetaald wordt. (Hypothecaire lening, lang lopend bedrijfskrediet, lening familielid)
Kort vreemd vermogen is geleend geld, alleen dit geld moet in korte tijd (binnen een termijn van één jaar) worden terugbetaald. (Crediteuren. Een crediteur is iemand die jou iets heeft geleverd maar aan wie je nog niet betaald hebt.)
Daar waar je aan de activazijde de balanspost 'bank' hebt, heb je aan de passivazijde de balanspost 'rekening courant krediet'. Aan de debetzijde heb je geld op je bankrekening staan aan de creditzijde heb je krediet opgenomen bij de bank en sta je rood.
De Resultatenrekening (winst- of verliesrekening)
Stel dat ze de eerste maand voor € 3.600,= aan kleren hebben verkocht, terwijl ze die kleren voor € 1.200 hadden ingekocht. De kosten aan huur, verzekeringen en elektra bedroegen € 1.500,=. De behaalde winst is dan € 3.600 - € 1.200 - € 1.500 = € 900,=
(en dat is verontrustend weinig).
Ook voor het maken van de resultatenrekening heeft de wetgever regels voor gemaakt. Twee voorbeelden van een resultatenrekening zie je hieronder.
Resultatenrekening kledingzaak van ... t/m ...
Kosten Opbrengsten
Inkoopwaarde € 1.200 Omzet € 3.600
Huurkosten € 1.150
Verzekeringskosten € 200
Elektra € 150
Resultaat € 900
€ 3.600 € 3.600
Resultatenrekening kledingzaak
Omzet € 3.600
Inkoopwaarde van de omzet € 1.200 -
Bruto resultaat € 2.400
Bedrijfskosten € 1.500 -
Netto resultaat € 900
Je moet er goed op letten dat het positieve resultaat (winst) aan de kostenkant staat van de resultatenrekening. Mocht er een negatief resultaat behaald zijn (verlies), dan komt het resultaat aan de opbrengstenkant te staan omdat de kosten hoger zijn dan de opbrengsten.
In het andere voorbeeld van een resultatenrekening is de winst of het verlies wat makkelijker in te zien. Als er een minnetje bij zou staan is er verlies gemaakt. Je ziet dat alle kosten die geen inkoopkosten zijn, als bedrijfskosten worden opgevoerd.
Afschrijving of afschrijvingskosten zijn kosten voor het bedrijf die zijn ontstaan omdat de vaste activa slijten. Als het totaal versleten is moeten ze worden vervangen. Om de vervanging te bekostigen en de waardedaling in de boekhouding zichtbaar te maken te wordt er afgeschreven.
Voorraadgrootheid: hoe groot zijn op dat moment de voorraden. Door verkopen en inkopen verandert de post voorraden, maar hoe groot die post is, kan je slechts op een bepaald moment meten. De resultatenrekening geeft de uitkomsten weer over een periode: dus bijvoorbeeld de winst over een maand, een kwartaal of een jaar. In dat geval spreekt men van stroomgrootheden.
De kosten die een ondernemer maakt onafhankelijk van het aantal producten dat hij maakt en verkoopt noemen we de constante kosten. De kosten die een ondernemer maakt die wel afhangen van de productieomvang noemen we variabele kosten, deze variëren met de productiegrootte. Als we de totale constante en de totale variabele kosten bij elkaar optellen dan weten we de totale kosten.
De kosten kunnen we ook per stuk uitrekenen, we moeten dan delen door de het aantal geproduceerde producten(Q). De totale kosten delen door de productieomvang geeft de gemiddelde totale kosten ofwel de kostprijs.
Kostensoort afkorting te berekenen als
Totale kosten = TK TCK + TVK
Productie (omvang) = Q (of q)
Gemiddelde totale kosten (kostprijs) = GTK TK / Q
Gemiddelde constante kosten = GCK TCK / Q
Gemiddelde variabele kosten (=hetzelfde) = GVK TVK / Q
Totale constante kosten (=hetzelfde) = TCK GCK x Q
Totale variabele kosten = TVK GVK x Q
afkorting Te berekenen als
Totale Opbrengst = TO Prijs x afzet (P×Q) Omzet
Gemiddelde Opbrengst = GO TO / Q = P (verkoopprijs)
Totale Opbrengst = TO GO × Q P x Q
Totale winst = TW TO – TK
Gemiddelde winst = GW TW / Q GO - GK = Winstmarge
BEP = Break Even Point
Voor een ondernemer is het interessant om te weten hoeveel producten hij moet verkopen om in ieder geval geen verlies te maken. De afzet waarbij zijn kosten precies gedekt zijn noemen we de break-even afzet. (TO = TK)
Het onderzoek naar deze break-even afzet noemen we de break-even analyse.
Ten aanzien van de break-even analyse maken we de volgende veronderstellingen:
• We gaan er van uit dat alle geproduceerde producten verkocht worden.
• We gaan er van uit dat alle eenheden voor dezelfde prijs verkocht worden.
Tot nu toe hebben we bij elk voorbeeld gezien dat de variabele kosten per eenheid steeds met eenzelfde bedrag stegen als er een eenheid meer geproduceerd werd, de zogenaamde proportioneel variabele kosten.
Het kan echter ook zo zijn dat de variabele kosten per product afnemen als het productievolume stijgt. Een fabrikant zou tegen een lagere prijs zijn grondstoffen kunnen inkopen als hij er meer van nodig heeft om meer te produceren.
Als op deze manier de kosten minder dan evenredig stijgen met de productie omvang dan spreken we van degressief variabele kosten.
De variabele kosten per product kunnen ook toenemen als de producent meer wil gaan produceren. Stel dat bij het vergroten van de productie er meer werknemers aangenomen moeten worden, deze werknemers moeten eerst opgeleid worden of in ieder geval ingewerkt. Dit kost tijd en geld, de kosten zijn dan gestegen omdat de productieomvang gestegen is. Als de kosten meer dan evenredig stijgen met de productieomvang, dan spreken we van progressief variabele kosten.
De extra kosten die een producent maakt om een extra product voort te brengen noemen economen marginale kosten. Het is niet moeilijk je voor te stellen dat de marginale kosten nauw samenhangen met de variabele kosten.
De extra omzet die hij krijgt bij de verkoop van een extra product noemen we in de economie de marginale opbrengst.
De marginale kostencurve bepaalt dus wat iemand gaat produceren bij welke prijs.
Op de markt beweegt zich over het algemeen niet één ondernemer maar een heleboel.
En als we al individuele die ondernemers in een grafiek kunnen vangen krijgen we de collectieve aanbodcurve van alle ondernemers.
In onderstaand schema is te zien hoe je deze elasticiteit uitrekent.
Voor de verschillende waarden van de prijselasticiteit onderscheiden we weer verschillende gevallen.
Als = 0 dan is er sprake van een volkomen inelastisch aanbod.
Als < 1 dan is er sprake van een relatief inelastisch aanbod.
Als > 1 dan is er sprake van een relatief elastisch aanbod.
Als = ∞ dan is er sprake van een volkomen elastisch aanbod.
Al je goed hebt opgelet zie je dat de Prijselasticiteit van het aanbod altijd een positief getal is (of in een speciaal geval 0). Dit komt natuurlijk omdat de aanbodlijn een stijgende lijn is.
Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan meerdere dingen betekenen.
(1). De onderneming houdt zich bezig met de natuurlijke omgeving waarin het produceert. Het plant het voor iedere boom die het kapt een nieuwe.
(2). De onderneming houdt zich (ook) bezig met de sociale omgeving. Het laat zich niet in met bedrijven die hun overhemden in elkaar laat zetten door kinderarbeid.
Zo hoog mogelijke opbrengsten willen behalen zou er toe kunnen leiden dat er veel te hoge prijzen voor het product komen, zodat niet iedereen die het nodig heeft het kan kopen.
Zo laag mogelijke kosten zou er toe kunnen leiden dat je geen rekening houdt met negatieve externe effecten van dat streven. Bijvoorbeeld te weinig betalen voor de grondstoffen die je gebruikt, te lage lonen voor het personeel, geen aandacht voor de afval en vervuiling van het milieu door de productie.
Met externe effecten bedoelen economen gevolgen van productie of consumptie die niet in de (kost)prijs van een product zijn opgenomen.
Duurzame ontwikkeling betekent dat we gebruik maken van de natuur zonder dat onherstelbare schade wordt aangericht. Het is belangrijk dat de economie groeit, maar het mag niet ten koste gaan van de toekomstige generatie. Duurzaamheid heeft niet alleen te maken met het klimaat of het uitsterven van bepaalde dieren of planten. Het gaat over People, Profit en Planet.
People, Planet en Profit
People staat voor sociaal welzijn of hoe een bedrijf omgaat met zijn personeel en hoe het op het gebied van sociale cohesie presteert (de maatschappij in ruimere zin). Hier spelen mensenrechten, omkoping, fraude, kinderarbeid, genderverhoudingen, armoede, diversiteit en discriminatie, medezeggenschap en gedragscodes een rol.
Planet staat voor ecologische kwaliteit of hoe een bedrijf zijn verantwoordelijkheden opneemt ten aanzien van het belasten van het milieu, de natuur en het landschap. Het gaat o.a. over milieuzorg, eco-efficiency, schoner produceren, duurzame technologieontwikkeling.
Profit staat voor economische welvaart. Hier komen werkgelegenheid, medewerkersparticipatie, winstbestemming, investeringen in infrastructuur, uitbesteding, economische effecten van de diensten en producten aan bod. Het zoeken naar evenwicht tussen deze verschillende aspecten is de uitdaging voor ondernemingen in hun beslissingsproces.
Recycling van de gebruikte grondstoffen. Zo is er een hele nieuwe bedrijfstak ontstaan die zich bezighoudt met de verwerking van afval.
Duurzaam de voordelen op een rij.
Hergebruik bespaart grondstoffen en energie. De winning van grondstoffen en de productie van nieuwe materialen kost meestal veel meer energie dan nodig is wanneer oude materialen hergebruikt worden. Door hergebruik komen veel minder schadelijke stoffen in het milieu terecht, bijvoorbeeld zware metalen uit batterijen of cfk's uit koelkasten. En er wordt er minder afval verbrand. Afvalverbrandingsinstallaties zijn schoner dan vroeger, maar geven nog steeds enige luchtvervuiling en veroorzaken restafval in de vorm van slakken.
Procenten
Als je iets koopt en het bedrag dat je moet betalen is inclusief BTW, dan ligt dit bedrag dus ook boven de 100%. Het bedrag exclusief BTW is dus de 100%.
Indexcijfers
Een indexcijfer geeft aan in welke verhouding een bepaalde waarde tot een basiswaarde staat. Indexcijfers worden gebruikt bij tijdreeksen. De basiswaarde(=100) is dan de waarde in een bepaald (basis) jaar.
Een indexcijfer bereken je als volgt:
Indexcijfer waarde A = waarde A 100
waarde basis
Markten
Markt: kopers en verkopers ontmoeten elkaar. Of economisch gezegd: Op een markt komen vraag en aanbod samen en bepalen de verkoopprijs.
Als kopers en verkopers een deal sluiten, wordt door de koper betaald en krijgt daarvoor in ruil het eigendomsrecht over het goed of dienst van de verkoper.
Het marktmechanisme: de ‘Wet van Vraag en Aanbod’.
De prijzen waartegen steeds gekocht en verkocht werden, noemen we (markt)evenwichtsprijzen. Op markten ontstaat een marktevenwicht, waarbij tegen de evenwichtsprijs precies het totale aanbod door producenten door consumenten wordt gevraagd.
De hele markt wordt geruimd: er wordt evenveel gekocht als aangeboden.
Op het snijpunt van de collectieve vraag lijn met de collectieve vraaglijn hebben zich een evenwichtsprijs (pe) en een evenwichtshoeveelheid (qe) gevormd.
'Overzicht' van vraag en aanbod veranderingen.
In figuur (1) is de eerste situatie, de toegenomen vraag (ten opzichte van het aanbod) weergegeven, met een stijging van de evenwichtsprijs tot gevolg.
In figuur (2) wordt de tweede situatie getoond: het aanbod neemt (ten opzichte van de vraag) toe, waardoor de evenwichtsprijs daalt.
In de figuren (3) en (4) zie je dat de vraag gestegen is terwijl bij (3) het aanbod ook stijgt maar bij figuur (4) het aanbod daalt.
In de figuren (5) en (6) zie je dat de vraag juist daalt. Alleen bij figuur (5) stijgt het aanbod terwijl bij figuur 6 het aanbod daalt.
Als zowel vraag als aanbod tegelijk stijgen of tegelijk dalen, hangt het van de onderlinge kracht af wat er met de evenwichtsprijs zal gebeuren.
In figuur (3) nemen zowel vraag als aanbod toe. Als de vraag sterker toeneemt dan het aanbod, stijgt de evenwichtsprijs. De evenwichtsprijs daalt als het aanbod sterker toeneemt dan de vraag stijgt. In figuur (6) nemen de vraag en het aanbod tegelijkertijd af. Een sterkere daling van het aanbod dan de vraagdaling leidt tot een stijging van de evenwichtsprijs. Andersom, een sterkere vraagdaling dan een vermindering van het aanbod tot een daling van de evenwichtsprijs op de markt.
In de figuren (4) en (5) zijn de vraag en aanbodontwikkelingen tegengesteld aan elkaar. In figuur (4) zie je dat de evenwichtsprijs stijgt terwijl in figuur (5) te zien is dat de evenwichtsprijs daalt.
Situatie De vraag Het aanbod De prijs De evenwichts-hoeveelheid
A stijgt stijgt blijft gelijk stijgt
B stijgt daalt stijgt blijft gelijk
C daalt daalt blijft gelijk daalt
D stijgt stijgt daalt stijgt
E daalt daalt stijgt daalt
F daalt stijgt daalt blijft gelijk
De varkenscyclus: de markten komen op de langere termijn steeds weer in een nieuw evenwicht (maar tussentijds wel even niet). Als de vraag naar varkensvlees toeneemt en er dus een hogere prijs voor varkensvlees ontstaat, besluiten varkensboeren om meer varkens te kweken en zo meer varkensvlees te produceren, omdat dat besluit door veel boeren tegelijk is genomen, wordt de markt overspoeld met varkensvlees, waardoor de evenwichtsprijs voor varkensvlees flink zal dalen. Veel varkenshouders stoppen nu met de productie van varkens en een tijd later zal het aanbod zover dalen, dat de varkensvleesprijzen weer fors zullen stijgen.
Algebraïsch
De collectieve vraag door consumenten naar kroketten in Nederland kan worden weergegeven met de volgende wiskundige vergelijking:
Qv = - 4P + 10
Waarbij: Qv = gevraagde hoeveelheid kroketten x 100.000 en
P = de prijs van een kroket in euro.
Het collectieve aanbod door producenten op deze markt kan worden weergeven met de volgende wiskundige vergelijking:
Qa = 2P – 2
Waarbij: Qa = de aangeboden hoeveelheid kroketten x 100.000 en
P = de prijs van een kroket in euro.
Er is evenwicht op de markt als er bij de evenwichtsprijs evenveel kroketten worden gekocht als verkocht. In de grafiek is dat de plaats waar de collectieve vraaglijn de collectieve aanbodlijn snijdt. De vergelijkingen zijn daar aan elkaar gelijk.
Dus: Qa = Qv
In ons voorbeeld:
2P – 2 = -4P + 10
Dit is een vergelijking met een onbekende, de evenwichtsprijs.
P = 2
De evenwichtsprijs is 2 euro per kroket.
Als we deze prijs hebben gevonden vullen we die zowel in de vraagfunctie in als in de aanbodfunctie:
Qv = - 4 P + 10 = - 4 x 2 + 10 = 2 x 100.000 = 200.000 kroketten.
Qa = 2 x 2 – 2 = 2 x 100.000 = 200.000 kroketten.
200.000 kroketten is de evenwichtshoeveelheid omdat er bij de marktevenwichtprijs van 2 euro per kroket er 200.000 kroketten door consumenten zullen worden gevraagd en precies ook 200.000 kroketten door producenten worden aangeboden.
De totale marktomzet bedraagt dan 2 euro x 200.000 kroketten = 400.000 euro.
Marktaandelen: de hoeveelheid klanten die een bedrijf heeft ten opzichte van het totaal aantal klanten dat er is voor een dergelijk product.
Marktaandelen zijn te berekenen als percentage van de afzet en als percentage van de omzet. De manier waarop deze te berekenen zijn staan hieronder.
Er zijn gevallen denkbaar dat een marktaandeel van een bedrijf als percentage van de omzet anders is dan het marktaandeel van datzelfde bedrijf als percentage van de afzet.
Een Driehoeksverhouding
De producent als marktspeler bepaalt zijn strategie en het inzetten van zijn middelen waarbij hij tegelijk met drie partijen rekening moet houden: A. de consumenten, B. de concurrenten en C. de eigen onderneming.
De driehoek
Marktvormen
De markten waarop veel aanbieders van hetzelfde product naar de portemonnee van veel consumenten dingen, zijn markten van volkomen concurrentie of volledige mededinging. Aanbieders op deze markten zijn met zoveel, dat ze geen enkele grip op de verkoopprijs van hun product hebben. Ze hebben nauwelijks marktmacht en moeten de marktprijs, die het resultaat is van vraag en aanbod, accepteren. Ze kunnen slechts hun productiehoeveelheid en afzet aan die gegeven marktprijs aanpassen om hun winst te maximaliseren.
Daarom worden ze hoeveelheidsaanpasser genoemd.
Voorwaarden volkomen concurrentie:
• Er zijn veel aanbieders en veel vragers die geen invloed hebben op de prijs.
• Er zijn geen toetredingsbarrières, dat wil zeggen iedereen kan vrij, of zonder hoge kosten tot deze markt toetreden of deze verlaten
• De markt is volledig transparant, iedereen op de markt heeft volledige informatie
• De producten die verhandeld worden zijn homogeen (voor de gebruiker identiek)
Een octrooi of patent is een exclusief (uitsluitend) recht tot het maken of verkopen van een product of het anderszins exploiteren van een uitvinding.
De monopolisten is de enige aanbieders op de markt en kan op papier alles doen wat ze wil.
De betalingsbereidheid van consumenten naar een bepaald product wordt weergeven met de collectieve vraagcurve. Die noemen de we de prijsafzetlijn voor de ondernemer, omdat de monopolist hierop kan aflezen hoeveel hij tegen welke prijs kan afzetten.
Beschrijven we een prijsafzetlijn dan zetten we diezelfde vraaglijn zodanig om dat de prijs afhankelijk wordt van de te verkopen hoeveelheid. De lijn laat dan zien hoeveel een monopolist kan vragen bij een door hem bepaalde productieomvang (Q).
Deze prijsafzetlijn noemen economen ook wel de GO-lijn. Omdat de prijs die de monopolist vaststelt, zijn gemiddelde opbrengst is.
Uit de functie Qv = -¼P + 10 komt de functie GO = -4Q + 40 voor de GO-lijn.
Met behulp van de GO kan je weer de totale opbrengst (omzet) uitrekenen.
Immer omzet is prijs keer afzet dus TO = GO x Q. Op deze manier kan de ondernemer voor iedere geplande afzet de te verwachten omzet uitreken.
Wat die totale opbrengst verandert als hij zijn productie verandert noemen we de marginale opbrengst (MO).
Merk op dat in geval van volkomen concurrentie, waarbij er dus geen marktmacht was de MO gelijk was aan de prijs die voor elke productie omvang weer hetzelfde was.
In geval van marktmacht, dus ook voor de monopolist, is de marginale opbrengst niet gelijk aan de prijs (gemiddelde opbrengst).
Ook voor de monopolist geldt dat zijn winst maximaal is al de marginale opbrengst gelijk is aan zijn marginale kosten. Zowel de marginale kosten als de marginale opbrengst kunnen we in een figuur weergeven en op die manier aflezen bij welke productieomvang voor de monopolist de winst maximaal is.
I. Bepaal met behulp van het gegeven dat bij winstmaximering geldt: MO = MK, de productieomvang vast.
II. Lees op de prijsafzetlijn af wat bij deze productieomvang de verkoopprijs zal zijn.
III. Lees op de GTK-curve af wat de kosten per product zijn bij die productieomvang.
IV. Het verschil tussen de prijs (GO) en de kostprijs (GTK) bij die productie omvang is de winst per product.
V. De totale winst zal dus zijn: de winst per product vermenigvuldigt met de productie omvang. (In de figuur weergegeven zal de winst een rechthoek zijn)
Substituten: producten die niet hetzelfde zijn maar er wel erg op elkaar lijken.
oligopolie: er zijn veel ondernemers actief, maar enkele grote maken er de dienst uit. Die grote ondernemers(oligopolisten) hebben gezamenlijk een groot deel van de markt in handen.
homogene goederen: Producten die voor consumenten hetzelfde zijn.
Een markt waarop enkele grote ondernemingen samen een erg groot marktaandeel hebben, die goederen verkopen die voor de consument niet verschillen, is een homogeen oligopolie(De benzinemarkt).
Heterogene goederen: Goederen die voor consumenten net anders zijn(Pepsi cola en Coca cola). Een oligopolie van bedrijven die met deze goederen op de markt komen is een heterogeen oligopolie.
Monopolistische concurrentie: Op deze markt zijn erg veel ondernemingen actief, die allemaal voor de klant net niet hetzelfde product verkopen. Elke drinkgelegenheid heeft dus een eigen klantenkringetje. Als een zaak goed loopt, kan de eigenaar dus net ietsje meer vragen dan de concurrent. Niet teveel, want dan is het bij de concurrent ook gezellig.
Marktvorm Volkomen concurrentie Homogeen oligopolie Heterogeen Oligopolie Monopolistische concurrentie Monopolie
Aantal aanbieders veel weinig weinig veel een
Aantal vragers Veel veel veel veel veel
Soort product homogeen homogeen heterogeen heterogeen Homogeen/
heterogeen
Toetredings- mogelijkheden groot klein klein Groot / klein Zeer klein
Het verkrijgen van marktaandeel wordt vaak aangeduid met de term marketing. Marketing is een combinatie van de woorden market (markt) en getting (verkrijgen) en wordt vooral gebruik in de relatie tussen het bedrijf en zijn klanten.
Een bekende term die de strategieën van bedrijven om de markt te veroveren aanduidt is de marketing mix.
Zoals eerder vermeld proberen bedrijven via het marketingbeleid de consumenten te beïnvloeden. Dit marketing beleid is onder te verdelen in een aantal p's.
De marketing p's:
1. Het prijsbeleid
2. Het productbeleid
3. Het promotiebeleid
4. Het plaatsbeleid
5. Het personeelsbeleid.
Prijsbeleid
Bij prijsdiscriminatie worden door de producent verschillende prijzen gevraagd aan verschillende groepen consumenten voor hetzelfde product of dienst. (Bij Prijsdifferentiatie worden door de producent verschillende prijzen gevraagd voor een product door kostenverschillen.) Voorwaarde is wel dat de deelmarkten, zoals dat heet, gescheiden moeten kunnen worden. Bij eens optreden moet je niet met een kaartje van 40 euro op de viptribune kunnen komen
Er wordt gerekend en onderzoek gedaan. Onderzoek vooral naar de betalingsbereidheid van de potentiële klanten. Hoeveel zijn de 'early adaptors' bereid te betalen en met hoeveel zijn ze. Hoe groot wordt de markt bij een prijsdaling? Deze strategie wordt prijsafroming genoemd. Valt er binnen een redelijke termijn voldoende winst te rapen? Zo ja, dan produceren en verkopen en de consumenten vertellen dat de hoge startprijzen natuurlijk het gevolg is van de hoge ontwikkelkosten die het bedrijf heeft moeten maken. Wat op zich natuurlijk waar is.
Als de een de prijs verlaagt, dan zal de ander dat wellicht ook doen. En dan heb je een mini prijzenoorlog. Die term moet je kennen: want tussen de supermarkten was er lange tijd een prijzenoorlog.
Uit de theorie blijkt een prijzenoorlog in de supermarktmarkt dus niet voor de hand te liggen. Als de vraag naar goederen prijsinelastisch is zal een prijsverlaging wel meer klanten trekken, maar dat maakt de prijsverlaging niet goed, waardoor de (totale) omzet daalt. Dat is ook gebeurd.
En een prijsoorlog beginnen in een markt die door enkele grote ondernemers wordt beheerst lokt een reactie van de andere grote concurrenten uit direct mee ten strijde te trekken en ook de prijzen te verlagen. Ook dat is gebeurd.
Er kan theoretisch wel nog een goede reden zijn om desondanks een prijsoorlog te starten. Namelijk wanneer een grote concurrent zo in de financiële problemen zit dat deze een prijsoorlog niet kan volhouden. Door een grote concurrent uit te schakelen kan het marktaandeel vergroot worden met het deel van de weggeconcurreerde concurrent.
Productbeleid
Je ziet het al: het product wordt vernieuwd. Producenten doen marktonderzoek. Ze kijken naar wat de consumenten willen (of wat ze denken dat de consumenten uiteindelijk zouden willen). En dan gaan die bedrijven aan het ontwikkelen. Ze willen een product maken dat de klant graag wil hebben, dat goed past bij zijn wensen en zijn smaak.
Promotiebeleid
Promotie in de marketing betekent iedereen laten weten dat je er bent, dat je nieuw bent of dat je er nog steeds bent.
Plaatsbeleid
Het product moet wel op de plek komen waar de consument het kan en graag wil kopen. En die plek wordt door ondernemers bewust uitgezocht. Als je bijvoorbeeld op stations bent, dan zie je daar tegenwoordig Albert Heijn zitten.
Dus: De producent zorgt dat hij op de plek komt waar de consument ook komt (of wil komen), daar biedt hij zijn product aan voor een prijs die de consument bereid is te betalen, en als de consument dit niet wil, dan probeert hij de consument naar zijn schap toe te lokken met reclame of, als dat nodig is, vernieuwt hij het product.
Personeelsbeleid
Hoe bedrijven personeel inzetten in hun marketingbeleid.
Merkbeleid
Merken zijn voor bedrijven belangrijk, en ze worden belangrijker naarmate de consumenten ze belangrijk gaan vinden. Het is niet alleen belangrijk dat consumenten het merk aan de naam kunnen herkennen. Ook de verpakking,de constante kwaliteit, de vaak vaste prijs en de plaatsen waar het te koop is, vergroten hier de herkenning.
Een sterk merk opbouwen is voor veel ondernemingen een erg belangrijke strategie
Schaalvoordelen
Produceren op grote schaal betekent meestal dat je de kosten per product probeert te drukken, en als je lage kosten per product hebt kan je wellicht door middel van je prijsbeleid je afzet vergroten. Maar het verlagen van de kosten is niet het enige resultaat van schaalvergroting. Deze schaalvoordelen spelen een ook belangrijke rol in het concurrentiespel, omdat ze (samen met andere factoren) bepalen hoeveel aanbieders er zijn die met elkaar vechten om de wil van de consument.
Voor elk product of elke dienst kan gekeken worden wat er met de kosten per eenheid product (de kostprijs) gebeurt als de productie op een grote schaal plaatsvindt. Zo vindt de productie van ijsjes op grote schaal plaats, terwijl er geen megagrote ijscomannen zijn.
Overnemen/fuseren
Er zijn verschillende manieren waarop bedrijven tot schaalvergroting kunnen komen.
Het op grotere schaal produceren kan via investeren of via het overnemen van andere bedrijven. Dus ze kunnen kapitaalgoederen kopen (gebouwen, machines e.d.) om de productie uit te breiden, of ze kunnen een ander bedrijf opkopen. Fusie: als bedrijven samen een nieuw bedrijf vormen.
Reorganiseren
Door efficiënter te gaan werken, met minder werknemers of met meer machines. Automatisering is ook een manier om efficiënter te gaan werken.
Ook als men de fabricage in het buitenland gaat laten doen, omdat het daar goedkoper is zal de kostprijs verlagen.
Afschrikken van potentiële concurrenten
Het gaat als volgt: ik ben een ijscoverkoper op een afgelegen strandje. De klanten betalen bij mij een flinke prijs. Want ze willen consumeren. Op een dag komt er een nieuwe ijscoverkoper bij. En de oude ijscoverkoper denkt: dit is balen, ik ga die ander stuk maken. Dus wat doet hij: hij biedt zijn waren voor een veel lagere prijs aan. Ja, zelfs onder de kostprijs, zodat hij de nieuwkomer stuk krijgt. Immers: de nieuwkomer heeft geen financiële reserves kunnen opbouwen. En de oude ijscoverkoper die voorheen een monopolist was wel.
Betreden van andere markten
Als ze bedrijven uit totaal andere markten willen hebben kan dat zijn omdat ze zien dat daar veel winst wordt gemaakt. Het kan ook zijn dat ze bewust in een ander markt gaan zitten die niet de eigen is om het ondernemingsrisico te spreiden. Als het in de ene bedrijfstak niet goed gaat wordt er wellicht in een andere bedrijfstak wel geld verdient.
Collusie
Collusie is een moeilijk woord voor samenwerking of samenspanning. In geval van bedrijven op een markt gaat het om het in het geheim afspraken maken
Marktfalen
We onderscheiden hier 6 categorieën problemen:
1. De producenten werken samen en hebben te veel macht op de markt
2. Producenten hebben het alleenrecht en daarmee te veel macht op de markt
3. De prijsontwikkeling is onacceptabel: de prijs wordt te hoog voor de consument of te laag voor de producent
4. De negatieve “bijwerkingen” van een product worden de maatschappij te veel
5. De positieve kanten van een product voor de maatschappij worden onvoldoende gewaardeerd
6. Producten die goed zijn voor mens en maatschappij worden niet of onvoldoende geproduceerd
Samenwerken
We hebben het gehad over bedrijven die graag willen samenwerken. Want als je samen kan afspreken dat je een hoge prijs vraagt, en er zijn geen andere aanbieders, dan kan je mogelijk samen veel winst maken. We hebben ook gezien dat we als consumenten samen te veel betalen voor ons biertje of voor de Schipholtunnel en dat is niet eerlijk.
En dus heeft de overheid wetgeving gemaakt die het mogelijk maakt om hiertegen op te treden: de Mededingingswet. Met deze wet in de hand treedt de Nederlandse MededingingsAutoriteit (NMA) op tegen bedrijven die zich schuldig maken aan oneerlijke concurrentie.
De taken van de NMA staan hieronder weergegeven:
• ziet toe op eerlijke concurrentie in alle sectoren van de Nederlandse economie
• bestrijdt partijen die kartels*vormen en prijsafspraken maken
• bestrijdt misbruik van economische machtsposities
• toetst fusies en overnames
De bedrijven zitten in een soort dilemma: als iedereen zijn mond houdt zijn ze allemaal het beste af. Maar als er toch één gaat praten, dan kun je dat maar het beste zelf zijn.
In een schema ziet dit er als volgt uit:
Bedrijf B doorgaan Bedrijf B toegeven
Bedrijf A doorgaan A Winst 300 miljoen
B Winst 900 miljoen A Boete 20 miljoen
B geen boete
Bedrijf A toegeven A geen boete
B Boete 50 miljoen A Boete 15 miljoen
B Boete 15 miljoen
Als A denk je: stel dat B het verraadt, dan komen zij mooi weg en krijg ik een boete aan de broek die redelijk hoog is. Dus zij denken: we moeten toegeven! En als B dit ook denkt (want die lopen hetzelfde gevaar), dan ontploft de samenwerking… Sterker nog: doordat bedrijven weten dat het zo kan gaan, beginnen ze er misschien niet eens aan!
Maar niet alleen vanwege boetes en toezicht loopt de samenwerking tussen bedrijven gevaar. Als de afspraak eenmaal gemaakt is, is het voor de deelnemende bedrijven voordelig om elkaar te bedriegen.
Stel dat er een afspraak gemaakt is dat er niet beneden een bepaalde prijs geleverd wordt, dan is het voor elk bedrijf toch interessant om voor een grote klant een uitzondering te maken, zodat ze die klant binnenhalen en er meer winst gemaakt wordt. Het is dan wel zaak dat de afspraak met de klant geheim gehouden wordt.
Tijdelijk monopolie
Al eerder is aan de orde gekomen dat bedrijven een monopolie kunnen hebben, omdat ze over iets dat ze bedacht hebben patent hebben aangevraagd. Ze mogen het gedurende een bepaalde tijd als enige aanbieden. Dit moet bedrijven stimuleren om iets moois te bedenken. Denk maar aan AIDS-medicijnen. De overheid kan hiertegen optreden.
Patent komt uit het Engels; octrooi is het Nederlandse woord.
Prijzen
In deze twee situaties kan de overheid besluiten dat het in het belang van de maatschappij is om in te grijpen in de prijzen die anders bij marktevenwicht als gevolg van vraag en aanbod zouden ontstaan. Voor de consument kunnen we de marktevenwichtprijs te hoog vinden, voor producenten te laag. Bij de studentenkamers zou de overheid dan een maximumprijs kunnen instellen en bij de markten waar de evenwichtsprijs te laag wordt een minimumprijs.
Maximumprijs
We gaan uit van een markt met veel vraag in verhouding tot het aanbod
Als we niet ingrijpen op de markt komt er een kamerprijs van € 350,- tot stand. Er worden dan 1.500 kamers aangeboden en gehuurd.
Stel dat de overheid dit een onaanvaardbare situatie vindt dan kan ze besluiten een maximumprijs voor studentenkamers af te kondigen van bv. € 250,- .
Bij deze prijs vinden veel studenten het aantrekkelijk (en betaalbaar) om hun ouderlijk huis te verlaten en de stap naar zelfstandigheid te wagen! Er worden dan wel 2.500 kamers gevraagd.
De kamerverhuurders zijn een stuk minder enthousiast en bieden maar 500 kamers aan tegen die prijs. Tof dat de kamers zo goedkoop zijn, maar balen dat je er geen kunt vinden!
We hebben nu te maken met een vraagoverschot (of een aanbodtekort natuurlijk; het is maar hoe je het bekijkt) van 2000 kamers!! Ook hier kan de overheid niet alleen maar een maximumprijs afkondigen en verder niets doen.
Minimumprijs
We gaan uit van een markt met een groot aanbod in verhouding tot de vraag:
Figuur 1 Figuur 2 Figuur 3
P = prijs in eurocenten Qv en Qa in tonnen (x 100.000)
Op de markt komt zonder ingrijpen een evenwichtsprijs van 45 eurocent tot stand en wordt er ongeveer 650.000 ton zetmeel gevraagd en aangeboden(zie figuur 1).
Als de (Europese) overheid vindt dat die prijs te laag is voor producenten van zetmeel kan ze besluiten een minimumprijs, een hogere prijs, af te kondigen van bv 60 eurocent. We krijgen dan een situatie als in figuur 2. Er is dus een vraagtekort of een aanbodoverschot.
Let Op!
In de grafieken bij de minimumprijs kun je zien dat de minimumprijs boven de evenwichtsprijs getekend is en dat lijkt raar, maar dat is het niet.
Eigenlijk moeten we zeggen dat de evenwichtsprijs zo laag is geworden dat die onder de minimumprijs zakt als we niets doen.
Omgekeerd geldt voor de maximumprijs: de evenwichtsprijs wordt zo hoog dat deze boven de maximumprijs uitstijgt.
Zolang de evenwichtsprijs lager is dan de maximumprijs hoeft de overheid niets te doen en is de evenwichtsprijs niet effectief.
Dat geldt omgekeerd natuurlijk ook voor de minimumprijs. Zolang de evenwichtsprijs maar niet onder de minimumprijs komt is deze niet effectief.
Vervelende bijkomstigheden: negatieve externe effecten
De overheid probeert negatieve externe effecten (vervelende bijkomstigheden) tegen te gaan door iets met de prijs te doen, namelijk deze prijs te verhogen met bv. een accijns of heffing. Zo worden deze producten duurder en we weten inmiddels wel hoe de consumenten reageren op prijsstijgingen: ze gaan minder kopen en dat is precies wat de overheid wil.
Een ander middel is de zogenaamde convenant. Dan maakt het bedrijfsleven samen met de overheid afspraken om iets aan te pakken. Er is bijvoorbeeld een verpakkingsconvenant; daarin hebben de overheid en het bedrijfsleven afspraken gemaakt hoe ze zorgen dat er meer afval gerecycled wordt.
Prettige bijkomstigheden (positieve externe effecten)
Gelukkig zijn er naast producten die vervelende bijkomstigheden veroorzaken ook producten die prettige bijkomstigheden met zich meebrengen. Als al je buren hun huis prima onderhouden en een mooie tuin hebben stijgt de waarde van jouw huis.
Het spreekt vanzelf dat bedrijven zullen proberen die positieve effecten in geld om te zetten door de prijs te verhogen, maar de consument beslist of hij het product koopt of niet. Als de consument het te duur vindt en er niet veel van koopt kan de overheid ingrijpen. De consument heeft niet genoeg over voor het positieve effect voor de maatschappij. De overheid kan dan besluiten om door middel van een subsidie het product goedkoper op de markt te krijgen zodat de consument er meer van gaat kopen.
De overheid als producent
Als je als ondernemer niet kunt voorkomen dat mensen meeprofiteren die er niet voor betalen dan werkt de markt niet. Ondernemers zullen niet bereid zijn dergelijke producten te maken en te verkopen. De producten komen niet tot stand terwijl mensen ze eigenlijk wel graag willen. Dit soort goederen noemen we collectieve goederen: je kunt ze niet in stukjes delen en er ook geen individuele prijs voor vragen(dijken, straatverlichting, een schone lucht en het rechtssysteem).
Om er toch voor te zorgen dat deze collectieve goederen tot stand komen gaat de overheid ze maar zelf produceren. De overheid produceert de goederen en kan via de belastingen zorgen dat alle mensen meebetalen, zij is namelijk de enige die belasting mag heffen. En zo kunnen we met z’n allen toch over dijken beschikken die ons beschermen tegen het water.
Quasi-collectieve goederen: zij zijn wel deelbaar en kunnen prima door particuliere bedrijven worden geproduceerd en verkocht via de markt.
Welvaart
Belangrijk bij het begrip welvaart is dat het gaat om hoe je persoonlijk zaken waardeert. Daarom verschillen de mate van welvarendheid per persoon.
Macro Europa
• Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank: controleren en verbeteren internationale geldverkeer
• De World Trade Organization (WTO): verbeteren internaionale handel en het voorkomen van handelbarrières
• De Europese Unie: samenwerkingsverband van diverse Europese Landen
• De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO): In kaart brengen van economische ontwikkeling en adviesorgaan
Vrijhandelsassociatie
De meest simpele organisatievorm is die van de zogenaamde vrijhandelsassociatie. Voorbeelden hiervan zijn de NAFTA (de North Atlantic Free Trade Association) en de EFTA (de European Free Trade Association). Je rekent elkaar geen tarieven en je rekent anderen eenzelfde tarief. (Douane-unie)
Economische Unie of gemeenschappelijke markt
Een economische unie is een veel strakkere samenwerking dan een vrijhandelsassociatie of een douane unie. Bij een economische unie of gemeenschappelijke markt zijn niet alleen de onderlinge invoerrechten afgeschaft en is er een gemeenschappelijk buitentarief,
ook andere handelsbelemmeringen moeten verdwijnen. Er mag geen beperking meer zijn op de hoeveelheid in te voeren handel, en er mogen ook geen andere kwaliteitseisen gesteld worden dan de landen zelf aan hun producten stellen.
Bovendien wordt ook het onderlinge geldverkeer vrijgemaakt, en mag iedereen binnen het gebied werken en wonen waar men wil. Binnen een economische unie of gemeenschappelijke markt is er dus een vrij verkeer van productiefactoren.
Economische en Monetaire Unie
De Golfstaten en de EMU: zij wilden ook nog één munt.
Het Stabiliteitspact
Als landen besluiten samen met een nieuwe munt te gaan betalen moeten er een aantal dingen geregeld worden.
a. Je wilt dat de munt zijn waarde uitgedrukt in koopkracht zoveel mogelijk behoudt
b. je wilt de economische ontwikkeling in de deelnemende landen zoveel mogelijk op elkaar afstemmen
c. je wilt ongewenste kapitaalstromen tussen de landen voorkomen
Om deze doelstellingen mogelijk te maken hebben de deelnemende landen afspraken gemaakt waaraan landen moeten voldoen om toe te mogen treden en waar ze zich als ze eenmaal lid zijn ook verder aan moeten houden willen ze geen straffen of boetes oplopen. Dit pakket afspraken noemen we het stabiliteitspact.
De belangrijkste afspraken zijn:
1. het begrotingstekort van de overheid van een deelnemend land mag niet meer
zijn dan 3% van het Binnenlands Product van dat land
2. De staatsschuld mag niet meer bedragen dan 60% van het Binnenlands Product (BBP) van dat land.
3. Rentetarieven mogen niet te ver uiteenlopen
Conjunctuur
Er is sprake van hoogconjunctuur als de economische groei in dat jaar hoger is dan de trend. Er is sprake van laagconjunctuur als dit niet het geval is. De trend is de gemiddelde economische groei over een langere periode. Voor Nederland is die ruim 2 % per jaar. Bij een recessie heb je twee kwartalen achter elkaar negatieve economische groei.
De economie heeft de laatste 26 jaar alleen maar groei gekend en volgend jaar krimpt de economie. In dat geval is er sprake van een trendbreuk. Gedurende die 26 jaar is de economie niet altijd even snel gegroeid. Er treden versnellingen en vertragingen in de groei op die we conjunctuurschommelingen of conjunctuur noemen
Indicator laagconjunctuur Hoogconjunctuur
Orderportefeuille bedrijven Laag Hoog
Consumenten en producentenvertrouwen Laag Hoog
Werkloosheid Hoog Laag
Aantal openstaande vacatures Laag Hoog
Economische groei Laag Hoog
In hoogconjunctuur en als inflatie dreigt zou de overheid het omgekeerde kunnen doen. Dit heet anticyclisch begrotingsbeleid. De overheid zou in dat geval moeten remmen als het economisch goed gaat (hoogconjunctuur) en bij laagconjunctuur het omgekeerde moeten doen (stimuleren).
Verkeersvergelijking van Fisher:
M x V = P x T
M = Hoeveelheid geld die in een land in omloop is (consumenten en producenten)
V = Omloopsnelheid(hoeveel keer het geld in een jaar gebruikt wordt voor een transactie)
M × V = Geldbedrag dat in een jaar is uitgegeven
P = De prijs van transacties
T = Het aantal transacties (hoeveelheid goederen en diensten)
P × T = De waarde van alle transacties(omzet)
sticky prices: bv. lonen die niet omlaag kunnen.
Het woord macro betekent groot, micro klein. In de economie gaat het bij micro om het economische gedrag van een consument of een producent, bij macro om het gedrag van alle consumenten en alle producenten bij elkaar opgeteld.
De productiecapaciteit is de hoeveelheid goederen en diensten die er in een bedrijf, sector of hele economie kan worden geproduceerd.
Productiefactoren:
• natuur(delfstoffen, ruimte, land. betaald d.m.v. pacht)
• arbeid(arbeidskracht, zowel lichamelijke werkkracht als kennis en vaardigheden van mensen, betaald d.m.v. loon)
• kapitaal(machines, gebouwen, Pc’s, voorraden. betaald d.m.v. rente/huur)
• ondernemerschap(docenten, verplegers, boekhouders. betaald d.m.v. winst)
Toegevoegde waarde:
- Omzet – inkoopwaarde(n)
- Loon + Pacht + Rente + Huur + Winst
Het BBP (bruto binnenlands product, nationale productie) bestaat uit een optelling van alle toegevoegde waardes van de bedrijven (commerciële sector) plus alle lonen en salarissen van de niet-commerciële sector. De nationale productie (BBP) = nationaal inkomen.
Besteders:
1. De consumenten: consumptieve bestedingen [C]
2. De producenten: investeringen [I]
3. Het buitenland: export – import [E – M]
4. De overheid: overheidsbestedingen [O]
Het nationaal inkomen en de nationale productie (BBP) kunnen ook op een andere manier uitgerekend worden, door te kijken voor welke bedragen er in een economie door de besteders is gekocht.
Als de overheid haar uitgaven terug moet schroeven en de belastingen (inkomsten) moet verhogen om de economische groot tegen te gaan. Dus tegen de cyclus in. Dit beleid wordt daarom een anticyclisch begrotingsbeleid genoemd.
Laagconjunctuur Hoogconjunctuur
- (Va < Aa)
- De arbeidsmarkt ruimer
- Het aantal vacatures daalt
- de werkloosheid neemt toe
- Er is sprake van het ontmoedigingseffect
- De vraag naar goederen en diensten daalt, waardoor de winsten van bedrijven dalen
- Dalende prijzen = minder bestedingsinflatie
- Deflatie kan ontstaan
- Er wordt minder geleend.
- De rente daalt, omdat er minder vraag naar geld is.
- lager consumentenvertrouwen
& producentenvertrouwen
- Lagere bestedingen
- Overheidsuitgaven vergroten
- Belastingen verlagen
- Negatief begrotingssaldo en financieringssaldo
- Overheid moet meer geld lenen
- De staatsschuld stijgt - (Va > Aa)
- De arbeidsmarkt krapper
- Het aantal vacatures stijgt
- de werkloosheid daalt
- Er is sprake van een aanzuigeffect.
- De vraag naar goederen en diensten stijgt, waardoor de winsten van bedrijven stijgen.
- Stijgende prijzen = hogere bestedingsinflatie
- Er wordt meer geleend.
- De rente stijgt omdat er meer vraag naar geld is.
- hoger consumentenvertrouwen
& producentenvertrouwen
- Hogere bestedingen
- Overheidsuitgaven verkleinen
- Belastingen verhogen
- Positief begrotingssaldo en financieringssaldo
- Overheid kan geld aflossen
- De staatsschuld wordt minder
Economische Groei
In de loop der tijd kan de omvang van de productiemiddelen veranderen. Dit noemen we de kwantitatieve verandering.
Productiefactor Positieve Kwantitatieve verandering (toename) Negatieve Kwantitatieve verandering (afname) Toename kwaliteit Afname kwaliteit
Natuur - Nieuwe bronnen
- Gasvondst - Natuurramp
- Kappen van bossen Bemesting Milieu-
verontreiniging
Arbeid - Immigratie
- Langer werken - Emigratie
- Langere Leerplicht
- Vergrijzing Scholing Beroepen Verdwijnen
Kapitaal Investeringen - Machine buiten gebruik Technologische ontwikkeling Slijtage machines
BBP per hoofd van de bevolking = BBP ÷ aantal inwoners
We spreken van zwarte productie als over de productie of het loon geen belasting wordt afgedragen. Het gaat hier om BTW of loonbelasting en sociale premies.
BP zegt niet alles, de volgende factoren spelen ook een grote rol:
1. Prijs- / inflatieverschil
2. Omvang van de informele sector
3. Zwart werk/ zwarte productie
4. Duurzaamheid (fossiele brandstoffen)
5. De inkomensverdeling
Factoren voor de groei van de economie:
- Arbeidsdeling: samen bereik je meer dan alleen
- Technologische ontwikkeling en scholing / kennis
- Organisatie: Goede, moderne wet- en regelgeving(Het is belangrijk dat contracten worden nageleefd), goedlopend betalingsverkeer, duidelijke belastingwetgeving, de infrastructuur moet van voldoende niveau zijn, politiek moet het een beetje stabiel zijn.
De economie kan worden gezien als twee tegen elkaar indraaiende kringlopen. Er is een kringloop van goederen, de goederenstroom, van bedrijven naar gezinnen. In de bedrijven worden die goederen geproduceerd met productiefactoren, die stromen van gezinnen naar bedrijven.
In tegenovergestelde richting draait er tegelijk een geldkringloop, de geldstroom, van gezinnen naar bedrijven waarmee goederen worden betaald. En van bedrijven naar gezinnen om het gebruiken van de productiefactoren te betalen.
Een manier om de personele inkomensverdeling te laten zien is met een grafiek: de Lorenzcurve.
De Lorenzcurve
Stap 1: Zet de gegevens in volgorde van laag naar hoog
Stap 2: Reken de percentages uit
Stap 3: Bereken de Cumulatieven
Stap 4: Tekenen
Personen(groep) Inkomen personen uitmaken van totaal aantal personen Percentage dat inkomen van totale inkomen Cumulatief percentage van de personen Cumulatief percentage van de inkomen
A €20,- 25 5 25 5
B €40,- 25 10 50 15
C €240,- 25 35 75 50
D €200,- 25 50 100 100
En dan moet je de gegevens uit de laatste 2 kolommen hierin tekenen. >>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>
= denivellering
= nivellering
Primaire inkomensverdeling = bruto (voor)
Secundaire inkomensverdeling = netto (na)
Inkomensbelasting
Primair inkomen (aftrekposten zijn: rente op hypothecaire lening
- Aftrekposten studiekosten
+ Eigenwoningforfait giften)
Belastbaar inkomen
Belastbaar inkomen
S1 ± 18.000 - xx% = …
x
S2 ± 14.000 - xx% = …
x
S3 ± 23.000 - xx% = …
x
S4 ± rest - xx% = … +
0
…
Heffingskorting - Betaalde belasting
Gemiddeld belastingtarief(heffingskorting): Betaalde belasting ÷ primair inkomen × 100%
Marginaal tarief: % van de laatste schijf.
(De bedragen voor de schijven, de percentages, de heffingskorting en andere benodigdheden worden gegeven.)
Progressief belastingstelsel: zoals hierboven, nivelleert de inkomens.
Degressie belastingstelsel: gelijk bedrag aan belasting
Proportioneel belastingstelsel: zelfde percentage belasting
Categoriale inkomensverdeling: pacht, rente, winst, loon.
aantal zelfstandigen x toegerekend loon per
zelfstandige
Arbeidsinkomen (uitbetaald loon + totale
Arbeids toegerekend loon van de zelfstandige ondernemers)
inkomensquote (AIQ) = x 100 % Totale toegevoegde waarde / inkomen in de
bedrijfstak
Valutamarkt
Veel landen gebruiken een eigen munt: de valuta van het land.
Er is een internationale markt voor munteenheden. Deze markt heet de valutamarkt en de prijs die op deze markt tot stand komt heet de wisselkoers.
Meer vraag koers stijgt Meer aanbod koest daalt
Valutarisico = het risico dat je loopt als je onderhandeld met een partij die een andere munt heeft, de koers kan veranderen.
De koers is de prijs van een valuta uitgedrukt in een andere valuta:
BV. € 1,- = $ 1,55472.
Export van goederen en diensten door Nederlandse bedrijven naar landen buiten Euroland betekent vraag naar de euro: Als buitenlandse consumenten Nederlandse goederen en diensten willen gebruiken moeten ze betalen met euro’s. Ze zullen eerst euro’s moeten kopen om de Nederlandse bedrijven mee te betalen.
Als mensen van buiten Euroland hun geld naar Nederland overmaken om het hier op een (spaar)rekening te zetten of te gebruiken voor het kopen van Nederlandse aandelen of bedrijven zelf dan betekent dat ook vraag naar de euro. Ze hebben er immers euro’s voor nodig die ze niet hebben. We noemen deze beleggingen, sparen en investeren, vanuit het buitenland kapitaalimport.
Er zijn dus vier soorten transacties die leiden tot meer vraag naar euro’s:
1. De export van goederen vanuit Euroland naar niet-Eurolanden.
2. De export van diensten vanuit Euroland naar niet-Eurolanden.
3. Het binnenkomen van inkomen (loon, rente, winst) vanuit niet-Eurolanden.
4. Het binnenkomen van kapitaal (voor de renteopbrengst of om te investeren) vanuit niet-Eurolanden.
Bij het aanbod gaat het om dezelfde factoren, maar dan in tegengestelde richting:
De vraag naar euro’s wordt groter door de export vanuit Euroland naar niet-Eurolanden, het aanbod wordt groter door meer import door Euroland vanuit niet-Eurolanden.
BETALINGSBALANS
De betalingsbalans is het systematisch overzicht van alle economische transac¬ties met het buitenland in een bepaalde periode.
1. De Lopende rekening (met goederen, diensten en inkomens)
2. De Kapitaal rekening (met beleggingen en investeringen)
inkomsten Lopende Rekening uitgaven
Exportwaarde van goederen 130 Importwaarde van goederen 124
Exportwaarde van diensten 25 Importwaarde van diensten 17
Van het buitenland ontvangen inkomens
14 Aan het buitenland betaalde inkomens
16
169 157
Exportwaarde = Exportvolume x exportprijs Importwaarde = Importvolume x importprijs
Bij de aan het buitenland betaalde inkomens moet men bijvoorbeeld denken aan lonen die door een Nederlands bedrijf aan een werknemer worden betaald die ingezetene is van een ander land.
Een andere manier om de lopende rekening weer te geven is deze op te delen in drie deelrekeningen. De goederenrekening, de dienstenrekening en de inkomensrekening.
inkomsten uitgaven saldo
130 Goederenrekening 124 + 6
25 Dienstenrekening 17 + 8
14 Inkomensrekening 16 - 2
169 Lopende rekening 157 + 12
Maar behalve de lopende rekening is er dus nog de kapitaalrekening op de betalingsbalans te vinden. Hierop worden de bedragen genoteerd die het land inkomen of uitgaan om er rendement op te maken. Om winst mee te maken.
Bijvoorbeeld: Philips besluit een nieuwe fabriek in China te bouwen. Het kapitaal dat voor deze investering nodig is staat op de kapitaalrekening aan de rechterkant (onder “uitgaande geldstroom”) onder het kopje kapitaalexport.
Nog een voorbeeld: Een Amerikaanse belegger wil Nederlandse aandelen kopen op de beurs in Amsterdam. Het bedrag dat hij wil beleggen staat als kapitaalimport aan de linkerkant van de kapitaalrekening (onder “inkomende geldstroom”).
De kapitaalrekening:
inkomsten Kapitaalrekening uitgaven
kapitaalimport 52 Kapitaalexport 55
Tekort vermogensrekening = 3
inkomsten uitgaven saldo
130 Goederenrekening 124 + 6
25 Dienstenrekening 17 + 8
14 Inkomensrekening 16 - 2
169 Lopende rekening 157 + 12
52 Kapitaalrekening 55 - 3
221 Balanstotaal 212
Materieel saldo + 9
Schema van de betalingsbalans
GOEDERENREKENING (1)
- ontvangsten wegens export van goederen - uitgaven wegens import van goederen
DIENSTENREKENING (2)
- ontvangsten wegens aan het buitenland
verleende diensten - uitgaven wegens door het buitenland
bewezen diensten
INKOMENSREKENING (3)
- ontvangen primaire inkomens
- ontvangen inkomensoverdrachten - betaalde primaire inkomens
- betaalde inkomensoverdrachten
KAPITAALREKENING (4)
- buitenlandse investeringen en beleggingen
in Nederland
- uit het buitenland ontvangen kredieten - Nederlandse investeringen en beleggingen
in het buitenland
- aan het buitenland verleende kredieten
SALDERINGSREKENING (5)
- afname van de valutareserve - toename van de valutareserve
1
2 + 3
1 + 2 + 3
saldo 1 t/m 4
saldo 5 = zichtbaar verkeer
= onzichtbaar verkeer
= lopende rekening
= materieel saldo (evenwicht / overschot / tekort)
= formeel evenwicht door verandering valutareserve
De goud en deviezen rekening, goud en deviezenvoorraad of salderingsrekening: Is geen rekening als de andere rekeningen omdat er altijd alleen maar een saldo links (materieel tekort en afname van de deviezenvoorraad) of een saldo rechts (materieel overschot en toename van de deviezenvoorraad) op staat. De salderingsrekening zorgt er dus voor dat de betalingsbalans klopt.
inkomsten uitgaven saldo
130 Goederenrekening 124 + 6
25 Dienstenrekening 17 + 8
14 Inkomensrekening 16 - 2
169 Lopende rekening 157 + 12
52 Kapitaalrekening 55 - 3
221 Balanstotaal 212
Materieel saldo + 9
Salderingsrekening 9 - 9
221 Totaal 221
Formeel saldo 0
Er vallen nu een paar dingen op:
• De deviezenvoorraad is toegenomen met 9 miljard en dit is op de salderingsrekening geboekt aan de uitgaven kant.
• Het saldo op van de salderingsrekening bedraagt nu -9 miljard. Als men het materieel saldo en het saldo van de salderingsrekening bij elkaar op telt komt men op nul uit.
• De balans ‘klopt’ nu.
• Het formeel saldo is nul. Dit is per definitie het geval omdat de goud en deviezenrekening het materieel saldo moet opheffen.
De linkerkant van de BB zorgt voor vraag naar de munt van dat land(export) en de rechterkant van de BB zorgt voor aanbod van de munt van dat land(import). Als de linkerkant van de BB groter is dan de rechterkant (inkomende geldstroom groter dan uitgaande geldstroom) dan is de vraag naar de munt groter dan het aanbod van de munt en zal de koers daardoor zijn gestegen.
inkomsten Betalingsbalans uitgaven
Lopende rekening
Kapitaalrekening
... Balanstotaal ...
Wisselkoersbewegingen
Om inzicht te krijgen in wisselkoersbewegingen op de korte termijn, zoomen we in op de kapitaalrekening – en doen we dus een soort van beleggingsbenadering. Op de lange termijn kijken we veel meer naar de goederen en dienstentransacties tussen landen – en zoomen we in op de lopende rekening. Dan spreken we van een goederenbenadering.
Zomaar een rekenvoorbeeldje:
We gaan uit van 1 product dat internationaal verhandeld wordt tussen de VS en Europa. Dit product noemen we Quatro. Om het niet te moeilijk te maken gaan we er van uit dat het geen geld kost om Quatro te transporteren van de VS naar Europa of omgekeerd.
In de VS kost Quatro $ 100 en in Europa € 90. De wisselkoers stellen we op
1 $ = € 0,90. Je ziet dat het geen zin heeft voor een Europese importeur om het in de VS te kopen.
Als de koers 1 $ = € 1 was geweest, dan had een handelaar uit de VS het product in Europa gekocht, want dan kon hij het kopen voor € 90 en dus voor $ 90; en had hij het met winst ($ 10) in de VS kunnen verkopen. Omdat meer handelaren het doen, zou er dus meer vraag naar euro’s zijn, en zou dus de koers van de euro toenemen (en dus van de dollar afnemen).
Samengevat kunnen we zeggen dat de inflatie en de rente twee hele belangrijke factoren zijn die invloed hebben op internationale financiële transacties en daarmee de koers van een valuta. De inflatie heeft vooral invloed op de goederen en diensten en dus op de lopende rekening van de betalingsbalans en de rente vooral op de kapitaalstromen die op zoek zijn naar hoog rendement en op de kapitaalbalans genoteerd staan.
De kapitaalstromen hebben vooral invloed op de korte termijn en de goederen- en dienstentransacties vooral op de wat langere termijn.
De gevolgen van bv. een stijging van de wisselkoers zijn vooral te merken bij de export en import. De exportgoederen worden duurder in het buitenland. De prijs van een kilo kaas blijft in euro’s hetzelfde, maar Amerikanen moeten meer dollars neerleggen voor één euro dus in dollars is de kaas duurder geworden.
De prijs van importgoederen daalt in euro’s. De prijs in dollars blijft gelijk, maar Nederlanders krijgen meer dollars voor één euro.
Als je nu voor de goederen die je exporteert veel grondstoffen moet importeren dan ben je voor je grondstoffen goedkoper uit. Hierdoor heb je minder last van prijsstijging van je product in het buitenland door een koersstijging van je munt.
Ook op de valutamarkt komt overheidsingrijpen voor.
Als de politieke meerderheid in een land vindt dat de koers van zijn munt te laag is voor de eigen economie kan men besluiten hier iets aan te doen.
- De centrale bank van dat land kan met de voorraad buitenlandse valuta die ze beheert in het internationale communicatienetwerk gaan meespelen en met de voorraad buitenlandse valuta de eigen munt gaan opkopen. Zo komt er meer vraag naar de eigen munt en de koers stijgt. Je begrijpt dat die centrale bank dat kan volhouden totdat de voorraad buitenlandse valuta op is.
- De centrale bank kan de rente verhogen die de gewone banken moeten betalen voor een lening bij de centrale bank. Deze gewone banken rekenen hun klanten ook weer een hogere rente en geven ook een hogere rente voor spaargeld. Deze hogere rente lokt buitenlandse beleggers naar dit land, die eerst hun eigen munt omwisselen voor de munt van dit land. Zo ontstaat er meer vraag naar de munt van dit land en stijgt de koers.
Dus: Vraag naar een munt stijgt koers van die munt stijgt
Pecunia, Inflatie & Vermogensmarkt
Directe ruil/ruil in natura: Goederen Goederen
Indirecte ruil: Goederen Geld Goederen
Functies van geld:
• ruilmiddel
• rekenmiddel of rekeneenheid
• spaarmiddel of oppotmiddel
Geld functioneert pas als:
1. iedereen het geld accepteert
2. het aan een aantal technische regels voldoet: het moet duurzaam en handzaam zijn, het moet in verschillende waardes aanwezig zijn en het moet moeilijk na te maken zijn.
3. de intrinsieke waarde van het geld moet kleiner zijn dan de nominale waarde van het geld.
Intrinsieke waarde: de waarde van het materiaal.
Nominale waarde: de waarde die erop staat.
Wet van Gresham: Bad money always drives out good money. Het slechte geld verdrijft goed geld. Door de handel zijn er munten met een lagere intrinsieke waarde, je gaat de munten met een hogere intrinsieke waarde bewaren.
‘Goldsmith’s notes’: bewijspapiertjes of depositocertificaten, de eerste bankbiljetten (1650).
Fiduciair geld: de intrinsieke waarde van het geld is aanzienlijk lager dan de nominale waarde maar op grond van het vertrouwen wordt het geld als een ruilmiddel gebruikt.
Het was voor de goudsmid, die inmiddels bankier geworden was, wel zaak dat hij goed bij hield aan wie hij geld had uitgeleend en dat hij nog voldoende geld in zijn kas had om iedereen die wel om zijn goud kwam dit te leveren.
Dit kon hij doen door te kijken hoeveel procent van zijn notes opgevraagd werd en dus gedekt moest zijn in zijn kluis, het zogenaamde dekkingspercentage.
* met de tegoeden bedoelen we natuurlijk de totale waarde van de uitgeschreven
goldsmith’s notes)
Giraal geld is geld dat je wel hebt, in nullen en enen op je rekening bij banken staat, waar je wel mee kan betalen maar wat je niet in je handen kan houden.
Chartaal geld: de munten en bankbiljetten waar we mee betalen.
Daar waar eerst het goud diende als dekking voor het papier geld (ons bankbiljet nu), is nu het chartaal geld dekking voor het girale geld. De banken hebben nu ook te maken met een dekkingspercentage. Een percentage van wat gezinnen en bedrijven op de bankrekening hebben staan (ook wel lopende rekening of rekening courant genoemd) moet de bank gedekt hebben. Dit kan met het chartale geld in kas, of met een giraal tegoed wat de bank bij de centrale bank heeft.
Als je door de prijsstijgingen minder kan kopen met je geld spreken we van geldontwaarding. Een gevolg van deze geldontwaarding is dat we het vertrouwen in de munt verliezen en hem zo snel mogelijk om willen zetten in andere goederen, nog meer vraag dus.
Nominale inkomen: geldinkomen (euro's, dollars, Yen enzovoort).
Reële inkomen: inkomen in goederen.
Koopkracht: Hoeveel je van je nominale inkomen kunt kopen. Is je nominale inkomen hoger dan is je koopkracht ook groter.
Een indexcijfer bereken je als volgt:
Indexcijfer waarde A = Waarde A ÷ Waarde basis × 100
Voorbeeld: In 1995 bedroeg het nationaal inkomen in een land 500 miljard dollar. In 1996 bedroeg het nationaal inkomen 550 miljard dollar en in 1997 575 miljard dollar.
Als we van 1995 het basisjaar maken, is het indexcijfer van 1995 gelijk aan 100
(het indexcijfer van de basis is altijd 100).
Het indexcijfer voor 1997 is:
575 100 = 115 500 575
500 100 115
Indexcijfer nominale inkomen (NIC)
Indexcijfer reële inkomen (RIC) = × 100
(koopkracht) Prijsindexcijfer (PIC) (inflatie)
Consumentenprijsindex (CPI): het indexcijfer dat het CBS ontwikkeld heeft om te bepalen hoeveel de prijzen voor het gemiddelde gezin gestegen zijn.
Het CPI geeft aan wat de inflatie is in Nederland. Als men in de krant leest dat de inflatie in Nederland in 2007 1,6% is dan betekent dat, dat de waarde van het CPI van 2007 1,6% hoger was dan de waarde van het CPI in 2006. En dat het leven in Nederland 1,6% duurder is geworden.
De manier waarop het CBS de consumentenprijsindex vaststelt is via enquêtes en maandelijkse meting van prijzen. Via het zogenaamde budgetonderzoek wil het CBS vaststellen wat het gemiddelde gezin uitgeeft aan bepaalde goederen. Elk goed krijgt een zogenaamde wegingsfactor. De wegingsfactor laat zien welk deel van het totale budget aan het goed uitgegeven wordt. Als het gemiddelde gezin van de 2.000 euro die het per maand te besteden heeft ongeveer 100 euro uitgeeft aan kleding dan krijgt kleding de wegingsfactor 100/2000-ste (5%).
De berekening van de CPI
Hebben we eerst gekeken naar het bepalen van de wegingsfactoren, nu kijken we naar de berekening van de CPI. De formule die men daarvoor gebruikt is de volgende.
Indexcijfer × wegingsfactor + Indexc. × wegingsf. + Indexc. × Wegingsf. Enz..
CPI =
Totaal wegingsfactoren
Prijscompensatie: werknemers willen niet dat hun koopkracht achteruit gaat en zullen bij inflatie eisen dat hun nominale loon minstens evenveel stijgt als de prijzen stijgen.
Deflatie: het kan echter ook zijn dat de prijzen gedurende een periode in prijs dalen. Men spreekt dan van deflatie
Macro economie de economie in het groot bekijken. We bekijken bijvoorbeeld de economie van een land (Nederland, China), van een aantal landen (het Westen, Latijns Amerika) of de wereldeconomie.
Bestedingen: gehele vraagkant van de economie.
Productie: aanbodkant van de economie.
Overbesteding: de situatie waarbij de bestedingen groter zijn dan de productiecapaciteit.
Onderbesteding: Als de bestedingen minder worden en de productiecapaciteit een stuk groter wordt dan deze bestedingen. (deflatie)
Bestedingsinflatie: inflatie door een te grote vraag naar producten.
Kosteninflatie: als de prijzen stijgen omdat de kosten van de producenten stijgen. Loonkosteninflatie: als werknemers hogere lonen eisen door prijscompensatie.
Loon-prijsspiraal: prijzen stijgen werknemers eisen hoger loon (prijscompensatie) prijzen stijgen enz.. Dus eigenlijk: inflatie prijscompensatie inflatie enz..
Geïmporteerde inflatie: de prijs van grondstoffen en eindproducten die we uit het buitenland halen zijn duurder geworden.
Winstinflatie: prijsstijgingen om meer winst te behalen.
Inflatie Nederland Nederlandse werknemers gecompenseerd prijzen stijgen buitenlandse klant minder interesse verslechterde concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven.
Een laatste gevolg van inflatie dat we willen bespreken is het feit dat men door inflatie het vertrouwen in de munt kan verliezen. Vooral in geval van hele erge inflatie, hyperinflatie.
Waardevaste uitkeringen: als de uitkeringen meegaan met de inflatie.
Welvaartsvaste uitkeringen: als de uitkeringen meegaan met de stijging van de cao-lonen.
Vaste uitkering: als de uitkering niet wordt aangepast en steeds hetzelfde blijft
Voorraadgrootheid: spaargeld
Stroomgrootheid: inkomen en uitgaven
“Voorkomen is beter dan genezen” zegt men wel eens en daarom hebben kredietverleners het Bureau Kredietregistratie opgericht. Bij dit bureau worden alle leningen die mensen hebben afgesloten genoteerd en er wordt genoteerd of je een betalingsachterstand hebt.
Hypotheek: geld lenen met het huis als onderpand.
De bedrijven kunnen op verschillende manieren om geld vragen:
Ze kunnen lenen bij de bank voor langere of kortere termijn
Ze kunnen een obligatielening uitschrijven
Ze kunnen aandelen uitgeven.
De overheid kan geld vragen door het uitgeven van staatsleningen of staatobligaties.
Rendement: je geld brengt geld op.
Sparen: een deel van het besteedbaar inkomen niet consumeren.
Oppotten: spaargeld zelf bewaren, in een oude sok stoppen, een schoenendoos of een aardewerken spaarvarkentje.
Beleggen: als mensen geld op de vermogensmarkt aanbieden, het aanschaffen van vermogenstitels of het kopen van een spaardeposito.
Speculeren: het afwachten van kansen.
In het geval van de AOW noemt men de wijze van financieren (huidige premiebetalers dragen af aan de huidige 65-plussers) een omslagstelsel.
En in het andere geval (waarbij je dus eigenlijk verplicht spaart via een pensioenfonds) van een kapitaaldekkingsstelsel.
Indexcijfer nominale rente (NIC)
Indexcijfer reële rente (RIC) = × 100
Prijsindexcijfer (PIC) (inflatie)
Bedenk wel dat je van het reële indexcijfer 100(%) moet afhalen om het reële rentepercentage te krijgen.
Obligaties, staatsobligaties en aandelen: kopen van waardepapieren
Bij staatsobligaties (schatkistpapier) lenen bedrijven of particulieren geld uit aan de overheid, die in ruil hiervoor een rentevergoeding verstrekt, en op een bepaald moment het geleende bedrag teruggeeft.
Obligaties: er is in de meeste gevallen sprake van een vast rentepercentage, en de datum en wijze van de aflossing van de lening is vaak ook vastgesteld. Obligaties worden net als aandelen verhandeld op de beurs. De prijs die voor de obligatie wordt betaald heet de koers.
Aandelen zijn eigendomsbewijzen van de onderneming. Deze zijn ooit uitgegeven door een naamloze of een besloten vennootschap (NV of BV). De eerste kopers van de aandelen betalen geld aan de onderneming, die aandelen uitgeeft. Ze gebruiken dat geld voor de financiering van de productie of investeringen. Aandelenbezitters zijn dus eigenaars van een onderneming. Ze hebben daarom recht op hun deel in de uitgekeerde winst, dividend.
Vorm Mate van risico (en dus ook rendement)
Sparen (variabele rente) Zeer gering
Sparen (vaste rente) Zeer gering
Obligaties Enig (koers)risico
Valuta Afhankelijk valuta
Aandelen Koersrisico, onzeker rendement
Kunst en andere roerende goederen Risico van waardedaling
Onroerend goed
Goud/edele metalen Beperkt risico
Arbeidsmarkt
De werkgevers: vragers naar arbeid.
De werknemers: aanbieders van arbeid.
De prijs voor arbeid is loon.
Krapper: Vraag > arbeid, het loon zal stijgen. Werkgevers kunnen moeilijker aan goed personeel komen en hebben minder keuze.
Ruimer: Aanbod > vraag, het loon zal dalen of minder snel stijgen. Werkgevers hebben meer keuze.
Over de arbeidsproductiviteit moet een misverstandje worden weggewerkt. De meeste mensen denken dat de arbeidsproductiviteit stijgt doordat werknemers harder werken. Natuurlijk stijgt de arbeidsproductiviteit door harder te werken. Twee zaken zijn echter veel belangrijker: de geschooldheid van werknemers en de techniek waarmee ze produceren. Door de toepassing van hoogtechnologische apparatuur kan een geschoolde werknemer in Nederland per uur veel meer produceren dan een werknemer in een arm land meer kan produceren door meer te zweten.
Producten waarvoor veel werknemers nodig zijn om die te produceren, noemen we arbeidsintensieve goederen.
Producten en diensten die met weinig werknemers, maar met meer machines worden gemaakt, zijn kapitaalintensieve goederen.
• De primaire sector: landbouw en visserij.
• De secundaire sector: industrie
• De tertiaire sector of commerciële dienstverlening: diensten door ondernemingen om er winst mee te maken
• De quartaire sector of niet-commerciële dienstverlening: waar diensten worden geproduceerd zonder het enige doel er winst mee te maken.
De groepen personen die wel tot de beroepsgeschikte bevolking behoren, maar zich niet aanbieden. Tot die ruim 2,5 miljoen inwoners van Nederland behoren groepen als
1. De arbeidsongeschikten,
2. De niet-leerplichtige studenten en
3. Mensen, voornamelijk vrouwen, die zich niet aanbieden omdat ze zorgtaken op
zich nemen.
Bij een hoogconjunctuur zal er meer vraag naar arbeid zijn. De arbeidsmarkt wordt krapper en werkgevers zullen bereid zijn hogere lonen te betalen. Daardoor worden mensen naar de arbeidsmarkt gelokt. Dit wordt het aanzuigeffect van de arbeidsmarkt genoemd.
Bij een laagconjunctuur vindt dan precies het omgekeerde plaats. Dat is het ontmoedigingseffect van de arbeidsmarkt.
De Nederlandse arbeidsmarkt met zijn vele deelmarkten heeft daarom trekjes van een markt van monopolistische concurrentie.
Op korte termijn vinden niet veel aanpassingen plaats. Op lange termijn wel. Scholing en techniek kunnen veranderen. Bedrijven kunnen van en naar het buitenland verhuizen. Er kunnen nieuwe producten op de markt komen. De loonverschillen tussen bedrijfstakken zullen veranderen. Er kunnen meer en minder mensen op de arbeidsmarkt verschijnen.
Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO)
CAO’s zijn afspraken tussen werkgeversorganisaties en vakbonden, de sociale partners, in een bedrijfstak. Als een CAO is gesloten, wordt die naar de Minister van sociale Zaken gestuurd. Met zijn handtekening eronder wordt de CAO algemeen verbindend verklaard voor de hele sector. Elke werkgever en elke werknemer in de sector, lid of geen lid van een sociale partner, moet zich dan minstens houden aan wat afgesproken is.
Verzekeringsmarkt
De mens is risico avers, ze mijden risico’s. Er is sprake van risicoaversie. Iemand die zich veel verzekert is dus risico avers.
Prijs die je betaald voor een verzekering is premie.
Solidariteit: Iedereen betaald voor de gene die schade oploopt.
Een polis is het verzekeringscontract, hierin staat onder welke voorwaarden wat tegen hoeveel verzekerd is met het betalen van de premie.
Opstalverzekering = woning verzekerd tegen schade als gevolg van brand, storm en inbraak. Deze verzekering is verplicht voor iedereen die een koopwoning met hypotheek heeft.
Inboedelverzekering = verzekering die ervoor zorgt dat als de inboedel van een woning ‘kapot’ gaat dat de schade dan wordt vergoed.
Een verzekering moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
1. Er moet een kans zijn op schade.
2. De schade moet in geld zijn uit te drukken.
3. De financiële schade moet een redelijk hoog bedrag zijn.
Onderverzekerd: je bent voor een te laag bedrag verzekerd.
Verzekerde waarde
uitkering(schadevergoeding) = × schadebedrag
Werkelijke waarde
Asymmetrische informatie: Kopers en verkopers hebben niet dezelfde informatie.
Reputatieschade: de verzekeraar verliest zijn goede naam en verzekeren zich minder snel bij deze verzekeraar.
Moreel gevaar/wangedrag(moral hazard) = het gedrag dat mensen tentoon spreiden als ze weten dat ze tegen een bepaald risico verzekerd zijn. (autobezitters die onvoorzichtiger gaan rijden als ze allrisk verzekerd zijn)
Bonus/malus- regeling = mensen die meer brokken maken meer laten betalen dan anderen.
Bonus = mensen die weinig schade maken een korting krijgen op hun premie.
Malus = mensen die schade veroorzaken moeten meer betalen of de korting weer inleveren.
Averechtse selectie treed op als er mensen zijn die zich niet kunnen verzekeren omdat ze de premie niet kunnen betalen. Deze situatie ontstaat als mensen die weten dat ze bepaalde extra risico's lopen zich willen verzekeren. Dit zijn voor verzekeringsmaatschappijen de zogenaamde slechte risico's (het huis met het rieten dak, de meer dan gemiddeld zieke patiënt). De verzekeraar merkt dit en past de premies aan op de kans op meer uit te keren schade. De premies kunnen zo hoog worden, dat de goede risico's zich niet gaan verzekeren omdat zij een afweging gaan maken tussen de kleine kans op schade en de premie die ze moeten betalen.
Dit kun je tegengaan door:
Verplichte solidariteit: Iedereen moet verplicht verzekerd zijn.
Eigen Risico: de verzekeringsmaatschappij vergoed pas boven het bedrag aan eigen risico.
Particuliere sector: zijn erop uit om winst te maken, je kiest zelf of je hier verzekerd wil zijn. De verzekeringen zijn particuliere verzekeringen.
Collectieve sector Collectieve/sociale verzekeringen: Deze verzekeringen zijn verplicht. Sociale verzekeringen kun je onderverdelen in volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.
Volksverzekeringen: gaat het om het aantal risico’s dat iedereen loopt(AOW).
Werknemersverzekeringen: risico’s die werknemers lopen(WIA, WW).
Er 3 verschillen tussen volksverzekeringen(VV) en werknemersverzekeringen(WV).
1. Bij VV betalen alle inwoner van Nederland vanaf een zeker inkomen premie. Bij WV niet.
2. De hoogte van de uitkering bij VV is voor iedereen in principe een gelijk bedrag. De uitkering bij een WV hangt af van het verdiende loon.
3. Alle inwoners van Nederland hebben recht op een uitkering van de VV. Alleen werknemers hebben recht op een uitkering van de WV.
Sociale voorzieningen: Bv. Bijstand. Wordt met belastinggeld betaald.
Collectieve sector: Rijk/Staat(Schatkist) & Sociale Zekerheid.
W.W.B. Sociale Voorzieningen W.I.A. W.W. Werknemersverzekeringen Zorg-verzekering A.K.W. A.W.B.Z A.N.W. A.O.W. Volksverzekeringen Naam
(afkorting)
Wet Werk en Bijstand Wet Inkomen naar Arbeid Werkloosheid
wet Alg. Kinderbijslag Wet Alg. Wet Bijz. Ziektekosten Alg. Nabestaanden Wet Alg. Ouder-doms Wet Volledige naam
Iedereen (16-65) die niet in zijn kosten van levensonderhoud kan voorzien, werknemers werknemers Iedereen Iedereen met 1 of meer kinderen. iedereen iedereen iedereen Voor wie:
Van de belastingen Premie (van loon) Premie (van loon) premie (zelf betalen) Van de belastingen premie (van loon of uitkering) premie (van loon of uitkering) premie (van loon of uitkering) Betaling:
Na de W.W. kom je in de bijstand terecht als je nog geen nieuw werk hebt gevonden. Eerste 2 jaar betaalt de werkgever loon door Daarna volgt de strenge keuring, 80% of meer afkeuring of gedeeltelijk in W.I.A. en gedeeltelijk in bijstand. (vroeger W.A.O). Hoogte is een percentage van je oudeloon Krijg je als je ontslagen bent zonder schuld. Tijdsduur is afhankelijk van hoelang je gewerkt hebt. Er zijn twee verzekeringen: de Basiszorgverzekering en de Aanvullende zorgverzekering Extra geld voor oderhoud van kinderen Bij bijzondere ziektekosten, bijv bij blijvende invaliditeit na een ongeluk, alle aanpassingen aan je huis, auto etc. Als in een gezin de kostwinnaar wegvalt, kan dat gezin een ANW-uitkering krijgen. Voor iedereen die 65 jaar of ouder is. opmerkingen
Aantekeningen
Chartaal = (kas + tegoed DNB) – dekkingspercentage van rekening courant
Rekening courant: al het geld wat je op de bank hebt staan (giraal + chartaal)
Giraal = (kas + tegoed DNB) ÷ dekkingspercentage
Dekkingspercentage = (kas + tegoed DNB) ÷ rekening courant
Oud × groeifactor = nieuw
Loonsverhoging = NIC
Ontvangsten Betalingsbalans Uitgaven
Lopende rekening: Lopende rekening:
Goederen rek. Goederen rek.
Diensten rek. E Diensten rek. M
Inkomens rek. Inkomens rek.
Kapitaal rek./vermogens rek. M Kapitaal rek./vermogens rek. E
Links of rechts
Saldo goud en deviezen
X X
Vraag naar € Aanbod van €
BB€
E M
M A
V>A= koers stijgt
Dekkingspercentage = exportwaarde goederen ÷ importwaarde goederen × 100%
Import/Exportquote = import/exportwaarde goederen ÷ nationaal inkomen × 100%
Ruilvoet = indexcijfer prijspeil export ÷ indexcijfer prijspeil import (hoe hoger, hoe beter de ruilvoet)
Door weinig vertrouwen vraag daalt koers daalt land niet meer importeren geen grondstoffen productie stagneert.
AIQ = het percentage van het nationaal inkomen dat wordt uitbetaald aan arbeid (loon)
NI= 500 Mld.
Arbeid = 300Mld
AIQ = 300÷500 × 100% = 60%
…Quote zelfde berekening als AIQ
Opgave: Koers van dollar gaat van $1,40 naar $1.56.
Wat gebeurd er met de koers van de euro?
* wat betaald een Europeaan voor een broek van $50 (nu en later)
€1 = $1,40 €1 = $1.56
€ 0,71 = $1 €0,64 = $1
$50 broek kost €35,50 $50 broek kost €32
Wordt in euro dus goedkoper.
* Welke gevolgen voor BB: saldo?
Welke kant zwaartepunt?
0(vraag) BB€ u(aanbod)
Prod. E= M stijgt Lop. Rek. Saldo van lop. Rek. wordt
geld. M E lager
Als aanbod stijgt daalt de koers van de euro.
Bedrijven staan niet bij BKR geregistreerd maar moeten een ondernemingsplan, jaarverslag en resultatenrekening laten zien.
Exclusief BTW = 100%
CPI = 114.3 Inflatie = 14.3
Afschrijvingskosten = aanschafwaarde – restwaarde ÷ levensduur
Extra
De wisselkoers is de prijs van een bepaalde munt, uitgedrukt in een andere valuta.
Een koers van de euro van $0,87 betekent dat 1 euro gekocht kan worden voor 87 dollar-cent.
De valutamarkt
Vraag op de valutamarkt
? Vragers op de valutamarkt zijn alle buitenlandse partijen die de valuta nodig hebben om in het betreffende land iets te kunnen kopen / te kunnen beleggen / te kunnen investeren.
Hoeveel er gevraagd wordt (en met welk doel), is terug te vinden aan de ontvangstenkant van de betalingsbalans.
Aanbod op de valutamarkt
! Aanbieders op de valutamarkt zijn alle binnenlandse partijen die iets in het buitenland willen kopen/investeren/beleggen/enz en hun eigen munt willen omruilen (aanbieden) voor de benodigde vreemde valuta's.
Hoeveel er aangeboden wordt (en met welk doel), is terug te vinden aan de betalingenkant van de betalingsbalans.
De wisselkoers van de Britse Pond (₤), waarbij Groot-Brittannië een tekort op de betalingsbalans heeft De wisselkoers van de Britse Pond (₤), waarbij Groot-Brittannië een overschot op de betalingsbalans heeft
Als Groot-Brittannië een tekort op de betalingsbalans heeft, zijn er in die periode meer betalingen geweest aan het buitenland (= Britten die ₤ aanbieden in ruil voor de benodigde euro's en dollars), dan ontvangsten uit het buitenland (=Buitenlanders die ₤ vragen).
Dat wil dus zeggen dat er meer aanbod (600) van ₤ is dan vraag (550) naar ₤, zodat de (prijs) wisselkoers zal dalen.
Als Groot-Brittannië een overschot op de betalingsbalans heeft, zijn er in die periode meer ontvangsten uit het buitenland (=Buitenlanders die ₤ vragen) dan betalingen geweest aan het buitenland (= Britten die ₤ aanbieden in ruil voor de benodigde euro's en dollars).
Dat wil dus zeggen dat er meer vraag (750) naar ₤ is dan aanbod (550) van ₤, zodat de (prijs) wisselkoers zal stijgen.
Concurrentiepositie
De hoogte van de wisselkoers heeft invloed op de concurrentiepositie van een land.
Hoe hoger de wisselkoers, hoe duurder producten uit dat land voor buitenlanders worden: de concurrentiepositie verslechtert!.
Bijvoorbeeld:
Een kilo pinda's kost in de VS (waar de pinda's verbouwd worden) $2,-
In de uitgangssituatie bedraagt de wisselkoers: $1 = €1 → een Nederlander betaalt voor een kilo pinda's dus €2
Nadat de wisselkoers van de dollar is gestegen: $1 = €1,25 → moet die Nederlander €2,50 betalen.
Dus: doordat de dollar is koers is gestegen is het product uit de VS voor een buitenlander duurder geworden.
Als producten uit een bepaald land duurder worden, kunnen de bedrijven die dat product maken dus moeilijker concurreren met andere (buitenlandse) bedrijven: de concurrentiepositie verslechtert!
In het bovenstaande voorbeeld zal het dus voor Amerikaanse pinda-boeren moeilijker worden om te concurreren met pinda-boeren in Zuid-Amerika.
REACTIES
1 seconde geleden