Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Modellen H3 t/m H7

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 2099 woorden
  • 2 november 2003
  • 114 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
114 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Economie Modellen H3 t/m 7 Hoofdstuk 3 De gesloten economie zonder overheid Y inkomensevenwicht  EV = nationaal inkomen (Y): wordt bereikt doordat ondernemers de productie aanpassen. Evenwichtsvoorwaarde  EV = nationale productie (W) / S = I  inkomensevenwicht
Exogenen: van buitenaf, niet afhankelijk van Y
Endogenen: binnen ’t model. Autonoom: niet afhankelijk van een andere factor. Gemiddelde consumptie quote = C Marginale consumptie quote = ΔC Y Δ Y
Multiplier = gevolg / oorzaak

1 / (1-c) De nawerking van een verandering van een autonome grootheid in het model noemt men de multiplierwerking.De kracht van de multiplierwerking wordt bepaald door de hoogte van de marginale consumptiequote: een deel van het extra verdiende inkomen dat wordt besteed. Het andere deel wordt gespaard en lekt weg uit de kringloop: het spaarlek. Hoe groter het deel van het nationaal inkomen dat wordt geconsumeerd, des te hoger is de waarde van de multiplier en des te krachtiger is de kettingreactie die volgt op een verandering van de autonome bestedingen. Als een groter deel van het nationaal inkomen wordt geconsumeerd wordt er minder gespaard; het spaarlek is in dat geval kleiner. De omvang van productiecapaciteit is afhankelijk van de kwantiteit en de kwaliteit van de vier productiefactoren: arbeid, natuur, kapitaal en ondernemersactiviteit. Productie capaciteit wordt bepaald door de meest schaarse productiefactor  knelpuntfactor
Gemiddelde apt = productie  kwaliteit aantal arbeiders
Reëel apt = uitgedrukt in goederen
Nominaal apt = uitgedrukt in geld. Y of EV = Y*  bestedingsevenwicht  volgens klassieken via prijsmechanisme
Laagconjunctuur  EV < apt  onderbesteding, dus werkloosheid, ruime arbeidsmarkt  conjuncturele werkloosheid. Hoogconjunctuur  EV > apt  overbesteding, gespannen arbeidsmarkt  bestedingsinflatie. Oplossing: bestedingen veranderen, 3 manieren: 1: Δ van de autonome investeringen (Io) 2: Δ in de autonome consumptie (Co) 3: Δ van de marginale consumptie quote. Bestedingsevenwicht  alle productiefactoren volledig ingeschakeld  moet overheid op ingrijpen via die 3 manieren. Als iedereen inzetbaar is  Conjunctureel
Seizoenswerkloosheid enz.  Structureel, deze mensen krijg je niet aan het werk door de bestedingen te beïnvloeden, je hebt kwantitatieve en kwalitatieve. Structurele werkloosheid is het verschil tussen het totale arbeidsaanbod en het inzetbare deel hiervan. Conjuncturele werkloosheid = (Y* - Y) / apt
Breedte investering  verhouding arbeid/ kapitaal blijft gelijk. Diepte investering  meer kapitaal, minder arbeid  apt neemt toe
Y = C + S Av = Y / apt apt = Y Av
Y* = productiecapaciteit
EV = NNI = NNP = totale bestedingen = netto toegevoegde waarde = C+I+O+E-M = C+S+B = loon/pacht/huur/rente/winst = Y = W= productie (waarde) = totaal primair inkomen. Hoofdstuk 4 De gesloten economie met overheid Belastingen (B) zijn endogeen  afhankelijk van het nationaal inkomen (Y) en ook voor een deel exogeen, omdat de hoogte van de belastingtarieven en de belastingvrijstellingen door de politici wordt vastgesteld. Overheidsbestedingen (O) zijn exogeen  worden namelijk bepaald door overheidsbeleid. Totale bestedingen (EV) Nationale consumptie Nationale investeringen
Particuliere Overheids Overheids Particuliere

consumptie (C) consumptie investeringen investeringen (I) Overheidsbestedingen (O) B = bY + Bo  b = marginale belastingquote, B = autonome belastingheffing; het zijn belastingen die worden geheven ongeacht de hoogte van het nationaal inkomen. Overheidsuitgaven bestaan uit overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven (subsidies en uitkeringen) Voor Bo  Voor Co, Io, Oo  Het is –c, omdat als de belasting omlaag gaat, je Y stijgt. Wanneer de autonome belastingen worden verlaagd, krijg je een kettingreactie: Netto inkomen stijgt, consumenten gaan daardoor meer consumeren, deel daarvan wordt ook gespaard (lekt dus weg). De overige consumptie leidt tot: stijging van de EV, daardoor stijging van W, dus ook Y, daarom stijgt C weer, en wordt er weer meer gespaard (spaarlek) en leidt het tot hogere belastingen. Evenwichtsvoorwaarde in dit model: (S-I) + (B-O) = 0
S-I  particulier spaarsaldo, B-O  overheidssaldo/ financieringssaldo/ begrotingssaldo. Bij elkaar opgeteld is het het nationaal spaarsaldo. Deze is 0 als er inkomensevenwicht is. Een begrotingstekort verhoogt de EV, dus werkt vraagvergrotend. Conjuncturele werkloosheid kan in dit model alleen worden opgelost door de autonome consumptie en/ of de autonomie investeringen te verhogen. Bij onderbesteding gaat Oo omhaag, Bo omlaag en de marginale belastingquote daalt ook. Bij Bij onderbesteding en overbesteding stimuleren is een anticyclisch beleid. In slechte tijden: Oo verhogen, Bo verlagen  overheidstekort wordt groter
In goede tijden: bezuinigen  overheidstekort daalt. Inverdieneffect: wanneer de overheid bv de BTW verlaagd, krijgt ze minder belasting binnen. Maar omdat de prijzen dalen zal de EV stijgen waardoor een deel vd belastingverlaging wordt terugverdiend (inverdiend). Berekening daarvan: 1) wat was B-O? 2) wat wordt B-O? 3) ΔB-O
4) Stel ΔB was -8, stel ΔB-O is -4
5) Inverdieneffect 4 miljard. Bestedingsevenwicht ook bereikt dmv: verlaging vd marginale belastingquote of autonome belasting. Gemiddelde belasting druk is: B / Y
Iedereen evenveel belasting: proportioneel belastingstelsel
Hoe meer inkomen, hoe meer belasting betalen: progressief belastingstelsel
Hoe meer inkomen, hoe minder belasting betalen: degressief belastingstelsel. Als de autonome belasting (Bo) negatief is  heffingskorting  gaat pas betalen als je daar boven uit komt. B= 0  belasting vrij inkomen. Hoofdstuk 5 De open economie met overheid Nederland heeft een zeer open economie  veel economische betrekkingen met ’t buitenland. Nu import en export erbij. Export = vraag vanuit het buitenland bij Nederlandse ondernemingen. Meer export  stijging EV. Is autonoom. Import is het deel van de vraag in het binnenland dat leidt tot aankopen in het buitenland. EV = C+I+O+E-M
In dit model nu ook importlek: deel van het verdiende inkomen wordt besteed aan producten uit het buitenland, lijdt tot stijging EV in buitenland en niet in NL. Multiplier wordt nu: Voor Co, Io, Oo, Eo: Voor Bo: De betalingsbalans is een overzicht van alle betalingen aan en ontvangsten van het buitenland over een periode van 1 jaar. Inkomenstransacties staand op de lopende rekening van de betalingsbalans  bestaan uit export en import van goederen, diensten en productiefactoren. Inkomen = periode grootheid

Vermogen = tijdstipgrootheid
Betalingsbalans moet altijd in evenwicht zijn: - NL overschot op lopende rekening  buitenland tekort, kapitaal exporterenvraagvergrotend. - NL tekort op lopende rekening  buitenland overschot, kapitaal importerenvraagverkleinend. De evenwichtsvoorwaarde wordt nu: S-I + B-O = E-M
Particulier overheids saldo lopende rekening/ nationaal
spaarsaldo saldo spaarsaldo/ betalingsbalans saldo
Nationaal spaarsaldo Hoofdstuk 6 De economische kringloop Reële sfeer  goederen, diensten, productiefactoren
Geldsfeer  de in geld uitgedrukte waarde vd goederen, diensten en productiefactoren. Ex ante  geplande grootheden. Ex post  achteraf, dus gedwongen. Gesloten economie zonder overheid: In een gesloten economie zonder overheid, geldt: W=EV of S=I
Schema blz 113: In werkelijkheid: gezinnen sparen deel van hun inkomen (beleggen in bedrijven). Bedrijven gebruiken dat geld om te investeren. Schema blz 114: Totale productie = toegevoegde waarde  bruto nationaal product, bestaat uit de consumptie, uitbreidingsinvesteringen, voorraadinvesteringen en de vervangingsinvesteringen. De 1e twee zijn netto investeringen. Bruto investeringen zijn alle investeringen. De productie die tot inkomen voor de gezinnen leidt wordt netto nationaal product genoemd. Nationaal inkomen = nationaal product. Aan de productiezijde vormen de vervangingsinvesteringen het verschil tussen het bruto en het netto nationaal product. Aan de inkomenszijde zijn de afschrijvingen het verschil tussen het bruto en netto nationaal inkomen. Vervangingsinvesteringen
Vaste kapitaalgoederen Bruto investeringen Uitbreidingsinvesteringen Netto investeringen

Vlottende kapitaalgoederen =Voorraadinvesteringen
Gesloten economie met overheid: De overheid verkrijgt haar inkomsten voornamelijk via belastingheffing: 1: directe belastingen: worden gedragen door degenen die ze betalen. Drukken op de primaire inkomens: loon, huur/pacht, rente en winst. Bv: inkomstenbelasting. 2: indirecte belastingen: worden niet gedragen door degenen die ze betalen aan de overheid. Ze worden doorberekend in de prijs  kostprijsverhogende belastingen. Bv: BTW, acijns. Overheidsuitgaven bestaan uit: 1: overdrachtsuitgaven: dat zijn uitgaven aan de gezinnen en de bedrijven zonder een zichtbare tegenprestatie van deze sectoren aan de overheid. Bv: huursubsidie. Subsidies verlagen de kostprijs  dus kostprijsverlagende subsidies. 2: overheidsbestedingen: a: overheidsinvesteringen: uitgaven voor de aanschaf van vaste kapitaalgoederen door de overheid bij de bedrijven. Bv: wegen. b: overheidsconsumptie: - materiele overheidsconsumptie: uitgaven aan de bedrijven voor de aanschaf van vlottende kapitaalgoederen. Bv: pennen, potloden. - personele overheidsconsumptie: salarissen van de ambtenaren
De toegevoegde waarde van de overheid wordt gelijkgesteld aan het loon dat de overheid haar ambtenaren uitbetaalt, immers de productie is altijd gelijk aan het inkomen. Het tekort van de overheid bestaat uit het verschil tussen de overheidsuitgaven en de overheidsinkomsten  geld lenen  staatsobligaties: bewijs dat je geld hebt uitgeleend aan de staat. Besparingen = netto investeringen bedrijven + overheidstekort. Dan nog 3 opmerkingen: 1: de overheid doet geen vervangingsinvesteringen dus schrijft niet af. 2: in een gesloten economie zonder overheid is het inkomen van de bedrijven gelijk aan het nationaal inkomen (Y). Het NNI is nu het inkomen dat gezinnen ontvangen van de bedrijven en het inkomen dat ze ontvangen van de overheid. 3: de overheid heeft vrijwel altijd een tekort. Open economie met overheid
Bij een open economie stellen de gezinnen de productiefactoren ook ter beschikking aan buitenlandse bedrijven  krijgen ze primair inkomen uit het buitenland hiervoor. Het nationaal inkomen bestaat nu uit het binnenlands inkomen + saldo van de primaire inkomens uit het buitenland. Het saldo van de export van goederen en diensten en de primaire inkomens uit het buitenland enerzijds en de import van goederen en diensten anderzijds wordt het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans genoemd. E > M  overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans  buitenland heeft dan
een tekort wat gefinancierd wordt door besparingen van gezinnen, dus kapitaalexport. Bij een tekort gebeurt natuurlijk het omgekeerde. S+B = I+O+E-M
Gezinnen stellen productiefactoren ter beschikking, overheid betaalt daarvoor  factorkosten / basisprijzen (loon, rente, huur/pacht, winst). Netto binnenlands inkomen tegen factorkosten = inkomen bedrijven + inkomen overheid
Gezinnen stellen productiefactoren aan het buitenland ter beschikking: Netto nationaal inkomen tegen factorkosten = netto binnenlands inkomen tegen factorkosten + saldo primair inkomen uit het buitenland. Indirecte belastingen werken kostprijsverhogend, subsidies werken kostprijsverlagend. Netto nationaal inkomen tegen marktprijzen = netto nationaal inkomen tegen factorkosten + indirecte belastingen – subsidies
Het verschil tussen bruto en netto wordt gevormd door de afschrijvingen: Bruto nationaal inkomen tegen marktprijzen = netto nationaal inkomen tegen marktprijzen + afschrijvingen. Om te produceren heb je de 4 productiefactoren nodig  daardoor ontstaat ’t netto nationaal product dat gelijk is aan ’t netto nationaal inkomen (W=Y) Middelen = nationaal product (Y) en import (M). Deze middelen worden aangewend voor de bestedingen: particuliere consumptie (C), particuliere investeringen (I), overheidsbestedingen (O) en export €. Middelen = bestedingen, daarom geldt: Y+M=C+I+O+E (staat vaak in een tabel)  Y=C+I+O+E-M, het inkomen (Y) is gelijk aan de effectieve vraag (EV), dan is er inkomensevenwicht. Ook geldt er: Y=C+S+B  C+S+B=C+I+O+E-M  dus: (S-I) + (B-O) = (E-M) Hoofdstuk 7 De categoriale inkomensverdeling Dit is de verdeling van het nationaal inkomen over de verschillende inkomensgroepen. Nationaal inkomen = loon + winst + pacht + huur + rente. Je kunt berekenen hoeveel procent iedere inkomenscategorie uitmaakt van het nationaal inkomen: Loonquote = lonen x 100% nationaal inkomen

Inkomen uit bezit  kapitaalinkomen. Inkomen uit arbeid  arbeidsinkomen. Maar: niet al het inkomen wordt beloond in de vorm van loon: bij zelfstandigen wordt hun inkomen tot de winst gerekend. Om ’t toch te berekenen: per zelfstandige trekken we het gemiddelde loon af van de winst. Het totale bedrag waarmee de winst wordt verminderd  Toegerekend Loon Zelfstandigen (TLZ) Dat is het deel van de winst dat de eigenaar gebruikt voor privé uitgaven, de overige winst is voor investeringen. Arbeidsinkomen = lonen + TLZ
Kapitaalinkomen = (winst – TLZ) + rente + huur + pacht
Nationaal inkomen = arbeidsinkomen + kapitaalinkomen
Het deel van het nationaal inkomen dat door arbeid verdiend wordt noem je de arbeidsinkomensquote (AIQ ) In politiek: als de AIQ te hard stijgt, blijft er van de winsten niets over, dus kan er niet geïnvesteerd worden, dat is een negatief verband. AIQ = lonen + TLZ x 100% Netto TW bedrijven (NNI) De AIQ zal stijgen doordat: - de teller stijg en/of de noemer daalt - als de teller harder stijgt dan de noemer - als de teller minder hard daalt dan de noemer. Nominaal inkomen = reële inkomen x prijspeil
dus: reële inkomen = nominaal inkomen prijsindex De AIQ kan je als volgt herformuleren: AIQ = Arbeidsinkomen x 100% = L x A x 100% = L x (Aw + Az) x 100% Y P x y P x y
Y = nominaal nationaal inkomen
L = loonkosten per arbeider
A = aantal arbeiders
Aw = aantal werknemers
Az = aantal zelfstandigen
P = prijspeil
Y = reële nationaal inkomen = productievolume. Als je in de formule teller en noemer deelt door het aantal arbeider krijg je: AIQ = L x 100% P x a
Hierin is a de arbeidsproductiviteit en deze vind je dus door het reële nationaal product te delen door het aantal arbeiders. Als L even hard stijgt als P x a dan blijft AIQ gelijk en daarom noemt men de groei van dat product (P x a) ook wel de loonruimte. Dit is de maximale loonsverhoging die een bedrijf kan geven zonder dat de winst daalt. Als je in de bovenstaande formule teller en noemer deelt door het prijspeil dan krijg je: AIQ = l x 100% a
Hierin is l: reële loonkosten per arbeider. Als deze harder stijgen dan de apt, dan zal de AIQ stijgen. De reële winsten dalen dan; want de arbeiders krijgen een groter deel dan de ondernemers  er zal minder worden geïnvesteerd  werkgelegenheid zal niet meer toenemen. En er wordt gekozen voor diepte investeringen  arbeiders vervangen voor kapitaal.

REACTIES

P.

P.

Hey, alvast bedankt voor de samenvatting van Modellen H3 t/m H7, maar heb je ook nog het origineel? Dus het Word document, zodat ik alle tekentjes goed kan lezen, want op internet worden sommige van die tekens vervangen door blokjes.

Groetjes,
Paul

19 jaar geleden

P.

P.

IK heb je economie samenvatting h3t/m7 van modellen gelezen en wou hem ook verder gaan gebruiken om de stof te leren. Maar ik krijg hem niet goed in microsoft word. Is er misschien een kans dat jij me de samenvattingen kunt mailen, misschien? Alvast bedankt. Groetz Peter.

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.