Modellen

Beoordeling 2.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 3895 woorden
  • 31 mei 2011
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 2.8
8 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Modellen – HOOFDSTUK 1 CRISIS
1.2 Wat is een crisis

Crisis: keerpunt of beslissend stadium, een periode waarin de groei van de productie wordt verstoord (mensen – identiteitscrisis, landen – politieke crisis, gezinnen/– vertrouwenscrisis, bedrijven - bestuurscrisis)

Daling productie - minder winst, minder afzet (ondernemingen)

Daling productie - stijging werkloosheid, daling loon (arbeiders)

Daling productie - daling vacatures (immigranten)

Daling productie - werkgevers willen winst handhaven / werknemers willen loon en koopkracht handhaven - belangenconflict tussen werkgevers en werknemers

Daling productie - ruime arbeidsmarkt - concurrentie werknemers - machtsverhouding tussen werkgevers en vakboven verandert ten nadele van de vakbonden

1.3 Het nationaal product

Economische groei: verandering van de nationale productie

Productie: het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van een inkomen door de verkoop van deze producten, hiervoor heb je 4 productiefactoren nodig: arbeid, natuur, kapitaal en ondernemingsactiviteit

Kapitaalgoederen: productiemiddelen, zijn geproduceerde producten met als doel deze te gebruiken in het productieproces

Investeren: het kopen van kapitaalgoederen door een bedrijf

Toegevoegde waarde: productie van het bedrijf, waarde die een bedrijf toevoegt aan de ingekochte grond/hulpstoffen

Totale opbrengst/omzet: inkomsten voor een bedrijf, bestaat uit het aantal verkochte producten vermenigvuldigd met de verkoopprijs

productie = toegevoegde waarde = omzet – geldswaarde ingekochte grond/hulpstoffen

Som primaire inkomens in een land in een jaar = bruto binnenlands inkomens = loon + huur + rente + winst

Nationale productie: productie van de individuele bedrijven bij elkaar opgeteld

Nationaal product: productie/toegevoegde waarde van de individuele waarde bij elkaar opgetelt

Nationale productie = nationaal product

Objectieve methode: methode het nationaal product meet door waarde van de producten (objecten) op te tellen

Loon: ontvang je voor het ter beschikking stellen van arbeid

Huur/pacht: ontvang je voor het verhuren van huizen of grond

Rente: ontvang je voor het uitlenen van geld

Winst: ontvang je voor het ter beschikking stellen van productiemiddelen en ondernemingsactiviteit

Nationaal inkomen: inkomen (loon, pacht, huur, rente en winst) van alle gezinnen van een land in een jaar bij elkaar opgeteld

Subjectieve methode: methode waarbij je het nationaal inkomen meet door de inkomens van de mensen (subjecten) op te tellen

Nationaal inkomen = nationaal product (is een identiteit)

Identiteit: een noodzakelijke gelijkheid

Nationaal inkomen: het inkomen dat verdiend word door alle ingezetenen van Nederland, ongeacht waar ze dat hebben verdiend

Binnenlands inkomen: het inkomen dat binnen de Nederlandse grenzen is verdiend, ongeacht waar dat inkomen uiteindelijk naar toe gaat

Binnenlands inkomen + inkomen ontvangen uit het buitenland – inkomen betaalt aan het buitenland = nationaal inkomen

1.4 Conjunctuur en structuur

Conjunctuurtheorie: theorie die de verklaring van schommelingen in de omvang van de productie wijt aan schommelingen in de totale vraag naar goederen en diensten (vraagzijde)

Conjuncturele werkloosheid: werkloosheid die ontstaat door een tekort aan vraag

Structuurtheorie: theorie die de verklaring van schommelingen in de omvang van de productie wijt aan schommelingen bij het productieproces of de productiekosten (aanbodzijde)

Structurele werkloosheid: werkloosheid die ontstaat door verandering in de omvang, de kwaliteit en de kosten van de productiefactoren

Effectieve vraag = de vraag naar goederen en diensten: bestaat uit vier groepen:

-gezinnen

consumeren: het kopen of aanschaffen van goederen en diensten voor de behoeftevoorziening zonder de bedoeling daar verder mee te produceren

-ondernemingen

investeren: het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven met als bedoeling daar verder mee te produceren

-overheid:

overheidsinvesteringen: uitgaven voor de aanschaf van vaste kapitaalgoederen door de overheid bij de bedrijven

overheidsconsumptie: uitgaven aan de bedrijven voor de aanschaf van bijv. pennen/potloden en de salarissen van de ambtenaren

-buitenland:

export: de verkoop van goederen en diensten door de bedrijven aan het buitenland, betekent dat buitenlanders vraag uitoefenen in Nederland

import: de aankoop van goederen en diensten door consumenten in het buitenland, betekent dat Nederlanders vraag uitoefenen in het buitenland

Ev = particuliere consumptie + overheidsbesteding (overheidsinvesteringen + overheidsconsumptie) + particuliere investeringen + export – import

Conjectuur: de voortdurende golfbeweging van opgang en stagnatie van de productie veroorzaakt door veranderingen in de effectieve vraag

Productiecapaciteit: de maximaal haalbare productieomvang die met inzet van alle beschikbare productiefactoren kan worden voortgebracht

Bezettingsgraad: verhouding tussen de productie en de productiecapaciteit

Bezettingsgraad = productie * 100%

productiecapaciteit

Reservecapaciteit: royale capaciteit die bedrijven kunnen gebruiken wanneer de vraag onverwacht toeneemt, ze kunnen dan snel inspringen op deze opleving van de vraag

Daling effectieve vraag - voorraad neemt toe - productie daalt - bezettingsgraad daalt

Bestedingsevenwicht: de productie is gelijk aan de normale bezettings van de productiecapaciteit (85%)

Onderbesteding: de productie is kleinder dan de normale bezettings van de productiecapaciteit

Overbesteding: de productie is groter dan de normale bezettings van de productiecapaciteit

Dynamische analyse: bekijken van de ontwikkeling van de productie in de tijd

Economische groei: procentuele groei van het reële bbp ten opzichte van de voorgaande periode, wordt gemeten aan de hand van het reële binnenlands inkomen

Reëel inkomen: inkomen dat is gecorrigeerd voor eventuele prijsstijgingen, oftewel koopkracht

Nominaal inkomen: inkomen dat niet is gecorrigeerd voor eventuele prijsstijgingen

Conjunctuurbeweging: golvende bewegingspatroon van de feitelijke productie ten opzichte van de trendmatige (normale bezettingsgraad)

De feitelijke bezettingsgraad reageert met vertraging op het feitelijk groeipercentage want

daling afname - voorraad toename - productie afname - bezettingsgraadafname

Aantrekkende conjunctuur in het buitenland - export stijgt - effectieve vraag stijgt - conjuctuur in Nederland versterkt

Hausse/hoogconjunctuur: het aantrekken van de conjunctuur

Recessie/laagconjunctuur: afzwakking van de conjunctuur

De productiecapaciteit verandert door veranderingen in de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren arbeid, natuur en kapitaal.

De productiefactor die het minst beschikbare is, bepaalt de omvang van de productiecapaciteit.

Aanbod van arbeid: beroepsbevolking, werknemers

Vraag naar arbeid: werkgevers

Ruime arbeidsmarkt: de vraag naar arbeid is kleiner dan het aanbod van arbeid - werkloosheid

Krappe arbeidsmarkt: de vraag naar arbeid is groter dan het aanbod van arbeid

ZELFTEST

Productie is toegevoegde waarde.

De toegevoegde waarde van een bedrijf kun je berekenen door het loon, de rente, de huur, de pacht en de winst bij elkaar op te tellen.

De toegevoegde waarde van een bedrijf kun je berekenen door de omzet te verminderen met de ingekochte grond/hulpstoffen.

Het nationaal inkomen is altijd gelijk aan het nationaal product omdat het nationaal inkomen de verdeling is van het nationaal product.

De effectieve vraag bestaat uit de export - de import + de particuliere consumptie + de overheidsbestedingen + de particuliere investeringen.

In een economie ligt de normale bezetting van de productiecapaciteit op 85 %, de productiecapaciteit bedraagt 1.000 miljard euro en de productie bedraagt 900 miljard, in deze economie is sprake van (900/100 * 100 = 90 % > 85 %) overbesteding.

Jan heeft in 1998 een inkomen van 10.500 euri, ten opzichte van 1997 was er sprake van een nominale groei van 5%, de prijzen stegen met 8 %, Jan had in 1997 een inkomen van (10.500 / 105 =) 10.000 euro en zijn inkomen daalde reëel met (105/108 * 100 = 97.2 %) 2.8 %.

Conjuncturele werkloosheid wordt veroorzaakt door het tekort schieten van de effectieve vraag.

Bij een krappe arbeidsmarkt zullen in het algemeen de lonen stijgen.

Vraagzijde Aanbodzijde

Conjunctuur Structuur

Effectieve vraag - productie bezettingsgraad - productiecapaciteit

word bepaald door: wordt bepaald door:

Cp arbeid

Ip natuur

O kapitaal

E-M

Veranderingen hierin Veranderingen hierin

kunnen leiden tot kunnen leiden tot

conjuncturele werkloosheid structurele werkloosheid

Modellen – HOOFDSTUK 2 HOOFDSTROMINGEN VAN CRISISTHEORIEËN
2.1 De klassieke theorie

Klassieke theorie: theorie die uitgaat van het marktmechanisme, benaderen de economie vanuit de aanbodzijde, werkloosheid die zij verklaren is structurele werkloosheid, devies: laat elk individu zijn eigen belangen nastreven, dan zal ieder zich hard inspannen en wordt de totale welvaart het grootst

Marktmechanisme: vraag en aanbod van goederen en diensten zijn vanzelf aan elkaar gelijk door prijsveranderingen, overheidsbemoeienis ontregelt dit zichzelf regulerend systeem, werkt als volgt:

Overschotten - prijs daling - daling productie en stijging vraag - prijsdaling gaat door totdat vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn en dus het overschot verdwenen is

Tekorten - prijs stijging - stijging productie en daling vraag - prijsstijging gaat door totdat vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn en dus het tekort verdwenen is

Aanbodlijn: is positief verband tussen de prijs van een product en de aangeboden hoeveelheid

Hoe hoger de prijs van het product, hoe hoger de aangeboden hoeveelheid is.

Vraaglijn: is negatief verband tussen de prijs van een product en de gevraagde hoeveelheid

Hoe hoger de prijs van het product, hoe lager de gevraagde hoeveelheid.

Aanbod van arbeid: beroepsbevolking

Vraag naar arbeid: ondernemers

Werkloosheid (aanbod > vraag) - loon daling - aanbod neemt af - A = V

Gespannende arbeidsmarkt (vraag > aanbod) - loon stijging - aanbod neemt toe - A = V

Volgens de klassieken zouden er door de werking van het marktmechanisme geen langdurige overschotten of tekorten bestaan.

Wet van Say: elk aanbod schept zijn eigen vraag, als het maar voor de juiste prijs wordt verkocht

Economische crises ontstaan volgens de klassieken alleen door verstoring van het marktmechanisme door: overheid, vakbonden en samenwerkende ondernemingen

Een ondernemer produceert altijd maximaal en benut dus de volledige productiecapaciteit, als hij daartoe vrijgelaten wordt.

Overheidsbemoeienis - hogere loonkosten - werkloosheid

Vakbonden - looneisen stellen - verstoring marktmechanisme - werkloosheid

Kartelvorming - geen concurrentie door prijsafspraken - verstoring marktmechanisme - werkloosheid

Conjuncturele werkloosheid bestaat volgens de klassieke niet omdat door het prijsmechanisme vraag en aanbod automatisch aan elkaar gelijk zijn.

Het markt mechanisme werkt op alle markten:

-goederenmarkt: door prijsveranderingen zijn vraag en aanbod van goederen en diensten aan elkaar gelijk - geen langdurige overschotten/tekorten

-arbeidsmarkt: door veranderingen in de hoogte van loon zijn vraag en aanbod van arbeid aan elkaar gelijk - geen langdurige werkloosheid

-vermogensmarkt: door veranderingen in de hoogte van de rente zijn vraag (lenen) en aanbod (uitlenen) van vermogen aan elkaar gelijk

-valutamarkt: door veranderingen van de wisselkoers zijn vraag en aanbod van een valuta aan elkaar gelijk

Klassieken gaan uit van het gedrag van een individu, maatschappij is een optelsom van individuen = micro-economisch

2.2 Keynes

Theorie van keynes: theorie die ervan uit gaat dat de hoogte van het nationaal inkomen de effectieve vraag bepaald, de economie benadert vanuit de vraagzijde, werkloosheid die zij verklaren is conjuncturele werkloosheid

Inzakken koersen - daling consumenten vertrouwen - geld word opgepot thuis - consumptie daalt en investeringen dalen

Daling productie VS - minder besteedbaar inkomen VS - daling import VS - daling export EU - daling productie EU

Daling productie - minder besteedbaar inkomen - afname effectieve vraag - dalende bestedingen - afname import

Dalende export - dalende productie - dalend besteedbaar inkomen - afname effectieve vraag - dalende import

Het marktmechanisme corrigeert een neergaande conjunctuur niet maar versterk hem juist.

Onderbesteding: de effectieve vraag is kleiner dan de normale bezetting van de productiecapaciteit, overheid moet zorgen voor extra vraag als de bestedingen van particulieren het laten afweten

Overbesteding: de effectieve vraag is groter dan de normale bezetting van de productiecapaciteit

over moet zorgen voor minder vraag als de bestedingen van particulieren te hoog zijn

Overheid kan op twee manieren de bestedingen beïnvloeden:

-door de bestedingen van de overheid zelf te veranderen

-door ervoor te zorgen dat particulieren meer of minder gaan besteden: door veranderingen in de belastingen/sociale premies/overdrachten

Bestedingsevenwicht: effectieve vraag is gelijk aan de normale bezetting van de productiecapaciteit

Keynes gaan uit van totaliteiten (totale consumptie/totale investeringen/nationaal inkomen) = macro-economisch

Expansief/stimulerend beleid: het stimuleren van de bestedingen, leidt tot toename van de vraag en dus tot stijging van de productie en dus tot een grotere werkgelegenheid en hoger nationaal inkomen, bij onderbesteding

Contractief/afremmend beleid: het afremmen van de bestedingen, leidt leidt tot afname van de vraag en dus tot daling van de productie en dus tot een kleinere werkgelegenheid en lager nationaal inkomen, bij overbesteding

Verwachte prijsdalingen - aankopen worden uitgesteld - afname consumptie/investeringen op korte termijn - besparingen stijgen

Verlagen belastingen of sociale premies - bestedingen stijgen

Verhoging subsidies voor bedrijven en gezinnen - bestedingen stijgen

Bij toenemende overheidsbestedingen bepaalt de overheid allocatie van productiemiddelen.

Bij verlaging van de belastingen of verhoging van de subsidie neemt de koopkracht van de burgers toe en bepalen dus de burgers de allocatie van productiemiddelen.

Bij laagconjunctuur loopt het begrotingstekort op (overheidsinkomen < overheidsuitgaven), doordat de overheid minder ontvangt en meer uitgeeft, door stimulerend beleidt zal de productie stijgen - inkomen en werkgelegenheid nemen toe - tekort kan dalen

Bij hoogconjunctuur ontstaat een overschot op de begroting (overheidsinkomen > overheidsuitgaven), doordat de overheid meer ontvangt en minder uitgeeft, hiermee kan de overheid schulden aflossen die ontstaan zijn in tijden van onderbesteding.

Anticyclisch begrotingsbeleid: beleid dat tegenovergesteld is aan het verloop van de conjunctuur

Keynes Laagconjunctuur Hoogconjunctuur

Investeringen dalen stijgen

Consumptie dalen stijgen

Besparingen stijgen dalen

Overheidstekort stijgen dalen

Arbeidsmarkt (conjuncturele) werkloosheid tekort aan arbeidskrachten

Prijzen/lonen dalen stijgen

Overheidsbeleid stimuleren afremmen

Omslagstelsel: direct betaling van sociale uitkeringen uit sociale premies

ZELFTEST

Wet van Say is de vraag past zich via het marktmechanisme aan het aanbod aan.

Op een krappe arbeidsmarkt is de werkloosheid klein en hebben lonen de neiging om te gaan stijgen.

Volgens de keynesiaanse theorie leidt het marktmechanisme in een situatie van een neergaande conjunctuur tot lagere lonen waardoor de consumptie afneemt en de werkloosheid stijgt.

Een afremming door de overheid van de effectieve vraag door het verlagen van de overheidsinvesteringen is een voorbeeld van contractief beleid.

Stimulering van de economie in een situatie van onderbesteidng is het meest effectief als de overheidssubsidies meer verhoogd worden dan het bedrag waarmee de belastingen stijgen.

Modellen – HOOFDSTUK 3 DE THEORIE VAN KEYNES IN MODELVORM

3.1 Inleiding
Economisch model: vereenvoudigde weergave van de economische werkelijkheid, in zo’n model legt men verbanden tussen economische grootheden die men het belangrijkst vindt, een model is gebaseerd op een theorie, in de economie worden modellen op dire manieren gebruikt:

-analytisch model: model dat wordt gebruik om te verklaren hoe de werkelijkheid in elkaar zit

-voorspellingmodel: model dat wordt gebruik om te voorspellen hoe de economie de komende tijd zal verlopen

-beslissingsmodel: model dat wordt gebruikt om aan te geven op welke wijze de economie beïnvloed wordt door bepaalde maatregelen

CPB = Centraal Planbureau: stelt rapporten op waarin voorspellingen worden gedaan over de ontwikkeling van de Nederlandse economie, maakt gebruik van macro-economische modellen

Conjunctuurmodel: model dat is gebaseerd op de theorie van Kyenes, vraagmodel voor de korte termijn, hierbij gaat het om de veranderingen in de effectieve vraag, de productiecapaciteit wordt daarbij als constant veronderstelt

In een economie worden 4 sectoren onderscheiden:

-overheid

-gezinnen: particuliere sector

-bedrijven: particuliere sector

-buitenland

3.2 De vraagkant van het conjunctuurmodel

In een gesloten economie zonder overheid is alleen de particuliere sector (gezinnen/bedrijven).

Gezinnen stellen hun productiefactoren ter beschikking aan de bedrijven.

Bedrijven gaan aan de slag met productiefactoren, ze kopen grond/hulpstoffen in en maken daarmee nieuwe producten.

Toegevoegde waarde = nationaal product W: de waarde die bedrijven toevoegen aan ingekochte grond/hulpstoffen

Nationaal inkomen: alle inkomens bij elkaar opgeteld, wordt deels geconsumeerd C en deels gespaard S

Nationaal inkomen = nationaal product

Gespaard geld beleggen de gezinnen ofwel direct in bedrijven (via aankopen van aandelen) ofwel indirect (via de banken).

De besparingen worden door de bedrijven aangewend ter financiering van hun investeringen.

Investeringen: de aanschaf van kapitaalgoederen door bedrijven of de overheid in een bepaalde periode

Uitbreidingsinvesteringen: investeringen waarbij het gaat om de aanschaf van bijv. extra machines waardoor de kapitaalgoederenvoorraad toeneemt - productiecapaciteit neemt toe

Bestedingseffect/inkomenseffect: investeringen zorgen voor meer productie en dus tot meer inkomen

Investeringen - kapitaalgoederenvoorraad stijgt - productie stijgt - capaciteitseffect van een investering

Investeringen - bestedingen stijgen - productie stijgt - inkomen stijgt - inkomens/bestedingseffect van een investering

Inetto I vlottend = voorraad mutatie

Ibruto I vast = uitbreidingsinvestering = Iea

Ivervanging

Periodegrootheid/stroomgrootheid: investeringen, inkomen, consumptie, loon

Tijdstipgrootheid/voorraadgrootheid: kapitaalgoederenvoorraad, werkloosheid, vermogen

Gedwongen investeringen: investeringen in voorraden, de voorraden van bedrijven nemen toe zonder dat zij dat gewild hebben, ze worden als het ware gedwongen te investeren in voorraden.

Desinvestering/voorraadintering: omgekeerde van investeringen in voorraden, voorraad neemt af

Het nationaal inkomen Y kan door de gezinnen geconsumeerd C of gespaard S worden.

Hoe hoger het inkomen, hoe hoger de consumptie zal zijn.

Iea = investeringen ex ante: verwachte investeringen

Als de consumenten minder blijken te consumeren dan de ondernemers vooraf verwacht hadden dan is de productie groter dan de effectieve vraag en worden de ondernemers gedwongen om te investeren in voorraden. De achteraf gerealiseerde investeringen zijn in zo’n geval groter dan de verwachte investeringen.

Iep = investeringen ex post: achteraf gerealiseerde investeringen

Extra gedwongen investeringen kunnen ondernemers financieren uit de extra besparingen van de consumenten.

S = Iep

Als Iep < Iea dan komt dat omdat de effectieve vraag groter is dan de productie.

Als Iep = Iea dan komt dat omdat de effectieve vraag gelijk is aan de productie.

Als Iep > Iea dan komt dat omdat de effectieve vraag kleiner is dan de productie.

Als de effectieve vraag lager is dan verwacht, dan is de productie te hoog ingeschat door de producenten, zij zullen dan met voorraad blijven zitten, door deze gedwongen investering zullen de gerealiseerde investeringen hoger zijn dan de geplande investeringen, daarnaast betekent een lagere vraag dat de consumenten meer sparen, de ondernemers trekken de extra spaargelden van de gezinnen aan om de gedwongen voorraadtoename te financieren.

De gedwongen voorraadverandering zorgt er dus voor dat de investering zich aanpassen aan de besparingen van de gezinnen. De gedwongen voorraadverandering is het verschil tussen de vooraf geplande en de achteraf gerealiseerde investeringen

Iep = Iea + de gedwongen voorraadverandering

Iep = Iea = S

Inkomensevenwicht: inkomen waarbij de productie gelijk is aan de vraag , er is dus sprake van een inkomensevenwicht als W = EV, geef je aan met een Y met een streept erboven

Als W > EV dan is er sprake van voorraad vorming, de bedrijven zullen de productie inkrimpen, dan geldt Iea < S, de bedrijven hebben achteraf meer geinvestereerd dan verwacht.

Als W = EV dan is er sprake van inkomensevenwicht, de bedrijven zullen de productie niet veranderen, dan geldt Iea = S, de bedrijven hebben evenveel geinvesteerd als verwacht.

Als W < EV dan is er sprake van voorraadintering, de bedrijven zullen de productievergroten, dan geldt Iea > S, de bedrijven hebben achteraf minder geinvestereerd dan verwacht.

Defenitiegebied: gebied van bepaalde grenzen waarbinnen vergelijkingen slechts gelding zijn

Exogenen: grootheden die van buitenaf worden gegeven, de grootte ervan wordt niet binnen het model bepaald

Endogenen: grootheden die binnen het model worden verklaard op basis van de veronderstelde samenhangen, hiervoor is een vergelijking

Consumptiefunctie: 3/4Y + 20 c = 3/4, C0 = 20

c = marginale consumptiequote: wil zeggen welk deel van een inkomensstijging word geconsumeerd

C0 = de autonaome consumptie: wil zeggen de omvang van de consumptie die niet afhankelijk is van een andere factor in het model

cY = de geïnduceerde consumptie: de consumptie die afhankelijk is van het verdiende inkomen Y

Gemiddelde consumptiequote: het deel van het totale inkomen dat geconsumeerd word

gemiddelde consumptiequote = C / Y

Marginale consumptiequote: het deel dat geconsumeerd wordt na verandering van de totale consumptie ten opzichte van verandering nationaal inkomen

marginale consumptiequote = Δ C / Δ Y

PERIODE 1

stijging autonome investeringen (16) - stijging investeringen (16) - stijging effectieve vraag (16) - stijging productie (16) - stijging nationaal inkomen (16) - stijging consumptie (12) ÉN stijging autonome investeringen (4)

PERIODE 2

stijging consumptie (12) - stijging effectieve vraag (12) - stijging productie (12) - stijging nationaal inkomen (12) - stijging consumptie (9)

ÉN stijging autonome investeringen (3)

stijging autonome investeringen (4) - stijging investeringen (4) - stijging effectieve vraag (4) - stijging productie (4) - stijging nationaal inkomen (4) - stijging consumptie (3)

ÉN stijging autonome investeringen (1)

PERIODE 3

stijging consumptie (9) - stijging effectieve vraag (9) - stijging productie (9) - stijging nationaal inkomen (9) - stijging consumptie (6.75)

ÉN stijging autonome investeringen (2.25)

stijging autonome investeringen (3) - stijging investeringen (3) - stijging effectieve vraag (3) - stijging productie (3) - stijging nationaal inkomen (3) - stijging consumptie (2.25)

ÉN stijging autonome investeringen (0.75)

stijging consumptie (3) - stijging effectieve vraag (3) - stijging productie (3) - stijging nationaal inkomen (3) - stijging consumptie (2.25)

ÉN stijging autonome investeringen (0.75)

stijging autonome investeringen (1) - stijging investeringen (1) - stijging effectieve vraag (1) - stijging productie (1) - stijging nationaal inkomen (1) - stijging consumptie (0.75)

ÉN stijging autonome investeringen (0.25)

ENZ.

Multiplier: geeft in het algemeen aan hoe sterk een verandering van de autonome bestedingen doorwerkt in de evenwichtswaarde van het nationaal inkomen

multiplier = 1 / (1 – c)

multiplier = Δ Y / Δ I0 of Δ C0

3.3 De aanbodkant van het conjunctuurmodel

Keynesiaanse variant op de wet van Say: elke vraag bepaalt zijn eigen aanbod.

Knelpuntfactor: de meest schaarse productiefactor, deze bepaald de productiecapaciteit

Gemiddelde arbeidsproductiviteit = productie / aantal arbeiders

Met een arbeidsjaar wordt een volledige baan bedoeld.

Arbeidsaanbod Aa: beroepsbevolking, dat zijn alle mensen die kunnen en mogen werken en die zich aanbieden op de arbeidsmarkt

Arbeidsvraag Av: werkgelegenheid, dat zijn alle mensen die werken

Nationale productie W = Y: wordt bepaald door de vraagkant van het model, geeft aan hoeveel arbeidskrachten de werkgevers vragen gegeven de arbeidsproductiviteit

Av = Y / apt

Werkloosheid U: ontstaat als het arbeidsaanbod hoger is dan de arbeidsvraag

U = Aa – Av

Bestedingsevenwicht: effectieve vraag is gelijk aan de normale bezetting van de productiecapaciteit, dit geef je aan met een Y met een sterretje, Y = apt * Aa

Bij laagconjunctuur is de effectieve vraag kleiner dan de normale bezetting van de productiecapaciteit - werkloosheid.

Bij hoogconjunctuur is de effectieve vraag groter dan de normale bezetting van de productiecapaciteit - meer overwerk, prijzen stijgen

De bestedingen kun je op drie manieren veranderen:

-een verandering van de autonome investeringen

-een verandering van de autonome consumptie

-een verandering van de marginale consumptiequota

ZELFTEST

Een econoom probeert met behulp van een model te achterhalen waarom de werkloosheid begin jaren 90 in Duitsland zo sterk toenam, het model wordt hier gebruikt als analytisch model.

Vragen naar cijfers voor de komende vier jaar indien het huidige beleid niet zou worden gewijzigd, het model wordt hier gebruikt als voorspellingsmodel.

Het feit dat door een investering de productie die je maximaal kunt maken toeneemt noem je het capaciteitseffect van een investering.

De beroepsbevolking is een voorbeeld van een voorraadgrootheid.

Een voorraadinteringg is een desinvestering.

Als Iea > S dan leidt dat tot een uitbreiding van de productie.

Als EV > Y dan leidt dat tot een uitbreiding van de productie.

Y = EV is een identiteit

EV = C + I is een definitievergelijking

Als Y = C + I en C + 5/7Y + 25 en I = 0.2 C

dan Y = 5/7Y + 25 + 0.2 (5/7Y + 25) Y = 5/7Y + 25 + 1/7Y + 5

1/7 Y = 30 dan is het evenwichtsinkomen Y = 210

Als C = 3/11Y + 25 dan S = 8/11Y – 25

Modellen – HOOFDSTUK 4 DE GESLOTEN ECONOMIE MET OVERHEID

4.1 De sector overheid in het model

Onderbesteding - overheid moet belastingen verlagen - besteedbaar inkomen neemt toe - bestedingen nemen toe

Overheidsbestedingen O: bestaan uit overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie

EV = C + I + O

Nationale bestedingen

Nationale consumptie Nationale investeringen

Particuliere overheids- overheids- particuliere

consumptie consumptie investeringen investeringen

overheidsbestedingen

Belastingen B: zijn deels afhankelijk van het nationaal inkomen, deels onafhankelijk omdat de hoogte van de belastingtarieven en de belastingvrijstellingen door de politici worden vastgesteld

B = bY + B0

b = marginale belastingquote

B0 = autonome belastingen

De consumptie en besparingen moet nu gedaan worden uit het netto-inkomen Y-B

C = c (Y-B) + C0

Institutionele vergelijkingen: vergelijkingen waarbij de hoogte van de overheidsuitgaven en de belastingtarieven worden bepaald door wetten en voorschriften

Er is een verschil tussen de multiplier voor de autonome bestedingen (C0 + I0 + O0) en de multiplier voor de autonome belastingen (B0)

De absolute waarde van de multiplier van de autonome belastingen is kleiner dan de multiplier van de autonome bestedingen, een verhoging van de autonome overheidsbestedingen heeft dus meer effect dan een verlaging van de autonome belastingen met hetzelfde bedrag.

Verhoging autonome overheidsbestedingen - overheidsbestingen stijgen - de effectieve vraag stijgt - de productie stijgt - het inkomen stijgt - belastingen stijgen en de besparingen stijgen én de consumptie stijgt

S + B = I + O is de evenwichtsvoorwaarde in een model met spaarfunctie

(S – I) + B – O) = 0

Particuliere spaarsaldo: (S – I) geeft aan of gezinnen en bedrijven meer sparen dan investeren of andersom

Overheidssaldo: (B-O) geeft aan of de overheid geld tekort komt of geld overhoudt, wordt ook wel financieringssaldo of begrotingssaldo genoemd

Nationaal spaarsaldo: particulier spaarsaldo + overheidssaldo

Bij het inkomensevenwicht is het nationaal spaarsaldo bij een gesloten economie 0.

Als de overheid de economie stimuleert zijn de kosten van de maatregel kleiner dan het bedrag van de stimulering.

Inverdieneffect: de stijgende belastingontvangen als gevolg van stimulering (Δ B = b Δ Y), de mate waarin, als gevolg van extra uitgaven, extra inkomsten opgebracht worden

Proportioneel belastingstelsel: belastingstelsel waarbij iedereen in procenten evenveel belasting betaalt, de autonome belastingen zijn hierbij 0

Progressief belastingstelsel: belastingstelsel waarbij naarmate iemand meer inkomen heeft, hij in procenten meer belasting moet betalen, de autonome belastingen zijn hierbij groter dan 0

Degressief belastingstelsel: belastingstelsel waarbij naarmate iemand meer inkomen heeft, hij in procenten minder belasting moet betalen, de autonome belastingen zijn hierbij kleiner dan 0

Uitverdieneffect: de mate waarin, als gevolg van extra bezuinigingen, het inkomen daalt (+ belasting daalt en dus inkomen overheid daalt)

ZELFTEST

In een model voor een gesloten economie met overheidsector is b een strument variabele en Y een doelvariabele.

Op grond van de belastingfunctie B = 0.3Y – 10 kun je zeggen dat de marginale belastingdruk altijd groter is dan de gemiddelde belastingdruk.

Op grond van de belastingfunctie B = 0.3Y + 10 kun je zeggen dat de marginale belastingdruk altijd kleiner is dan de gemiddelde belastingdruk.

De consumptiefunctie in een model voor een gesloten economie met overheidsector luidt

C = 0.4 (Y-B) + 20, de spaarfunctie ziet er dan als volgt uit S = 0.6Y – 0.6B – 20

Het nationaal spaarsaldo is in een gesloten economie per definitie gelijk aan 0.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.