Lesbrief Inkomen

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2188 woorden
  • 10 maart 2004
  • 28 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
28 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Lesbrief Inkomen
Hoofdstuk 1 De vorming van inkomen

Microniveau= de productie van 1 bedrijf of het inkomen van 1 huishouden.
Macroniveau= de productie en het inkomen van een heel land.
Inkomen in natura= inkomen dat niet uit geld, maar uit goederen bestaat.
Sparen met inkomen in natura: bijv. boer eet niet al het graan op, maar gebruikt deel als zaaigoed. Zo zorgt hij voor zijn toekomstige inkomen m.b.v. zijn huidige productie. Boer kan ook een deel ruilen.
Zelfvoorzienend: mensen produceerden vroeger zelf alle goederen die ze nodig hadden.
Arbeidsverdeling ontstond: men ging zich specialiseren in een bepaalde productie. Dit leidde tot hogere arbeidsproductiviteit en ruil werd noodzakelijk.
Directe ruil/ruil in natura= ruil van goederen tegen goederen > onpraktisch. Men ging op zoek naar een algemeen aanvaard ruilmiddel: geld. Edelmetaal (goud en zilver) meest geschikt, want: waardevol, makkelijk deelbaar, kan niet bederven en iedereen wil het hebben.
Indirecte ruil= handel drijven m.b.v. een algemeen aanvaard ruilmiddel.
Arbeidsverdeling + specialisatie = verhoging van de arbeidsproductiviteit.
Primair inkomen= het inkomen dat je verdient door mee te helpen met produceren. Er bestaan verschillend vormen:
• Loon of salaris: krijg je in ruil voor het leveren van arbeid. Meest voorkomend primair inkomen;
• Rente: beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal. Met het geld kunnen kapitaalgoederen worden gekocht;
• Huur: vergoeding voor kapitaal;
• Winst: beloning voor ondernemersactiviteit= alles wat te maken heeft met het opzetten en runnen van een bedrijf. Ondernemer streeft ernaar om arbeid, kapitaal en natuur zo winstgevend mogelijk te combineren. Daarbij worden risico’s genomen waar een beloning tegenover staat.
Natuur: moeten natuurlijke hulpbronnen zoals water, zonlicht, klimaat en een gunstige ligging wel gratis blijven? I.v.m. milieuvervuiling.
Productiefactoren: arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit.
Netto-inkomen= primair inkomen – belastingen en sociale premies (hiervan worden o.a. sociale uitkeringen betaald).
Overdrachtsinkomens: sociale uitkering zoals AOW, WAO, WW en Bijstand. Deze ontvang je zonder een bijdrage te leveren aan productie. Overdrachtsinkomen is meestal bedoeld om een tekort aan primair inkomen te compenseren.
Inkomen uit kapitaal, o.a. rente over spaargelden en huur over gebouwen die je verhuurt.
Omzet= optelsom van de toegevoegde waarde en de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen.
Toegevoegde waarde= omzet – (loon, rente, huur en pacht, inkoopwaarde van de omzet). Winst= dat wat overblijft. De toegevoegde waarde van een bedrijf gaat dus in zijn geheel op aan degenen die productiefactoren hebben geleverd. Toegevoegde waarde bestaat uit verdiende inkomens (loon, pacht, interest, huur, winst).
Toegevoegde waarde: leidt tot het ontstaan van productiewaarde en tot het ontstaan van inkomens.
Toegevoegde waarde van de overheid: ambtenarensalarissen.
Belangrijke gegevens om de productiewaarde vast te stellen: in boekhouding of administratie van een bedrijf. Wettelijke plicht: verzorgen van een financiële administratie volgens bepaalde boekhoudkundige regels. Belangrijkste onderdelen van administratie: balans en resultatenrekening (ook winst- en verliesrekening genoemd).
Balans= momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmede de bezittingen zijn betaald.
Links op de balans: bezittingen of activa. Geeft aan waarin de middelen van de rechterkant zijn geïnvesteerd.
Rechts op de balans: vermogen of passiva. Geeft aan hoe de bezittingen zijn betaald.
Verschillende soorten bezittingen:
• Vaste kapitaalgoederen/vaste activa: grond, gebouwen en machines. Kenmerk: kunnen meerder productieprocessen worden gebruikt;
• Vlottende kapitaalgoederen/vlottende activa: gaan slechts 1 productieproces mee. Bijv. voorraden en vorderingen op afnemers (debiteuren).
• Liquide middelen/liquide activa: betaalmiddelen die direct kunnen worden gebruikt om iets te kopen. Geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank (rekening-courant).
Verschillende soorten vermogen:
• Eigen vermogen: vermogen dat door de eigenaar in het bedrijf is gestoken en waarover het bedrijf blijvend kan beschikken. Eigen vermogen bepalen door bezittingen – schulden;
• Vreemd vermogen: schulden. Hierover kan het bedrijf tijdelijk beschikken, moet worden terugbetaald. Lang vreemd vermogen: leningen die pas na jaren hoeven worden afgelost. Kort vreemd vermogen: als geleende geld binnen een jaar moet worden terugbetaald. Crediteuren: schuldeisers.
Resultatenrekening: hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaald tijdvak.
Saldo: het verschil tussen de opbrengsten en de kosten.
Linkerkant resultatenrekening: winstsaldo (loon en grondstoffen), rechterkant: eventueel verliessaldo.
Winst – deel dat aan belasting moet worden afgedragen = besteedbaar inkomen van eigenaar.
Nationaal product: waarde van de productie van een heel land.
Om nationaal product te bepalen wordt eerst gekeken naar elke bedrijfskolom (= alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen) apart. De geledingen in de bedrijfskolom bestaan uit bedrijven die hetzelfde soort productieactiviteit verrichten: bedrijfstak. Totale productie van een bedrijfskolom: productiewaarde van afzonderlijke bedrijven optellen.
Productiewaarde= omzet – ingekochte grond- en hulpstoffen en diensten.
Nationaal product: de toegevoegde waarde van alle bedrijven in een heel land bij elkaar optellen = de productie van een heel land.
Nationaal inkomen: primaire inkomens van alle gezinnen in een heel land optellen of alle inkomenscategorieën loon, winst, huur, pacht en rente bij elkaar optellen.
Waarde productie=waarde inkomen, dan is nationaal product=nationaal inkomen.
BNP= Bruto Nationaal Product. BBP= Bruto Binnenlands Product.

Hoofdstuk 2 Inkomen en Inflatie

Inkomen in natura: stijging van het inkomen betekende altijd dat mensen meer konden consumeren.
Geldinkomen: stijging van het inkomen, koopkracht stijgt niet altijd door prijsstijgingen.
Nominaal inkomen= het inkomen gemeten in geld.
Reëel inkomen= het inkomen gemeten in goederen.
Verandering reëel inkomen berekenen meestal aan de hand van indexcijfers:
Indexcijfer nominaal inkomen= nieuw inkomen/oud inkomen
Indexcijfer prijzen= nieuwe prijs/oude prijs
RIC (indexcijfer reëel inkomen) = NIC (indexcijfer nominaal inkomen) / PIC (prijsindexcijfer) x 100%
Als je totale koopkrachtverandering wilt berekenen (dus van alle producten samen) moet je met prijzen van alle producten rekening houden en bovendien wegen sommige producten zwaarder mee.
CPI (consumentenprijsindex) wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (verzamelt gegevens en publiceert veel statistisch materiaal) berekend om de inflatie te bepalen. CPI geeft namelijk aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen.
CBS berekent CPI:
Budgetonderzoek: welk deel van het inkomen wordt uitgegeven aan een bepaalde productgroep: wegingsfactor komt tot stand. Wegingsfactor geeft dus aan hoe zwaar een prijsverandering van een bepaalde productgroep meetelt bij het berekenen van de CPI. Ook wordt gekeken naar de veranderingen in het bestedingspatroon.
Voor berekening van CPI houdt CBS bij hoe prijzen zich ontwikkelen. Dit doet het CBS door prijsindexcijfers van allerlei producten m.b.v. prijspeilingen vast te stellen.
Met behulp van prijsindexcijfers en wegingsfactoren wordt vervolgens het CPI berekend. Omdat rekening wordt gehouden met wegingsfactoren noemen we dit een gewogen prijsindexcijfer.
Gewogen indexcijfer = (? (wegingsfactor x indexcijfer))/ ? wegingsfactoren
Productiecapaciteit= hoeveelheid goederen die een land in 1 jaar maximaal kan produceren.
Overbesteding= hoge bestedingen, veel vraag. Productiecapaciteit bijna of helemaal bezet.
Bestedingsinflatie= hoge bestedingen, prijzen stijgen. Hierdoor inflatie.
Onderbesteding= lage bestedingen. Productiecapaciteit lang niet bezet. Lage productie, weinig vraag naar arbeid > werkloosheid.
Deflatie= daling van het algemeen prijspeil. Bij onderbesteding. Dit lijkt gunstig voor de consument, maar kan nadelige gevolgen hebben voor economie. Omdat consumenten verwachten dat de prijzen zullen dalen stellen zij hun aankopen uit. Bestedingen ?, productie ?, werkloosheid ?.
Kosteninflatie= lonen of grondstofkosten stijgen. Producenten berekenen dit door in prijzen.
Loonkosteninflatie= als hoge lonen oorzaak zijn van inflatie.
Loon-prijsspiraal: werknemers eisen prijscompensatie. Werkgevers betalen dit, winsten dalen. Werkgevers willen dit niet en verhogen hun prijzen. Werknemers willen opnieuw prijscompensatie.
Geïmporteerde kosteninflatie= wanneer inflatie veroorzaakt wordt door de hogere prijzen van geïmporteerde producten.
Overheid: kan veroorzaker van inflatie zijn door o.a. hogere huren of verhogingen BTW-tarieven en accijns.
Nadelen inflatie:
• Geldontwaarding: geld wordt reëel minder waard. Koopkracht van mensen met een vast inkomen daalt. Hierdoor kan inkomensverdeling aangetast worden (groter verschil tussen arm en rijk);
• Beïnvloedt het leen- en spaargedrag: meer lenen, minder sparen;
• Internationale concurrentiepositie verslechtert, export ?, productie ?, werkloosheid ?;
• Hyperinflatie: extreme inflatie. Vertrouwen in geld neemt af, mensen gaan over op ruil in natura of een andere muntsoort.
Functies geld:
• Ruilmiddel;
• Spaarmiddel;
• Rekeneenheid: geld wordt gebruikt om waarde van goederen en diensten uit te drukken.
• Belangrijkste kenmerk: je kunt er overal mee betalen, algemeen aanvaard ruilmiddel.
Chartaal geld: munten en bankbiljetten. Belangrijkste kenmerk: stoffelijk.
Giraal geld: direct opvraagbare tegoeden die op een rekening bij de bank staan waarmee je kunt betalen m.b.v. een overschrijfkaart, pinpas of creditcard.
Tegoeden op spaarrekeningen: rekenen economen niet tot de geldhoeveelheid.
Banken voor betalingsverkeer hebben verschillende functies in de economie:
• Betaalrekeningen en spaarrekeningen van klanten beheren;
• Het girale betalingsverkeer verzorgen;
• Krediet verstrekken (geld uitlenen).
Institutionele beleggers: financiele instellingen die vermogen beheren: pensioenfondsen (beheren geld dat mensen hebben vast gezet tot na hun 65e), verzekeringsmaatschappijen (ontvangen premies) en beleggingsinstellingen (beleggen het geld van hun klanten in aandelen of obligaties).
Verschillende groepen banken:
• Algemene banken: hier kun je een rekening hebben, pinnen, sparen, een hypothecaire lening afsluiten (lening met onderpand, meestal een huis) of een persoonlijk krediet nemen. Ook verzekeringen afsluiten en vakanties boeken kunnen hier = branchevervaging = parallellisatie. Algemene banken, o.a. ABN-AMRO, RABO, ING, SNS en VSB. Belangrijk kenmerk algemene banken: kunnen geld scheppen: ze schrijven een bedrag bij op een rekening en er is meer giraal geld in omloop gekomen. Kredietverlening: door geld te scheppen of door geld uit te lenen dat door anderen is gespaard.
• Hypotheekbanken: verstrekken hypothecaire leningen. Als de geldlener zijn lening niet kan aflossen kan de bank beslag leggen op het onderpand en het verkopen;
• Primaire banken: de banken die geld kunnen scheppen;
• DNB: De Nederlandsche Bank. Zij is zelfstandig, maar ook onderdeel van het Europese Stelsel van Centrale Banken. DNB is circulatiebank: zij brengt bankbiljetten in omloop. Zij doet dit namens de ECB die geldhoeveelheid in Euroland in de gaten houdt. Via algemene banken belanden bankbiljetten bij de burgers.
Belangrijk doel ECB: inflatiebeheersing (maximaal 2%) m.b.v. het rente-instrument.
Rente ?, sparen ? en lenen ?, kredietverlening en geldgroei beperkt, bestedingen ?, bestedingsinflatie wordt geremd.
Winstinflatie

Hoofdstuk 3 Het nationaal inkomen

Bruto binnenlands product= ongeveer hetzelfde als het nationaal inkomen.
Prijsstijgingen > waarde van de productie stijgt nominaal > inkomen stijgt.
Welvaart= de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien. Welvaart geeft dus aan in hoeverre iemand of een heel land in zijn behoeften kan voorzien.
Als je de welvaart in 2 landen wilt vergelijken: nationaal inkomen per hoofd van de bevolking van beide landen vergelijken.
Reële nationaal inkomen: beter om welvaart te vergelijken.
Nadelen aan het meten van de welvaart aan de hand van het reële nationaal inkomen:
• Het nationaal inkomen zegt niets over de verdeling van het inkomen;
• Zaken die de welvaart verhogen worden niet meegeteld, zoals vrijwilligerswerk en zwart werk;
• Milieuvervuilende producten worden wel meegeteld, maar zij verlagen in bepaalde opzichten de welvaart. Natuur en dus welvaart wordt aangetast;
• Er wordt geen rekening gehouden met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Welvaart op korte termijn kan goed zijn, maar door uitputting op lange termijn niet meer.
Schaarste= iets moet worden opgeofferd om een product te kunnen maken, bijv. een productiemiddel (grondstoffen, arbeid, machines), maar ook vrije tijd. Schaarste betekent ook dat er een tekort aan is.
Zwart werk=wordt niet aan de belastingdienst opgegeven. Er vindt geen geregistreerde productie plaats.
Informele circuit/economie: vrijwilligerswerk en zwart werk. Geen geregistreerde productie.
Formele circuit/economie: inkomen wordt opgegeven aan de belastingdienst.
Grijze circuit: o.a. doe-het-zelfwerk of vrijwilligerswerk. Niet geregistreerd, maar wel legaal.
Zwarte circuit: illegale productie, belastingen en premies worden ontdoken.
Duurzame ontwikkeling= economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van de komende generaties aan te tasten.
Welvaart kan het beste gemeten worden als er rekening wordt gehouden met duurzame ontwikkeling.
Wat bepaald de hoogte van het nationaal inkomen?
• Productiecapaciteit: hoeveel een land in 1 jaar maximaal kan produceren. Dit hangt af van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren arbeid (omvang en kwaliteit van de beroepsbevolking), natuur (klimaat, bodemgesteldheid, delfstoffen en ligging van een land) en kapitaal (hoeveelheid kapitaalgoederen en de kwaliteit daarvan).
Uitbreidingsinvesteringen: investeringen die de omvang van de productiecapaciteit vergroten.
Breedte-investeringen: arbeidsproductiviteit blijft gelijk. Verhouding tussen arbeid en kapitaal blijft gelijk. Zeggen niets over de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad en dus de invloed op de productiecapaciteit.
Hoe beter de kwaliteit van de kapitaalgoederenvoorraad (o.a. machines), hoe hoger de arbeidsproductiviteit.
Diepte-investeringen: arbeidsproductiviteit stijgt. Bedrijf wordt kapitaalintensiever.
Productiecapaciteit: geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen (=nationaal product) maximaal is.
Meestal ligt nationaal inkomen wel lager, omdat productiecapaciteit dan niet volledig bezet is.
Bezettingsgraad= productie/productiecapaciteit.
Conjunctuurgolf= schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van schommelingen in de bestedingen.
Laagconjunctuur: wanneer de groei van het reële nationaal inkomen lager is dan de trendmatige groei.
Trendmatige groei= de gemiddelde groei gerekend over een lange periode.
Hoogconjunctuur= als de groei van het reële nationaal inkomen bovengemiddeld is.
Recessie= afnemende groei van het nationaal inkomen (‘teruggang in de economie’).
Depressie= (absolute) daling van het nationaal inkomen.
Overheid kan proberen om conjunctuur te beïnvloeden:
• Aanhoudende laagconjunctuur > bestedingen opvoeren. Overheidsbestedingen vergroten of belastingen verlagen;
• Overbesteding > vraag verminderen door overheidsbestedingen te verlagen of belastingen te verhogen.
Hoogconjunctuur leidt tot stijgende werkgelegenheid en hogere lonen: door hoge groei stijgt de productie waardoor de werkgelegenheid stijgt. Als productiecapaciteit (bijna) volledig benut raakt zullen de prijzen sneller stijgen (inflatie). Werkgevers kunnen alleen via hogere lonen nog werknemers aantrekken. Ook zullen werknemers hun looneisen opvoeren wegens de hoge inflatie ten einde hun koopkracht op peil te houden.
Gevolg aanhoudende laagconjunctuur voor werkgelegenheid, inflatie en lonen: door de lagere groei zal de productie in verhouding minder toenemen. De werkgelegenheid, lonen en inflatie zullen minder sterk stijgen. Er kan zelfs deflatie optreden. De werkgelegenheid kan op den duur afnemen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.