Lesbrief Economische Groei Hoofdstuk 1 t/m 3

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1822 woorden
  • 14 november 2007
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
8 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Economie samenvatting Lesbrief Economische Groei H1 en H2
Hoofdstuk 1

Paragraaf 1.1 Productie en inkomen

• Onder welvaart wordt verstaan de mate waarin mensen zich in hun behoeften kunnen voorzien
• Groei van productie = economische groei = groei van de welvaart
• Loon, rente, huur, pacht en winst : beloningen voor de productiefactoren arbeid, kapitaal en ondernemerschap
• Wanneer je de productie van alle bedrijven en die van de overheid in een lang bij elkaar optelt krijg je het nationaal product. Dit is gelijk aan het nationaal inkomen (alle inkomens bij elkaar opgeteld)

Paragraaf 1.2 De categoriale inkomensverdeling

• Categoriale inkomensverdeling = verdeling van het nationaal inkomen over de beloningscategorieën loon, rente, pacht, huur en winst
• Loonquote = loon / (nationaal) inkomen x 100%
• Winstquote + pachtquote + huurquote + rentequote + loonquote = altijd 100%
• Arbeidsinkomensquote (AIQ) = loon + toegerekend loon zelfstandigen / (nationaal) inkomen x 100%
• De quoten van de overige inkomens samen (dus zonder de AIQ) noemen we de overig-inkomensquote (OIQ) : OIQ = 100% - AIQ . Deze geeft aan welk deel van het inkomen beloning is voor bezit.
• De AIQ is een belangrijk kerngetal in de economie. Een stijgende AIQ kan wijzen op minder winst bij bedrijven, en dat zorgt voor minder investeringen. Dus kort gezegd : AIQ omhoog = winst omlaag = investeringen omlaag
• Als de loonquote daalt meestal de winstquote en omgekeerd.

1.3 Economische groei gemeten

• Welvaartstoename = economische groei
• Een hoger nationaal inkomen = economische groei
• We spreken van economische groei als het reëel inkomen (de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten) ook toeneemt. Een ander woord voor reëel inkomen is productievolume
• Arbeidsproductiviteit omhoog =, bij een gelijk blijvend aantal werkenden, hoger nationaal inkomen. Dit is reële groei : het productievolume en de koopkracht zijn gestegen.
• Reëel BNP per hoofd = BNP / aantal werkenden
• Bij de berekening van het BNP worden een aantal zaken niet meegerekend : de informele economie (zwarte markt) en vrijwilligerswerk.

Hoofdstuk 2

2.1 Inleiding

• Hoogte van het nationaal inkomen wordt bepaald door twee factoren : productiecapaciteit (hoeveel er geproduceerd kan worden) en bestedingen (in hoeverre de productiecapaciteit benut wordt)
• De productiecapaciteit geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen maximaal kan zijn. Het feitelijk nationaal inkomen kan nooit hoger zijn dan de productiecapaciteit. Het nationaal inkomen wordt op korte termijn bepaald door de hoogte van de bestedingen. Op lange termijn wordt de hoogte van het nationaal inkomen bepaald door de productiecapaciteit

2.2 De productiecapaciteit

• De omvang van de productiecapaciteit wordt bepaald door de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap
• De arbeidsproductiviteit wordt bepaald door een aantal factoren :
- Mate van scholing van de beroepsbevolking
- Technische ontwikkeling
- Efficiëntie van de organisatie bij bedrijven en overheid
- Arbeidsmentaliteit
• Naast de kwaliteit is de kwantiteit van de beroepsbevolking van belang voor de productiecapaciteit
• Een manier waarop de loonkosten kunnen worden gematigd door de overheid heet lastenverlichting
• Kapitaal kan op twee manieren worden gebruikt : als vaste kapitaalgoederen of als geldkapitaal
• Vaste kapitaalgoederen : kapitaalgoederen waarmee bedrijven produceren
• Kapitaalgoederen omhoog = grotere productiecapaciteit. Dit heet capaciteitseffect van de investeringen
• Breedte-investeringen : investeringen in kapitaalgoederen waarbij de verhouding arbeid en kapitaal gelijk blijft (arbeidsproductiviteit blijft gelijk)
• Diepte-investeringen zorgen voor kwalitatief betere kapitaalgoederen waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt.
• Nieuw, verbeterde productieprocessen heten innovaties.
• Loon omhoog = AIQ omhoog = winstquote omlaag = investeringen omalaag = werkgelegenheid omlaag
• Bij diepte-investeringen wordt arbeid vervangen door kapitaal : de productie wordt kapitaalintensiever
• Ook bij de productiefactor kapitaal heeft de overheid invloed. Via subsidies en heffingen stimuleert zij sommige investeringen (kapitaalgoederen) en legt zij heffingen op andere
• Ook natuurlijke omstandigheden hebben invloed op de productiecapaciteit ; zowel op de omvang als de samenstelling
• Goed ondernemerschap kan zorgen voor een efficiënte organisatie van het productieproces en goede keuzes als het gaat om investeringen
• De productiecapaciteit is dus afhankelijk van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren.

2.3 De bestedingen

• Bezettingsgraad = productie / productiecapaciteit x 100%
• We hebben 4 soorten bestedingen : de consumptie van de gezinnen, de investeringen van bedrijven, overheidsbestedingen en bestedingen aan het buitenland
• Als gezinnen goederen kopen noemen we dat consumeren
• Vervangingsinvestering = een bedrijf die een machine vervangt om de productiecapaciteit op peil te houden
• Uitbreidingsinvestering = uitbreiding hoeveelheid vaste kapitaalgoederen
• Vlottende kapitaalgoederen = ingekochte hulp- en grondstoffen
• Voorraadinvestering = als de productie niet geheel verkocht wordt
• Alle investeringen samen heten de bruto-investeringen. Als je de vervangingsinvesteringen niet meetelt hou je de netto-investeringen over. Netto-investeringen bestaan dus uit uitbreidings- en voorraadinvesteringen
• Als we de waarde van de kapitaalgoederen voorraad willen meten we op een bepaald moment de waarde van alle kapitaalgoederen. De vervangingsinvesteringen hebben hierop geen invloed. Uitbreidingsinvesteringen geven de verandering van de hoeveelheid vaste kapitaalgoederen aan, een voorraadinvestering die van de hoeveelheid vlottende kapitaalgoederen
• Investeringen worden betaald met het geld dat gezinnen sparen en dat door bedrijven geleend wordt
• De overheid investeert in vaste kapitaalgoederen. De overheidsconsumptie bestaat uit de salarissen en de materiële consumptie. Ze financiert dit met belastingsgeld
• Export : buitenlandse bedrijven kopen bij ons. Omgekeerd is het import
• Het verschil tussen export en import is wat het buitenland per saldo bij ons besteedt (export > import) of wat wij per saldo in het buitenland besteden (export < import)
• Gezinnen en bedrijven = particuliere sector. Daarnaast heb je sector overheid en de sector buitenland.
• Nationaal inkomen = consumptie + investeringen + overheidsbestedingen + export-import
• Alle bruto investeringen bij elkaar is het Bruto Nationaal Product

• Bestedingen omlaag = productie omlaag = nationaal inkomen omlaag
• De gemiddelde groei van het nationaal inkomen heet trendmatige groei
• De schommelingen van de groei van het nationaal inkomen noemen we conjunctuur
• In geval van bovengemiddelde groei noemen we het hoogconjunctuur, in benedengemiddelde groei laagconjunctuur
• Afnemende groei van het nationaal inkomen heet recessie. Bij een depressie is de groei negatief. Dit heet ook wel krimp
• Aanhoudende hoogconjunctuur kan leiden tot overbesteding, een situatie waarin de bestedingen zo hoog zijn dat de productiecapaciteit volledig bezet is. Dit leidt tot oplopende inflatie en een krappe arbeidsmarkt
• Aanhoudende laagconjunctuur leidt tot onderbestedingen : de productiecapaciteit is onderbezet en er leidt conjuncturele werkloosheid
• Overheidsbestedingen omhoog = nationaal inkomen omhoog = stijging consumptie = meer belastinginkomsten = meer besparingen

2.4 Overheid en conjunctuur

• Bij onderbesteding, wanneer de bestedingen laag zijn en de conjuncturele werkloosheid groot is, kan de overheid de economie op gang helpen door haar eigen bestedingen te verhogen of door de belasting te verlagen
• Multipliereffect = dat extra bestedingen langer blijven doorwerken
• Bij overbesteding kan de overheid de bestedingen afremmen door haar eigen bestedingen te verminderen of door de belasting te verhogen
• Dit beleid van de overheid wordt het anticyclisch begrotingsbeleid genoemd; bij onderbesteding stimuleert zij de bestedingen, bij overbestedingen remt zij de bestedingen af
• Progressie in de belastingen betekent dat je een groter deel van je inkomen aan belastingen betaalt naarmate je meer verdiend
• Progressieve belastingen en sociale uitkeringen worden in verband met hun matigende werking op de conjunctuurgolf ook wel automatische stabilisatoren genoemd
• Naast de overheid kan de Centrale Bank de conjunctuur beïnvloeden : door haar rentebeleid kan ze bestedingen stimuleren of afremmen

Hoofdstuk 3

• De mate waarin en de wijze waarop de overheid ingrijpt bij de productie van goederen en diensten bepaalt de economische orde van een land

3.1 Het marktmechanisme

• de productie van veel goederen via het marktmechanisme of prijsmechanisme geregeld. Dit houdt in dat het vrije spel tussen vraag en aanbod er voor zorgt dat, waar en door er wie er geproduceerd wordt. Prijzen spelen hierbij een belangrijke rol : zij geven de informatie op grond waarvan productie en consumptiebeslissingen genomen worden.
• De prijs van arbeid is loon. Als de werkloosheid hoog is, is het aanbod van arbeid hoog. Volgens het prijsmechanisme leidt dit tot een neerwaartse druk op de lonen. Zo wordt het aantrekkelijker voor bedrijven om meer mensen aan te nemen. De vraag naar arbeid neemt toe en het prijsmechanisme zorgt in theorie voor evenwicht.
• Het prijsmechanisme kan ook de manier van produceren beïnvloeden
• Bij het vrijemarktmechanisme regelt de economie zich als het ware vanzelf. De beslissingen worden genomen door individuen (producenten en consumenten)
• Daalt de prijs van het product dan zal de gevraagde hoeveelheid toenemen. In dit verband wordt gesproken over decentrale besluitvorming, want productiebeslissingen worden genomen door individuen en niet door de overheid.
• De rol van de overheid beperkt zich tot enkele kerntaken. Dit zijn zaken als bestuur, rechtspraak, defensie en milieubeleid.
• Vrijemarkteconomie = de overheid bemoeit zich niet sterk met de economie en de burger heeft veel vrijheid. Een nadeel hiervan is dat mensen met weinig kansen, bijvoorbeeld laagopgeleiden, vaak in armoede leven
• Een vrije markt zorgt voor prikkels : het uitzicht op een hoger loon zet mensen aan tot meer inspanning. Dit leidt tot meer welvaart, niet alleen voor degenen met een goed initiatief, maar voor het hele land.

3.2 Het budgetmechanisme

• Productie kan ook door de overheid geregeld worden. We spreken dan van het budgetmechanisme. De overheid maakt een begroting waarin wordt vastgesteld wat, wat en door wie er geproduceerd wordt. De overheid komt voornamelijk aan haar geld door het heffen van verschillende belastingen.
• Een zuivere vorm van een economie waar alles volgens het budgetmechanisme wordt geregeld wordt een planeconomie genoemd.
• Wildwestkapitalisme = veel rijken, maar ook mensen die geen eens toegang hebben tot gezondheidszorg.
• In planeconomieën vindt de totale productie plaats via budgetmechanismen. In de meeste landen, waaronder Nederland, is de economische orde een mengvorm waarin de overheid meerdere of mindere invloed uitoefent op de productie.
• Democratisch budgetmechanisme = budgetmechanisme waarop de burgers invloed hebben middels de verkiezingen

3.3 Nederland : een gemengde economie

• Gemengde economische orde = een vrijemarkteconomie met veel overheidsinvloed.
• In een gemengde vorm wordt de vrije werking van de markt beperkt en in de gewenste richting gestuurd.
• Inkomensnivellering = de arbeidsmarkt in een gemengde economie geen zuiver vrije markt is waarop het prijsmechanisme voor evenwicht zorgt.

3.4 Collectieve en quasi-collectieve goederen

• Collectieve goederen = goederen waarvan iedereen van profiteert, of je het nou wil of niet. Voorbeelden zijn dijken, straatverlichting en rechtspraak. Ze worden door de overheid gemaakt en zijn niet individueel leverbaar.
• Individuele goederen = dit zijn goederen die wel per individu leverbaar zijn omdat er per persoon een prijs kan worden vastgesteld. Voorbeelden hiervan zijn kleding, huizen, zwembadbezoek
• Quasi-collectieve goederen zijn goederen waarvan de overheid geen of een lage prijs rekent. Voorbeelden hiervan zijn onderwijs, vuilnisophaal en openbaar vervoer.

3.5 Economische politiek

• Economische politiek = het geheel van maatregelen van de overheid gericht op beïnvloeding van de economie.
• Collectieve uitgaven = uitgaven van de overheid en de instellingen van de sociale zekerheid
• De overheid heeft in grote lijnen 3 functies : De toedelingsfunctie (hiermee wordt bedoeld dat de overheid de omvang en de samenstelling van de productie beïnvloed), de stabiliteitsfunctie (hiermee wordt bedoeld dat de overheid de groei van de productie wil stabiliseren zonder te veel veranderingen of arbeidsonrust) en herverdelingsfunctie (de overheid beïnvloed de inkomensverdeling)
• De markt zorgt voor economische groei en een stijgende welvaart, maar is gericht op de korte termijn en op het individueel belang.
• De overheid streeft naar duurzame groei. Ook met regionaalbeleid en sectorbeleid vervult de overheid zijn 3 functies.
• De kans op werkloosheid en achteruitgang in inkomen is dan groter in een periode van onderbesteding.
• Overbesteding omhoog = inflatie omhoog = krapte op de arbeidsmarkt
• De overheid heeft zich in de jaren ’90 5 doelen gesteld voor het economisch beleid. Dat zijn : een evenwichtige arbeidsmarkt, stabiele prijzen, rechtvaardige inkomensverdeling, evenwichtige betalingsbalans en een evenwichtige groei.
• De overheid voert ook een sectorbeleid, dat wil zeggen dat zij bepaalde factoren in de economie subsidieert of juist niet.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.