Internationale Handel

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3302 woorden
  • 10 juni 2004
  • 137 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
137 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
1.1 Introductie • Bij export en import praten we over de waarde van de goederen in bedragen. • Als we het over het aantal producten hebben, praten we over exportvolume en importvolume (liters, tonnen, kilo’s etc.). 1.2 Waarom handel? • We handelen internationaal, omdat de landen niet alle producten zelf hebben. • Toch worden er ook veel goederen die een land wel zelf kan produceren uit het buitenland gehaald, omdat de kosten daar lager zijn. • Sinaasappels komen uit zonnige landen. De concurrentiepositie van deze zonnige landen is, wat betreft sinaasappels, dan ook beter dan die van Nederland. • Internationale handel is eigenlijk internationale ruil. • Internationale arbeidsverdeling = verschillende landen leggen zich toe op verschillende producten. • Producten worden in sommige landen goedkoper gemaakt, omdat: 1- de natuurlijke omstandigheden daar beter zijn. 2- de loonkosten daar lager zijn. 3- de infrastructuur daar beter is. Uitleg van de punten 1, 2 en 3: Punt 1: • Druiven groeien beter in warme landen, dus daar hoeven ze minder voor een goede oogst te doen. Daar komt dan ook meestal de wijn vandaan, omdat ze daar minder kosten hebben, dus is de wijn daarvandaan goedkoper. • Als in een land veel olie in de grond zit, dan importeren we het daarvandaan. Punt 2: • Landen met lage loonkosten hebben vaak een goede concurrentiepositie tegenover ander landen (we praten nu over de loonkosten per product!). • Arbeidsproductiviteit = hoeveel een arbeider gemiddeld in een jaar produceert. • Loonkosten per product hangen af van de loonkosten per arbeider én van de arbeidsproductiviteit. • De arbeidsproductiviteit kan vergroot worden, door: - het gebruik van machines. - verbetering van de organisatie. - betere scholing. • Tunesië en China hebben een hoge scholingsgraad én hoge lonen, maar zijn toch aantrekkelijk om spullen te kopen. Punt 3: • Betere havens, wegen, luchthavens en telecommunicatie zorgen voor beter vervoer en communicatie. De kosten van de productie gaan dan omlaag. • Veel producten worden in bepaalde landen gemaakt, dit komt meestal, omdat de kennis van een bepaald product daar is ontstaan. • Mensen blijven vaak dure producten kopen, omdat ze aan een bepaald merk gehecht zijn. • Verbeterde vervoersmogelijkheden is de oorzaak van de grote groei van de wereldhandel. • Milieuorganisaties willen een hogere belasting op brandstof, omdat het vervoer steeds meer toeneemt. 1.3 Nederland, een open economie • Open economie = veel handel met het buitenland (er worden veel goederen geïmporteerd en geëxporteerd). • waarde export

exportquote = ------------------------ x 100% nationaal inkomen • Kleinere landen hebben vaak een openere economie, omdat: - kleine landen meer moeten importeren, omdat ze zelf weinig in de grond hebben zitten. - door de hoge vaste kosten is het vaak alleen mogelijk om grootschalig te produceren. Vaste kosten zijn onafhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid. Schaalvoordelen = producten kunnen goedkoper geproduceerd worden als je meer produceert. • Factoren die de mate van openheid van een economie beïnvloeden, maar niet met de grootte van de economie te maken hebben zijn: - slechte vervoermogelijkheden. - een ruig landschap. - een regering die onafhankelijk wil zijn van het buitenland. • Als het in Duitsland slecht gaat -> kopen de Duitsers minder in Nederland -> worden de Nederlanders werkloos. 1.4 De betalingsbalans • Op de betalingsbalans worden al de bedragen geregistreerd die over de grens gaan. Betalingsbalans = een geordend overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een land met betrekking tot het buitenland in een jaar. • Export = ontvangsten, want we ontvangen geld voor onze producten. • Als Nederland meer goederen exporteert dan importeert, dan hebben we een overschot op de lopende rekening (positief). • Kapitaalexport = uitgaven voor Nederland. • Kapitaalimport = wanneer het geld voor buitenlandse beleggingen, leningen en investeringen hierheen komt. • Materieelsaldo = saldo van de totale betalingsbalans. • Als de voorraad internationale betaalmiddelen toeneemt, dan betaalt het buitenland ons. • Als de voorraad internationale betaalmiddelen afneemt, dan betaalt Nederland aan het buitenland. • Deviezen = internationaal geaccepteerde valuta’s, euro’s, yens en dollars. • Tekort op de lopende rekening = ze betalen veel meer dan ze uit het buitenland ontvangen hebben met hun export. • Als je een tekort op de lopende rekening hebt, moet je lenen in het buitenland en heb je dus schulden in het buitenland. • De VS importeert veel, andere landen exporteren dan veel en in die landen is dus werk. • Ontwikkelingslanden kunnen moeilijk hun schuld terugbetalen, omdat ze weinig deviezen hebben (ze importeren meer, dan dat ze exporteren). • Ontwikkelingslanden hebben weinig deviezen en andere landen willen dollars. Het land kan dan dus niet verder ontwikkelen. • Een tekort heeft voordelen en nadelen: - nadeel, je moet rente betalen over het geleende geld. - voordeel, je leeft op andermans kosten een goed leven. • Overschot op de lopende rekening = je verkoopt meer aan het buitenland, dan het buitenland aan jou. Je producten zijn dan dus gewild, maar jij hebt de overlast en de anderen de voordelen. 1.5 De overheid en de betalingsbalans • Export -> produceren -> werkgelegenheid. • Loonmatiging is een middel om de export te vergroten. Lage lonen -> lage productiekosten -> lage prijzen -> meer verkopen -> meer winst. • Loonstijgingen betekend dat mensen meer gaan kopen, ook in het buitenland = meer import. • Ministers gaan wel eens naar het buitenland om leningen aan te bieden en komen dan terug met nieuwe opdrachten. 1.6 Multinationale ondernemingen • Multinationals = bedrijven met productievestingen in verschillende landen. • Internationalisering = kosten besparing. • Bedrijf verplaatsen naar het buitenland = (vaak) lagere loonkosten en minder strenge milieuregels. • Nieuwe afzet markten veroveren = multinationals investeren in andere landen: - ze kopen nieuwe vestigingen in een land (de meerderheid van de aandelen van een buitenlands bedrijf wordt door één multinational gekocht. - Er is een stabielere toevoer van grondstoffen en ze omzeilen de handelsbelemmeringen. • Nationale regeringen kunnen vaak weinig doen aan internationale afspraken tussen ondernemingen, omdat zij daar niet de baas over zijn. 2.1 Introductie • Door de sterke euro zal de vraag van Nederlandse toeristen naar buitenlandse vakanties stijgen. • Wisselkoersen hebben niet alleen iets te maken met de economische pagina’s in de krant, maar ook met het dagelijks leven. 2.2 De hoogte van de wisselkoers • Als je op vakantie gaat naar het buitenland, moet je omwisselingskosten aan de bank betalen (gulden -> b.v. ponden). • Exporteurs en importeurs moeten ook vaak wisselen. • Wisselkoers = de waarde van een munt (valuta) uitgedrukt in een andere munt. • De gulden kan tegenover een groot aantal Europese munten niet meer veranderen. • EMU = Economische en Monetaire Unie • De 11 EMU-landen = Nederland, Duitsland, België, Luxemburg, Ierland, Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal, Oostenrijk en Finland (1 gezamenlijke munt, de euro). • De euro bestaat nog niet echt, maar wel giraal = op bankrekeningen. • De koersen op de effectenbeurs (hier wordt gehandeld in aandelen en obligaties) worden ook al in euro’s weergegeven. • De koersen van de munten liggen al helemaal vast, dus we hebben eigenlijk al 1 munt. • De koers ten opzichte van de landen die niet meedoen kan nog wel veranderen. • Als je ziet dat de dollar is gestegen tegenover de gulden, betekend dit ook dat de dollar is gestegen tegenover de euro en alle ander EMU-munten. • De 11 EMU-landen samen noemen we: Euroland. • De hoogte van de wisselkoers wordt bepaald door vraag naar en aanbod van valuta. • Vraag naar de euro stijgt = wisselkoers van de euro stijgt ook. • Daling van het aanbod = stijging van de wisselkoers. • Appreciatie = stijging van de wisselkoers als gevolg van veranderingen in vraag en aanbod. • Depreciatie = daling van de wisselkoers (b.v. als de vraag naar euro’s op de valutamarkt stijgt of het aanbod van de euro’s stijgt). • Op de valutamarkt vindt de omwisseling van de ene valuta in de andere plaats. • Valutamarkt = een geheel van vraag naar aanbod van valuta’s op verschillende plaatsen. • Koers = vraag en aanbod kunnen zo snel worden doorgegeven (dit kan heel snel door de moderne communicatiemiddelen). • Eigenlijk kun je niet spreken van de wisselkoers van de euro, want er is een wisselkoers ten opzichte van alle buitenlandse valuta. • Vragers naar de euro op de valutamarkt zijn buitenlanders en Nederlandse exporteurs. • Buitenlanders vragen euro’s om producten in Nederland te kopen. • Nederlanders vragen euro’s, omdat ze in een andere munt betaald hebben gekregen van andere landen. • Buitenlanders die hun producten in euro’s betaald hebben gekregen, zullen euro’s aanbieden op de valutamarkt in ruil voor hun eigen valuta. • Grote export en grote import hebben te maken met veranderingen van de prijzen en de kwaliteit van de producten. • Export en import van goederen en diensten hebben betrekking op de lopende rekening van de betalingsbalans. • Import en export van kapitaal zijn van invloed op de hoogte van de wisselkoers. • Ander internationaal kapitaal verkeer = internationale beleggers -> zij willen hoge rente + koerswinst. • Koerswinst = als de wisselkoers van de valuta, waarin de beleggers beleggen, stijgt, maken zij winst. • De stijging van de vraag en daling van het aanbod als gevolg van hogere rente leiden tot een stijging van de wisselkoers. • Valutaspeculatie = het beleggen in een valuta met het oog op koerswinst (gokken). • Export en import van goederen, diensten en kapitaal beïnvloeden dus de wisselkoers. • Betalingsbalans van Euroland = de betalingsbalansen van alle EMU landen bij elkaar. • Ontvangsten op de betalingsbalans -> vraag naar euro’s op de valutamarkt. • Uitgaven op de betalingsbalans -> aanbod van euro’s op de valutamarkt. • Tekort op de betalingsbalans, waarbij de ontvangsten overtreffen -> lagere wisselkoers (vraag naar de munt is kleiner dan het aanbod). • Wat de prijs is voor een goed, dat is de koers voor een valuta. 2.3 Wisselkoersen, handel en werkgelegenheid • Wisselkoers euro daalt -> Nederlandse producten worden goedkoper voor het buitenland -> internationale concurrentiepositie is dan verbeterd -> meer werkgelegenheid. • Wisselkoers euro daalt -> omvang van de Nederlandse import daalt, want buitenlandse producten worden duurder -> gunstig voor de consument, want alles wordt goedkoper. • Wisselkoers euro stijgt -> nu gebeurd het omgekeerde met de import en de export. 2.4 Wisselkoersen en prijzen • Inflatie = stijging van het algemeen prijspeil • Landen met hoge inflatie -> slechte internationale concurrentiepositie -> minder vraag naar die producten en die munt -> daling van de wisselkoers. • Landen met sterke munten hebben een lage inflatie -> producten zijn in trek -> veel vraag naar deze munt op de valutamarkt. • Veranderingen van het prijspeil beïnvloeden de wisselkoers. • Veranderingen van wisselkoersen beïnvloeden het prijspeil (dingen worden goedkoper als de euro stijgt). 2.5 Wisselkoersbeleid • Schommeling van wisselkoersen geven ook onzekerheid voor exporteurs en importeurs -> onverwachte verliezen. • Wisselkoersonzekerheid kan voor exportbedrijven erg vervelend zijn daarom kun je een verzekering afsluiten. • Nederland is een handelsstad en daarom houden we de wisselkoers goed in de gaten. Hij moet vooral stabiel blijven tegenover de belangrijkste handelspartner, Duitsland. • De gulden en de mark moesten ongeveer gelijk blijven. Dit deden ze door de rente te verhogen. Nederland ging in het buitenland beleggen en het buitenland bij ons. De vraag naar de gulden steeg, het aanbod daalde = de wisselkoers steeg. • Rentestand beïnvloedt de wisselkoers + binnenlandse bestedingen. • Hoge rente = er wordt gespaard + niet geleend = bestedingen nemen af. • Binnenlandse bestedingen zijn hoog = er wordt veel gekocht, veel geproduceerd, er is veel werkgelegenheid. Er kan nu inflatie ontstaan, omdat er téveel moet worden geproduceerd. De prijzen stijgen dan. • Onderbesteding = lage bestedingen + lage productie + werkloosheid • Sinds 1 januari 1999 is er de euro en zijn de onderlinge wisselkoersen helemaal vast. • Er is ook een gemeenschappelijke centrale bank = Europese Centrale Bank, gevestigd in Frankfurt. Deze bepaald de rente voor heel Euroland. • Euroland is een geslotere economie dan Nederland, dus minder gevoelig voor de schommelingen van de koers van de euro. Betalingsbalans van Nederland met Duitsland. goederenbalans
ontvangsten uitgaven
100 miljard - export van kaas - import van auto’s 90 miljard - aardgas - machines
dienstenrekening
ontvangsten uitgaven
20 miljard - Duitse toeristen naar Renesse - Nederlands toeristen naar Duitsland 10 miljard - vervoerbedrijf - Duits vervoerbedrijf
inkomensrekening
ontvangsten uitgaven
10 miljard - Nederlanders die in Duitsland werken - Duitsers die in Nederland werken 10 miljard - winst + rente - winst + rente + + ------------------------- -------------------------- 130 miljard 110 miljard
de lopende rekening is +20 (overschot = positief) kapitaalrekening
ontvangsten uitgaven
120 miljard - Duits bedrijf koopt Nederlands bedrijf - Nederlands bedrijf koopt Duits bedrijf 130 miljard - leningen - leningen + + ------------------------- -------------------------- 120 miljard 130 miljard

conclusie
ontvangsten uitgaven saldo
Lopenderekening 130 miljard 110 miljard +20
Kapitaalrekening 120 miljard 130 miljard -10
Totaal 250 miljard 240 miljard +10 3.1 Introductie • In 2002 zal de euro de gulden vervangen als betaalmiddel voor burgers • Door de euro zal de Europese economische integratie (het samengaan en samenwerken van landen op economische terrein) weer een stap verder komen. • De EU is een hecht en machtig blok geworden, waarin landen onderling geen invoerrechten heffen en geen grensbelemmeringen meer hebben + het economische beleid wordt steeds meer op elkaar afgestemd. • Europa werpt wel invoerbelemmeringen naar buiten om de eigen economieën te beschermen. • In 2002 hoef je dus ook geen omwisselkosten meer te betalen. 3.2 Vrijhandel en protectie • Vrijhandel = de internationale handel wordt niet belemmerd. • Als er geen handelsbelemmeringen zijn, zal ieder land zich gaan toeleggen waar zij goed in zijn. • Bij vrijhandel worden de producten dus gemaakt waar ze het goedkoopst gemaakt kunnen worden. Dan is de totale welvaart in de wereld het grootst. • Er zijn ook nadelen bij vrijhandel: - er wordt gebruik gemaakt van kinderarbeid - arbeiders moeten lange werkweken draaien - de milieuwetgevingen in de landen zijn verschillend • In landen met een slechte mensenrechtensituatie en slechte milieuwetgeving kan goedkoper geproduceerd worden, maar daarmee wordt natuurlijk niet de totale welvaart in de wereld vergroot. Arbeiders worden bijvoorbeeld blootgesteld aan bestrijdingsmiddelen. • Nederland produceert toch tomaten, terwijl ze de tomaten goedkoper zou kunnen importeren. Dit doet ze om de binnenlandse productie te beschermen = protectionisme. • Protectionisme = het beschermen van de eigen economie door invoerbelemmeringen en / of uitvoersubsidies. • Voor protectie worden de volgende maatregelen gebruikt: - Invoerrechten: een tarief heffen op importproducten (= minder goed concurreren op de binnenlandse markt). - Invoercontingentering (quotering): er mag per jaar slechts een bepaalde hoeveelheid van een product worden ingevoerd. - Kwaliteitseisen: er worden kwaliteitseisen gesteld, waaraan buitenlandse producten niet en binnenlandse producten wel voldoen. Buitenlandse producten worden zo geweigerd. - Subsidiëring van de binnenlandse productie: ze geven binnenlandse producenten subsidies (financiële steun) -> goedkoper produceren -> lagere prijzen -> beter concurreren. - Subsidiëring van de export: hierdoor kun je producten goedkoper in het buitenland aanbieden. • Invoerrechten = tarifaire handelsbelemmeringen = een heffing of subsidie op de prijs van het product. • Tarifaire protectie = subsidies op exportgoederen • Non-tarifaire handelbelemmeringen = het stellen van kwaliteitseisen en uitgebreide douanecontroles. • Redenen voor protectie: - Bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid, het voorkomen dat binnenlandse producenten worden weggeconcurreerd. - Beschermen van beginnende industrieën, die in het begin met hoge kosten te maken hebben en daardoor extra kwetsbaar zijn voor buitenlandse concurrentie, zo kunnen ze rustig op gang komen. - Het bewaren van onafhankelijkheid. Niemand wil helemaal afhankelijk worden van het buitenland, vooral niet tijdens oorlogen. - Landen gaan soms over tot protectie als tegenmaatregel tegen het protectionisme van anderen. • In West-Europa gaan er per jaar miljarden guldens aan subsidie naar de boeren, hierdoor produceren dezen veel meer dan nodig is. De producten worden opgeslagen of met forse invoerrechten verkocht. • Vooral ontwikkelingslanden zouden graag zien dat de rijke landen dit protectionisme zouden verminderen of afschaffen. Hun producten worden namelijk weggeconcurreerd. • Rijke landen geven veel geld aan ontwikkelingslanden, maar ontnemen tegelijkertijd de ontwikkelingslanden hun producten te exporteren en zich op eigen kracht economisch te ontwikkelingen. 3.3 De Europese Unie • De Europese Unie is een goed voorbeeld van economische integratie. • In 1999 ging de Economische en Monetaire Unie (EMU) van start: de wisselkoersen van de deelnemende landen zijn volledig vast ten opzichte van elkaar geworden en de verschillende munten zijn vervangen door 1 munt: de euro (1 centrale bank en 1 kapitaalmarkt). • Om een monetaire Unie te beginnen, mogen de economieën van de landen niet teveel van elkaar verschillen. Zo mag de inflatie niet teveel uiteenlopen. • Een verslechtering van de concurrentiepositie, bijvoorbeeld als gevolg van inflatie, kan vergoed worden door een daling van de wisselkoers. Door de daling worden de producten voor het buitenland goedkoper en kan de export op peil blijven en loopt de werkgelegenheid niet al te harde klappen op. Als er 1 munt is, heb je geen wisselkoersen meer! Als een land dan hogere inflatie heeft dan anderen, prijst het zichzelf uit de markt en zal de werkgelegenheid toenemen. Daarom mag de inflatie van landen die toetreden tot de EMU niet te veel verschillen van de andere landen. • De euro is het vervolg op de ECU (European Currency Unit). De ECU werd alleen tussen banken gebruikt, vooral voor het verrekenen van overschotten en tekorten op de betalingsbalans. Bij de berekening van de waarde van de ECU, wegen de munten van de belangrijkste landen zwaarder dan die van de kleinere landen. De euro kreeg de waarde van de ECU. • EU = 1 munt, vrij verkeer van goederen en 1 kapitaalmarkt. Ze willen nu ook vrij verkeer van productiefactoren (arbeid en kapitaal). Dit betekent dat iedere EU burger in ieder EU-land aan het werk kan en dat dus alle opleidingen en diploma’s onderling afgestemd en erkend worden. • Waarom al deze integratie (samenwerking)?: - Hoe minder handelsbelemmeringen, hoe groter de welvaart. Dan hebben we niet meer te maken met wisselkoersrisico en omwisselkosten. Door de toegenomen concurrentie kunnen de prijzen ook omlaag, wat weer gunstig is voor de consument. - Er kunnen schaalvoordelen ontstaan bij de productie. Bij grotere economische samenwerking kan grootschalige productie en research efficiënter gebeuren. De landen hoeven dan niet meer apart onderzoek te laten doen naar technologie en vervolgens allemaal apart een vliegtuig- of treinindustrie op te laten zetten. Begrippenlijst
Appreciatie: stijging van de wisselkoers als gevolg van veranderingen in vraag en aanbod
Arbeidsproductiviteit: hoeveel een arbeider gemiddeld in een jaar produceert
Betalingsbalans: een geordend overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een land met betrekking tot het buitenland in een jaar
Concurrentiepositie: hoe de positie is van het aantal verkochte producten aan het buitenland
Contingentering: door de regering beperken van invoer, productie of uitvoer
Depreciatie: daling van de wisselkoers (b.v. als de vraag naar euro’s op de valutamarkt stijgt of het aanbod van de euro’s stijgt) Economische integratie: het samengaan en samenwerken van landen op economisch terrein
Europese Unie: de wisselkoersen van de deelnemende landen zijn volledig vast ten opzichte van elkaar geworden en de verschillende munten zijn vervangen door één munt: de euro

Export: uitvoer
Exportoverschot: het land exporteert meer dan dat het importeert
Exportquote: de export cijfers in verhouding tot het nationaal inkomen van een land (waarde export: nationaal inkomen x 100%) Exportvolume: het aantal verhandelde goederen in b.v. liters, tonnen, kilo’s enz. Import: invoer
Importquote: de import cijfers in verhouding tot het nationaal inkomen van een land (waarde import: nationaal inkomen x 100%) Inflatie: stijging van het algemeen prijspeil
Infrastructuur: geheel van blijvende ontroerende voorzieningen
Internationale arbeidsverdeling: verschillende landen leggen zich toe op verschillende producten
Internationale betaalmiddelen: de betaalmiddelen uit verschillende landen die een bank heeft (wij betalen buitenland = voorraad internationale betaalmiddelen van De Nederlandse Bank neem af) Invoer: goederen in het land brengen
Invoerrechten: een tarief heffen op importproducten (= minder goed concurreren op de binnenlandse markt) Kapitaalrekening: hier worden investeringen, leningen en beleggingen geregistreerd
Kinderarbeid: het laten werken van kinderen (= verboden) Loonkosten per eenheid product: hoeveel loonkosten er betaald moeten worden aan de arbeider per product
Lopende rekening: hier worden de waarden van de handel en diensten in een land weergegeven
Materieel saldo: het saldo van de totale betalingsbalans (het verschil) Monetaire unie: een unie wat geld betreft (één munt) Multinationale ondernemingen: (multinationals) bedrijven met productievestingen in verschillende landen

Non-tarifair: het stellen van kwaliteitseisen en uitgebreide douanecontroles
Onderbesteding: lage bestedingen, lage productie en lage werkloosheid
Ontwikkelingslanden: landen met een sterke achterstand in industriële ontwikkeling
Open economie: veel handel met het buitenland (er worden veel goederen geïmporteerd en geëxporteerd) Overbesteding: hoge binnenlandse bestedingen, hoge productie, veel werk
Protectionisme: het beschermen van de eigen economie door invoerbelemmeringen en / of uitvoersubsidies
Quotering: (invoercontingentering) er mag per jaar slechts een bepaalde hoeveelheid van een product worden ingevoerd
Specialiseren: zich op een bepaald product toeleggen
Subsidiëren: een bedrijf steunen met geld
Tarifair: (-protectie) subsidies op exportgoederen
Uitvoer: goederen uit het land voeren
Valutamarkt: hier wordt gehandeld in valuta’s (euro’s, dollars, yens) Valutaspeculatie: het beleggen in een valuta met het oog op koerswinst (gokken) Vrijhandel: de internationale handel wordt niet belemmerd
Wisselkoersbeleid: de wisselkoers veranderen zijn van invloed op de omvang van de export en daarmee op de binnenlandse productie en werkgelegenheid

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.