Indexcijfers

Beoordeling 4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2381 woorden
  • 13 oktober 2007
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 4
12 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Samenvatting Hoofdstuk 3, 4 + Indexcijfers:

Welvaart:
Het inkomen per hoofd van de bevolking à vaak gebruikt om welvaart in een land vast te stellen. Deze maatstaf blijkt nogal wat gebreken te vertonen. Economen à maken onderscheid tussen welvaart in enge zin en in ruime zin.
Bij welvaart in enge zin à materiele welvaart à hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen.
Bij welvaart in ruime zin à naast hoeveelheid goederen en diensten dat je kunt kopen, spelen kwalitatieve elementen ook een rol zoals bijv. een schoon milieu of de veiligheid op straat.

3.1 Welvaart in enge zin: 3.1.1 Inkomen:

Toenemend inkomen à je kan meer goederen en diensten kopen om beter in je behoeften te voorzien.
Hoogte van het inkomen à veel gebruikte maatstaf bij vaststellen van materiele welvaart dus de welvaart in enge zin. Als iemands inkomen verdubbelt, kan hij alleen twee keer zoveel kopen als de prijzen gelijk blijven. Als de prijzen echter ook verdubbelen, schiet hij niks op à de koopkracht veranderd niet.
De koopkracht van het inkomen hangt dus af van het bedrag dat je verdient én van de hoogte van de prijzen van de producten die je aanschaft.
Het nominaal inkomen à het geldbedrag dat iemand ontvangt, bijv. € 2.000 per maand.
Het reëel inkomen à geeft aan hoeveel producten je met je inkomen kunt kopen, het geeft de koopkracht aan.
Veranderingen van prijzen hebben invloed op het reële inkomen.
Inflatie à het stijgen van het gemiddelde prijsniveau in een land.
Om inflatie te bepalen à gebruiken we de CPI (Consumptie Prijs Index).
CPI à geeft het gemiddelde prijsniveau weer ten opzichte van een basisjaar.
Als de CPI in 2001 bijv. 120 is en het basisjaar 1996 (1996 = 100), dan wil dat zeggen dat het gemiddeld prijsniveau in de periode 1996-2001 is gestegen met 20%.
Indexcijfer koopkracht (reëel inkomen) = Indexcijfer nominaal inkomen (Geld dat je ontvangt) / prijsindexcijfer.
Bijv. als het indexcijfer van het nominaal inkomen van I. Mant in 2001 150 is en de CPI gelijk is aan 120 (waarbij het basisjaar in beide gevallen 1996 is) dan is het indexcijfer van het reëel inkomen: 150 / 120 x 100 = 125. De 125 geeft aan dat de koopkracht van I. Mant in 2001 is gestegen met 25% ten opzichte van 1996.
Economische groei à de productie die in een land toeneemt, er worden in totaal meer diensten en goederen geproduceerd. Als er economische groei is, is de toename van het inkomen dus reëel; er worden meer goederen en diensten gemaakt à volumestijging.
Instituut dat zich bezighoudt met het voorspellen van de economische groei à Centraal Planbureau (CPB).

3.1.2 De parallelle economie:

Door het registreren van geldstromen à waarde van productie wordt vastgesteld. Er bestaan allerlei activiteiten waarvoor niet wort betaald en die toch de welvaart vergroten, bijv. huishoudelijke klussen zoals koken, stofzuigen, schoonmaken en de boodschappen doen. Werkzaamheden waar geen betaling tegenoverstaat. Als iemand in loondienst deze werkzaamheden doet, neemt bij de loonbetaling het binnenlands product toe. Worden dezelfde werkzaamheden uitgevoerd zonder betaling, dan vallen die activiteiten buiten de statistieken van inkomen en productie. Ook als er in natura wordt afgerekend wordt de productie niet geregistreerd bijv. het wassen van de auto van je ouders in ruil voor rijlessen.
De activiteit waarbij direct wordt geruild is geen officiële productie. Wordt dezelfde auto in de wasstraat gewassen voor € 10 dan is de productie w officieel.
Al deze activiteiten waarbij er wel toename is van de welvaart maar niet van een betaling met geld noemen we de parallelle economie of ook wel de niet-geldeconomie of ook wel het grijscircuit.
De niet-betaalde activiteiten die bijdragen aan de welvaart zijn te verdelen in:
- Huishoudelijke arbeid: bijv. schoonmaken, afwassen, strijken, boodschappen doen, koken etc.
- Zorgarbeid: bijv. medische zorg voor huisgenoten. Zieken, bejaarden en kinderen etc.
- Klussen of doe-het-zelf arbeid: bijv. onderhouden van de tuin, schilderen, repareren van auto of fiets etc.
- Vrijwilligerswerk: bijv. hulp aan niet-huisgenoten, buurt -en bejaardenzorg werd voor verenigingen, politiek etc.

Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) onderzoekt tijdsbestedingonderzoek van mannen en vrouwen.
Parallelle economie is iets heel anders dan zwart circuit.
In zwart circuit à wel geld gebruikt. Alleen wordt de transactie verzwegen voor de belastingdienst en kan ze om die reden niet worden geregistreerd.
De activiteiten in de parallelle economie en in het zwarte circuit worden dus om verschillende redenen niet geregistreerd en daarom ontbreken beide in de officiële cijfers over productie en inkomen. In dit verband wordt wel onderscheid gemaakt tussen formele en informele economie.
De formele economie is de officieel geregistreerde economie, zoals we die kennen uit de publicaties van het CB en het CPB.
De informele economie omvat de activiteiten, die niet worden geregistreerd in de officiële statistieken, omdat ze buiten de regels vallen, of zich daaraan onttrekken. De parallelle economie behoort, met uitzondering van het vrijwilligerswerk waarvoor wel officiële regels gelden, tot de informele sector. Fiscus = belastinginner.

3.2 Welvaart in ruime zin:

In ruime zin omvat welvaart meer dan alleen de aantallen goederen en diensten die je kunt consumeren. Het gaat dus niet alleen om kwantiteit, maar ook om de kwaliteit van de behoeftebevrediging. Je laat meewegen wat bijv. de kwaliteit van gezondheidszorg en onderwijs is; je laat meewegen hoeveel vrije tijd je hebt; hoe je werkomstandigheden zijn en hoe veilig je voelt op straat. Verder speelt ook het leefmilieu mee: in hoeverre kan voorzien worden in de behoefte aan milieugoederen als frisse lucht, gezond voedsel, schoon water, rust en recreatie.
Het economisch systeem van produceren en consumeren kan worden gezien als onderdeel van het natuurlijke systeem. Als gevolg van consumptie en productie ontstaat er een druk op het natuurlijk milieu. Er worden natuurlijke hulpbronnen aan onttrokken en er wordt afval in geloosd.
1. De economie gebruikt natuurlijke hulpbronnen: materialen in de vorm van planten, ertsen en fossiele energiedragers. Sommige van die hulpbronnen zijn beperkt voorradig. Deze eindigheid beperkt ook de economische groei. Haal je bijv. alle fossiele brandstoffen uit de grond dan kunnen toekomstige generaties hier niet meer over beschikken: op is op!.
2. Lozing van afval in grond. Water en lucht. Ertsen en fossiele brandstoffen worden na hun gebruik in de economie weer toegevoegd aan de ecologische kringloop in de vorm van metaalverbindingen, verbrandingsgassen en synthetische stoffen. Het gaat soms om stoffen die niet van nature voorkomen in de ecologisch kringlopen. Hoeveel van deze stoffen kan het milieu verdragen voordat de bossen sterven of het broeikaseffect de aarde teveel opwarmt.
3. Toenemende beslag op ruimte. Aanleg van bedrijventerreinen, wegen, recreatiegebieden, sportgebieden en bouwterreinen eist steeds meer ruimte die op ten koste gaat van de natuur.

De zorg over de toestand van het milieu en over de mogelijkheden voor welvaart van toekomstige generaties hebben geleid tot het ontstaan van het begrip duurzame ontwikkeling. Deze zal ervoor moeten zorgen dat de welvaart mogelijk blijft. Duurzaamheid à verwijst naar toekomst.
Externe effecten à bijkomende gevolgen van economische handel voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van de producten worden doorberekend. Deze bijeffecten à positief of negatief. Milieuproblemen à negatieve externe effecten. Bijv. bij de productie van auto’s kunnen gassen vrijkomen die schadelijk zijn voor het milieu, of de fabrikanten lozen ongezuiverd afvalwater in de rivieren. Omdat milieukosten niet in de prijs worden opgenomen kun je ook zeggen dat vervuilende producten eigenlijk te goedkoop worden aangeboden. Je zou de negatieve externe effecten alsnog in de prijs moeten opnemen. Het effect is dan niet langer extern, maar is intern gemaakt, of geïnternaliseerd. In praktijk zijn de negatieve effecten van autogebruik tot op zekere hoogte geïnternaliseerd. Om de schadelijke uitstoot te beperken heeft de overheid de fabrikanten verplicht een katalysator in de auto in te bouwen. De kosten hiervan berekenen de fabrikanten door in de prijs. De gebruiker betaalt daardoor een deel van de milieukosten.
Externe effecten kunnen ook positief zijn. Goederen met positieve externe effecten verhogen de welvaart van een ander zonder dat die ander daar iets voor hoeft te doen. Als bijv. bij de aanleg van een weg een grindgat ontstaat dat vervolgens benut kan worden door recreanten is sprake van een positief extern effect.

4.1 De collectieve sector:

Collectieve sector à publieke sector à de staat, het rijk of de overheid. Overheidsorganen à hebben hoogste gezag à hebben recht om geweld uit te oefenen, alleen zij mogen defensie of politie inschakelen. Ook hebben ze de bevoegdheid dwingende regels voor te schrijven, regels waaraan iedereen zich dus moet houden à dit recht om regels voor te leggen aan het publiek à publiekrechtelijke bevoegdheid. Instellingen die deze bevoegdheid hebben à publiekrechtelijke lichamen of publiekrechtelijke organen. Vereniging à privaatrechtelijke bevoegdheden. Lidmaatschap van een vereniging is vrijwillig. Geen lid à geen contributie betalen.
Nationale overheid à rijksoverheid à ministers in en rond Den Haag. Provincies, gemeenten en waterschappen à lagere overheden maar ook met publiekrechtelijke bevoegdheden. Sociale zekerheidswetten à uitkeringen voor werklozen en arbeidsongeschikten worden hier geregeld, gedeeltelijk uitgevoerd door Centra voor Werk en Inkomen (CWI) à instellingen opgericht door werkgevers en werknemers à private instellingen die enkele publiekrechtelijke bevoegdheden gekregen hebben bijv. bevoegdheid om sociale premies te innen.
Centraal Planbureau (CPB) en Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) à horen tot de overheid. Totale uitgaven van de collectieve sector à collectieve uitgaven. Totale inkomsten à collectieve ontvangsten of collectieve middelen à grootste gedeelte terecht bij rijksoverheid.

Iemand die meeprofiteert van een dienst zonder te betalen à free rider of lifter genoemd. Een dijk à collectief goed. Twee kenmerken v.e. collectief goed à
1. Het gebruik van het goed is niet-uitsluitbaar, iedereen profiteert er van mee.
2. Het goed is niet-rivaliserend, je kan het niet splitsen in individueel leverbare eenheden.
3.
4.2 De collectieve voorzieningen: 4.2.1 Collectieve en individuele goederen:

Een T-shirt à individueel goed. Produceren van collectieve goederen à belangrijke bestaansreden van overheid. In liberale kringen à opvatting dat overheid haar taken moest beperken tot de productie van collectieve goederen als veiligheid, rechtspraak en openbaar bestuur.
Een samenleving waarin de overheid zich beperkt tot de levering van deze goederen à nachtwakerstaat. Tegenwoordig à overheid levert ook veel individuele goederen. Ze bemoeit zich bijv. met onderwijs, infrastructurele voorzieningen zoals wegen en kanalen en met het openbaar vervoer à allemaal goederen die in begin individueel leverbaar zijn à dus door bedrijven geleverd.
Wanneer overheid levering van individuele goederen op zich neemt à quasi-collectieve goederen. Verschillende reden waarom overheid zich hiermee bemoeit à sommige goederen moeten toegankelijk zijn voor iedereen, andere dienen het algemeen welzijn, weer andere zouden zulke hoge inningskosten met zich meebrengen dat particuliere bedrijven het niet aantrekkelijk vinden ze te produceren.
Productie van collectieve goederen à in handen van overheid à justitie, defensie en politie. Collectieve goederen hebben geen marktprijs à maar we betalen er wel voor in de vorm van belastingen.
Overheid à allerlei soorten uitgaven.
1. Overheidsconsumptie à salarissen v.d. ambtenaren, kosten van goederen die
ambtenaren gebruiken (pen, papier, benzine voor de autoritjes v.d. ministers).
2. Overheidsinvesteringen à bijv. infrastructuur. Dit noemen we een investering want
infrastructurele voorzieningen worden ook nog door volgende generaties gebruikt.
Overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen vormen samen de bestedingen van de overheid. Bestedingen leiden tot het gebruik van productiefactoren (loon, huur, rente, kapitaal, ondernemersschap) en daardoor ontstaat weer inkomen. Ook overdrachten vormen een belangrijke uitgavencategorie.
Bij inkomensoverdrachten à overheid draagt geld over van belasting - en premie betalers naar bijvoorbeeld de uitkeringsgerechtigden à kenmerk hiervan is dat de overheid geen tegenprestatie verwacht à bij overheidsbestedingen wel.
Als de overheid zeggenschap van particuliere bedrijven overneemt à nationaliseren. Omgekeerd, als de overheid taken afstoot naar de particuliere sector à privatiseren.
In jaren 70 à samenleving met omvangrijke collectieve sector, en samenleving getypeerd met de term verzorgingsstaat. Echter, overheden kregen te maken met toenemende financiele tekorten.
Vanaf midden jaren 70 à politici zetten het mes in de, naar hun mening, te ver uitgedijde overheid. Privatisering werd de trend: overheidstaken werden fagestoten naar particuliere sector.
De post- en telefoon- bedrijven bijvoorbeeld werden in veel landen geprivatiseerd.

1.Indexcijfers:

Indexcijfers à maken het makkelijker om getallenreeksen met elkaar te vergelijken. Indexcijfers zijn verhoudingsgetallen. Je neemt een jaar als uitgangspunt à het basisjaar. Vervolgens vergelijk je de waard in de andere jaren met de waarde in het basisjaar. Het indexcijfer in het basisjaar wordt altijd op 100 gesteld.
Indexcijfer in jaar n = waarde in jaar n / waarde in het basisjaar x 100.
Een indexcijfer is geen percentage. Je kunt met behulp van indexcijfers wel eenvoudig procentuele veranderingen berekenen. Een stijging van een indexcijfer van 100 naar 105,1, betekent een stijging van 5,1%.
De omzet van een bedrijf is een waardegrootheid die bestaat uit een volumecomponent (de afzet) en een prijscomponent (de verkoopprijs). Het is mogelijk het indexcijfer van de omzet e berekenen met behulp van de indexcijfers van de afzet en van de verkoopprijs. Dit gebeurt als volgt: Omzetindex = afzetindex x prijsindex / 100.

2. Prijsindexcijfers en Wegingsfactoren:

Stijging van het prijspeil à prijsinflatie of inflatie.
Koffieoogst in Brazilië mislukt à aanbod in koffie daalt à als alle andere omstandigheden gelijk blijven, zal de koffieprijs stijgen. Deze stijgt in 1993 van € 3,40 in per pond naar € 4,20 per pond in 1994. Stel je de prijsindex in 1993 op 100 dan stijgt deze in 1994 naar 123,5. Inflatiecijfer à gewogen gemiddelde à sommige prijsstijgingen tellen zwaarder mee dan andere.

3. De Consumenten Prijsindex:

CBS à berekent maandelijks de zogenaamde consumenten prijsindex (CPI). Het CPI is een gewogen gemiddelde prijsindexcijfer. Het gewicht van elk van de prijzen baseert het CBS op onderzoek, budgetonderzoek. Het CBS onderzoekt welk deel van hun inkomen (gezins)huishoudingen besteden aan verschillende goederen en diensten. Gezinnen hebben immers verschillende behoeften en ze hebben verschillende inkomens. Het CBS neemt daarom de bestedingsgewoonten van gezinnen met een gemiddeld inkomen als uitgangspunt. Met behulp van wegingsfactoren en het prijsverloop van de goederen en diensten wordt het CPI berekend. Budgetonderzoek à levert wegingsfactoren. Prijspeiling à nodig om CPI te berekenen. In de prijspeiling houden ambtenaren van het CBS van elk goed en elke dienst verspreid over het hele land bij hoe de prijs zich ontwikkelt.
De laatste jaren wordt een toenemend deel van het inkomen besteed aan geluid –en videoapparatuur. Deze groei gaat ten koste van het inkomensdeel dat wordt uitgegeven aan bijv. voeding. Blijkbaar veranderen de bestedingsgewoonten in de loop van de tijd. De veranderingen in het bestedingsgedrag moeten leiden tot veranderingen in de wegingsfactoren; het CBS herhaalt daarom haar budgetonderzoeken elke vijf jaar.
Drie redenen waarom bestedingsgewoonten veranderen:
- De behoeften van de mensen veranderen.
- De prijzen van artiekelen veranderen door steeds goedkopere productiemethoden (automatisering).
- De inkomens van de mensen veranderen.
- Er komen nieuwe producten die er vroeger niet waren.

4.Koopkrachtberekeningen:

We noemen het inkomen in euro’s het nominale inkomen. Je kijkt dan niet naar de ontwikkelingen van het prijspeil. Houd bij inkomen wel rekening met de prijsveranderingen, dan letten we op de koopkracht van het inkomen: het reële inkomen.
Indexcijfer reëel inkomen = indexcijfer nominaal inkomen / indexcijfer van het prijspeil x 100
Als bijv. het prijspeil ten opzichte van het basisjaar stijgt met 6% en het inkomen met 10% luidt het indexcijfer van het reële inkomen: 110 / 106 x 100 = 103,8. Ten opzichte van het basisjaar steeg de koopkracht dus met 3,8%.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.