Hoofstuk 5, productie

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vmbo | 423 woorden
  • 19 februari 2009
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 7
4 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

Produceren:
Het maken van goederen en het leveren van diensten.

Productiefactor:
Groepen middelen die nodig zijn om te kunnen produceren:
• Natuur ( meel)
• Arbeid ( de bakker)
• Kapitaal ( machines)

Productieweg:
De weg die een product aflegt van grondstof tot eindproduct.
Bedrijfskolom:
De verschillende bedrijven die voorkomen op de productieweg van een product.
Kapitaalintensieve productie:
Als er meer gebruik word gemaakt van kapitaalgoederen dan van arbeid.
Arbeidsintensieve productie:
Als er meer gebruik word gemaakt van arbeid dan van kapitaal.

Bedrijven in een bedrijfskolom kun je indelen in 4 groepen of sectoren:
• Agrarische bedrijven:
halen hun grondstoffen direct uit de natuur( landbouw, bosbouw, visserij) primaire secor

• Industriële bedrijven:
Kopen grondstoffen in en verwerken deze tot een eindproduct. secundaire sector

• Dienstverlenende bedrijven:
produceren diensten. Deze dienst bestaat uit het gereedmaken van goederen voor de levering aan de consument.
winst » Tertiaire sector
niet gericht op winst » Quartaire sector

Productiekosten:
Alle kosten die gemaakt zijn tijdens het productieproces.

Kostprijs:
De prijs van het product inclusief de productiekosten. Zij verkopen het product echter voor een hogere prijs » winst.
Economische levensduur:
Hoelang de machine mee gaat.

Afschrijving:
Het bedrag dat de waardevermindering van een kapitaalgoed aangeeft.

(toekomstige) aanschafprijs – restwaarde
----------------------------------------------------------- = afschrijving
Economische levensduur

Afzet:
Aantal producten dat verkocht word.

Marketing:
De activiteiten die een bedrijf onderneemt om te voldoen aan de behoefte van de klant ; om meer te verkopen.

Marketinginstrumenten:
Middelen die een bedrijf kan gebruiken om meer te verkopen.
• Prijs
• Plaats verkoop
• Product kwaliteit

Marktaandeel:
Het deel dat de afzet/ omzet van een bepaalde fabrikant inneemt, in verhouding tot de andere in die productgroep ( b.v. kauwgom, sportlife heeft een groot marktaandeel)

Brutowinst:
Het verschil tussen de verkoopopbrengst (omzet) en de inkoopwaarde. Dit is de toegevoegde waarde van het bedrijf.

Nettowinst:
De winst die overblijft van de brutowinst na aftrek van de bedrijfskosten.

Bedrijfskosten:
De kosten die ontstaan door het in werking zijn van het bedrijf
• Huisvesting
• Personeel
• Reclame
• Vervoer
Consumentenprijs:
De prijs die de klant uiteindelijk moet betalen.

Productiecapaciteit:
Hoeveel een bedrijf maximaal kan produceren. Het kan verhoogd worden door meer machines of meer personeel ( arbeidskrachten)

Arbeidsproductiviteit:
De totale productie per persoon, in een bepaalde tijd behaald door het verrichten van arbeid.

Totale waarde van de productie
-------------------------------------------- = arbeidsproductiviteit in een bedrijf

Aantal werknemers

1. Technologische ontwikkeling:
Steeds nieuwere technieken en betere machines, zo word het productieproces kapitaal intensiever (meer machines » meer produchten)
2. Mechanisatie:
Lichamelijk arbeid word vervangen door machines.
3. Automatisering:
Als computers het werk van mensen over nemen , die de machines besturen.

Arbeidsverdeling:
De verdeling van de werkzaamheden over verschillende personen of bedrijven.

Nationaal product:
De totale waarde van de productie van alle bedrijven in een land.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.