Produceren:
Het maken van goederen en het leveren van diensten.
Productiefactor:
Groepen middelen die nodig zijn om te kunnen produceren:
• Natuur ( meel)
• Arbeid ( de bakker)
• Kapitaal ( machines)
Productieweg:
De weg die een product aflegt van grondstof tot eindproduct.
Bedrijfskolom:
De verschillende bedrijven die voorkomen op de productieweg van een product.
Kapitaalintensieve productie:
Als er meer gebruik word gemaakt van kapitaalgoederen dan van arbeid.
Arbeidsintensieve productie:
Als er meer gebruik word gemaakt van arbeid dan van kapitaal.
Bedrijven in een bedrijfskolom kun je indelen in 4 groepen of sectoren:
• Agrarische bedrijven:
halen hun grondstoffen direct uit de natuur( landbouw, bosbouw, visserij) primaire secor
• Industriële bedrijven:
Kopen grondstoffen in en verwerken deze tot een eindproduct. secundaire sector
• Dienstverlenende bedrijven:
produceren diensten. Deze dienst bestaat uit het gereedmaken van goederen voor de levering aan de consument.
winst » Tertiaire sector
niet gericht op winst » Quartaire sector
Productiekosten:
Alle kosten die gemaakt zijn tijdens het productieproces.
Kostprijs:
De prijs van het product inclusief de productiekosten. Zij verkopen het product echter voor een hogere prijs » winst.
Economische levensduur:
Hoelang de machine mee gaat.
Afschrijving:
Het bedrag dat de waardevermindering van een kapitaalgoed aangeeft.
(toekomstige) aanschafprijs – restwaarde
----------------------------------------------------------- = afschrijving
Economische levensduur
Afzet:
Aantal producten dat verkocht word.
Marketing:
De activiteiten die een bedrijf onderneemt om te voldoen aan de behoefte van de klant ; om meer te verkopen.
Marketinginstrumenten:
Middelen die een bedrijf kan gebruiken om meer te verkopen.
• Prijs
• Plaats verkoop
• Product kwaliteit
Marktaandeel:
Het deel dat de afzet/ omzet van een bepaalde fabrikant inneemt, in verhouding tot de andere in die productgroep ( b.v. kauwgom, sportlife heeft een groot marktaandeel)
Brutowinst:
Het verschil tussen de verkoopopbrengst (omzet) en de inkoopwaarde. Dit is de toegevoegde waarde van het bedrijf.
Nettowinst:
De winst die overblijft van de brutowinst na aftrek van de bedrijfskosten.
Bedrijfskosten:
De kosten die ontstaan door het in werking zijn van het bedrijf
• Huisvesting
• Personeel
• Reclame
• Vervoer
Consumentenprijs:
De prijs die de klant uiteindelijk moet betalen.
Productiecapaciteit:
Hoeveel een bedrijf maximaal kan produceren. Het kan verhoogd worden door meer machines of meer personeel ( arbeidskrachten)
Arbeidsproductiviteit:
De totale productie per persoon, in een bepaalde tijd behaald door het verrichten van arbeid.
Totale waarde van de productie
-------------------------------------------- = arbeidsproductiviteit in een bedrijf
Aantal werknemers
1. Technologische ontwikkeling:
Steeds nieuwere technieken en betere machines, zo word het productieproces kapitaal intensiever (meer machines » meer produchten)
2. Mechanisatie:
Lichamelijk arbeid word vervangen door machines.
3. Automatisering:
Als computers het werk van mensen over nemen , die de machines besturen.
Arbeidsverdeling:
De verdeling van de werkzaamheden over verschillende personen of bedrijven.
Nationaal product:
De totale waarde van de productie van alle bedrijven in een land.
REACTIES
1 seconde geleden