Hoofdstuk 9 en 10

Beoordeling 5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1444 woorden
  • 4 juli 2010
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 5
2 keer beoordeeld


Hoofdstuk 9 – Markten en prijzen

9.1 – Het keuzeprobleem

Consumenten: mensen die goederen vragen om in hun behoeften te voorzien.

Schaarse goederen:

• waarbij productiefactoren (kapitaalgoederen) zijn gebruikt om ze te produceren.

• waarbij de vraag groter is dan het aanbod.

• waarvoor je moet betalen.

Alternatief aanwendbare goederen: Goederen die op verschillende manieren kunnen worden gebruikt.


§9.2 – Markten

Markt: het geheel van vraag en aanbod.

Concrete markt: er is een concrete plaats waar vrager en aanbieder samenkomen (winkels;

grootwinkelbedrijven, vrijwillige filiaalbedrijven en warenhuizen, veilingen;

veiling bij afslag (=de prijs wordt steeds lager) en veiling bij opbod (=degene die het hoogste biedt), weekmarkten).

Abstracte markt: er is geen concrete plaats waar vrager en aanbieder samenkomen

(woningmarkt, koffiemarkt, arbeidsmarkt, etc..) Als gesproken wordt over de

woningmarkt gaat het over alles wat bepalend is voor de prijs van woningen,

zoals grootte, ligging en staat van onderhoud.


Prijs: de in geld uitgedrukte waarde van een goed.


De prijs van een goed wordt bepaald door de vraag naar het aanbod van dat goed. De vraag is in sterke mate afhankelijk van de behoeften van de consumenten. Het aanbod waarmee in behoeften kan worden voorzien, is afhankelijk van de beschikbare productiemiddelen. Beide -behoeften en productiemiddelen- bepalen de schaarste van een goed. De schaarste bepaalt vervolgens de prijs. Op zijn beurt beïnvloedt de prijs weer de behoeften en de productie.


Prijsmechanisme: Dit is een informatiesysteem dat vrager en aanbieder informeert over de consequenties van hun handelen.


Voorbeeld: Stel dat de vraag naar appels groter is dan het aanbod van appels. De prijs gaat dan omhoog, waardoor de vraag daalt en het aanbod stijgt totdat de vraag gelijk is aan het aanbod (marktevenwicht)


§9.3 – Marktvormen

Marktvorm: het geheel van prijsbepalende factoren voor een bepaald goed.

De aard van de marktvorm wordt bepaald door:

• Het aantal vragers en het aantal aanbieders

• De aard van het goed

• De doorzichtigheid van de markt

• De hoogte van de toetredingsbarrières


Aantal vragers en aantal aanbieders:

Hoe groter het aantal vragers/aanbieders van een bepaald goed, des te geringer is de invloed van de individuele vrager/aanbieder op de prijsvorming. Hoe kleiner het aantal vragers/aanbieders, des te groter is de invloed van de individuele vrager/aanbieder.


De aard van het goed:

Homogene goederen: goederen die op volkomen gelijke wijze voorzien in een bepaalde behoefte (het ene glas melk en het andere glas melk, het ene pak kristalsuiker en het andere pak kristalsuiker).

Homogene goederen komen bijna nooit voor door productdifferentiatie.


Productdifferentiatie: Het ene product onderscheiden van de producten van andere producenten, zoals verpakking, merk en wijze van verkoop.


Heterogene goederen: goederen die, hoewel ze in dezelfde behoefte voorzien, in de ogen van de consument tóch van elkaar verschillen. (verschillende soorten toiletzeep, wasmiddelen en margarine).


Doorzichtigheid van de markt:

Een markt is doorzichtig als alle vragers en aanbieders op de hoogte zijn van alles wat er op de markt gebeurt. In dit geval kunnen op hetzelfde tijdstip geen prijsverschillen bestaan tussen homogene goederen. De valutamarkten zijn voorbeelden van doorzichtige markten.

Vooral door productdifferentiatie zijn markten ondoorzichtige geworden, waardoor grote prijsverschillen tussen vergelijkbare goederen kunnen optreden. De premies voor ziektekostenverzekeringen bijvoorbeeld.


Hoogte van toetredingsbarrières:

Vrije toetreding wil zeggen dat iedereen die het product wil aanbieden, hiertoe in de gelegenheid is. Als toetreding tot de markt erg moeilijk is, hoeven bestaande producenten weinig bevreesd te zijn voor nieuwe concurrenten. Toetreding kan worden belemmerd door eisen van vakbekwaamheid en door de aard van de productie.


Als er slechts één aanbieder is, spreken we van een monopolie. Als er weinig aanbieders zijn die rekening moeten houden met elkaars reacties, is er sprake van een oligopolie. Homogene oligopolie komt nauwelijks voor. Misschien bij het aanbod van benzine. Een heterogeen oligopolie komt daarentegen veel voor (auto’s, wasmiddelen, computers, vliegtuigen, radio- en televisietoestellen, koelkasten en wasmachines).

Van volkomen concurrentie, of volledige mededinging, is sprake als zeer veel aanbieders een homogeen product aanbieden. Dit zien we vooral bij de productie van agrarische grondstoffen (tarwe, maïs, rogge, haver, koffie, cacao en melk).

Monopolistische concurrentie is de marktvorm waarmee de consument het meeste heeft te maken: kleding, schoeisel en voedsel worden aangeboden door veel verschillende aanbieders.


§9.4 – Marktgedrag

De vijf marktvormen kunnen in twee groepen worden ingedeeld:

• Marktvormen waarbij de individuele producent géén invloed heeft op de marktprijs. Tot deze groep behoort de marktvorm volkomen concurrentie. Met hoeveelheidsaanpassing passen de producten hun productiegrootte aan aan de marktprijs.

• Marktvormen waarbij de individuele producent wél invloed heeft op de marktprijs. Als producenten de prijs van hun product kunnen beïnvloeden, spreken we van prijszetting. Dit is het geval bij de marktvormen monopolie, oligopolie en monopolistische concurrentie.


Marktgedrag: het handelen van producenten om bepaalde doeleinden te bereiken.

Marktresultaat: de uitkomst van het marktproces.



Hoofdstuk 10 – De consument


§10.1 – De vraag naar consumptiegoederen

Consumptie: de aanschaf van goederen door gezinnen ter willen van de behoeftebevrediging.

Beleggen: als gezinnen aandelen of obligaties kopen.

Overheidsinvesteringen: snelwegen, spoorwegen

Overheidsbestedingen: koffie of thee voor personeel


§10.2 – Het verband tussen de gevraagde hoeveelheid en de prijs

Ceteris-paribus-voorwaarde: Het nader bekijken van de invloed van bovenstaande factor prijs. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat de andere factoren onveranderd blijven.


Vraagvergelijking: Het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid.

Individuele vraagvergelijking: vraagvergelijking, geldend voor één bepaalde consument.

Collectieve vraagvergelijking: vraagvergelijking, geldend voor alle consumenten tezamen.


Voorbeeld:

qv = -p + 7 qv = 2p + 10


Kan “qv = 2p + 10” ook?

Nee, dit kan niet.. Als je het invult:


P = 2 -- qv = 14 P = 3 -- qv = 16


Dit is niet logisch, als de prijs stijgt, zal de vraag niet toenemen.

Er zijn 2 soorten verschuivingen met betrekking tot de vraagcurve:

1. Verschuiving langs de curve: Als de prijs van het desbetreffende product verandert.

2. Verschuiving van de curve: Als een van de andere factoren verandert (inkomen neemt toe, de vraag neemt doe, de curve schuift naar rechts).


§10.3 – Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid


Formule:

Ev = % ∆ qv / % ∆ p


De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid geeft de mate weer waarin de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering.


We spreken van elastische vraag als de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid groter is dan de procentuele verandering van de prijs. De waarde van de prijselasticiteit is dan kleiner -1. Ligt de waarde van de prijselasticiteit tussen -1 en 0, dan is er sprake van inelastische vraag. De vraag is inelastisch als de gevraagde hoeveelheid niet reageert op een prijsverandering. Dit komt vooral voor mij levensmiddelen.


In geval van een relatief elastische vraag leidt een prijsverlaging tot een toename van de omzet. In geval van een relatief inelastische vraag leidt een prijsverlaging juist tot een afname van de omzet.


§10.4 – De kruiselingse prijselasticiteit


Formule:

Ek = % ∆ qv A / % ∆ p B


De kruiselingse prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid geeft de mate weer waarin de gevraagde hoeveelheid van goed A reageert op een prijsverandering van goed B.


Voorbeeld:

Prijs van kersen +10%, daardoor vraag naar aardbeien +5%


Ek vraag aardbeien = 5/10 = 0.5

Als de prijs van kersen met 1% stijgt, dan stijgt de vraag naar

aardbeien met 0.5%


Is Ek positief, dan heb je te maken met substitutiegoederen.

Is Ek negatief, dan heb je te maken met complementaire goederen.



Substitutiegoederen: goederen die gemakkelijk door elkaar kunnen worden vervangen (boter – margarine).

Complementaire goederen: goederen die samen moeten worden gebruikt (auto’s en brandstof).


§10.5 – De invloed van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid


Formule:

Ey = % ∆ qv / % ∆ y


Engelcurve: een lijn waarmee het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed en het inkomen wordt weergegeven.


Wanneer we uitsluitend naar het verband tussen het inkomen en de gevraagde hoeveelheid kijken, kunnen we de volgende soorten goederen onderscheiden:

• Noodzakelijke goederen

• Luxegoederen

• Inferieure goederen


Noodzakelijke goederen:

De vraag naar noodzakelijke goederen, zoals voedsel, kleding en woningen, is gedeeltelijk onafhankelijk en gedeeltelijk afhankelijk van het inkomen. Ook als de consument geen inkomen heeft, vraagt hij naar dit soort goed.


De Wet van Engel: ‘Naarmate het inkomen stijgt, daalt het percentage van het inkomen dat wordt besteed aan levensmiddelen’. Dit geldt voor alle noodzakelijke goederen.


Luxegoederen:

Luxegoederen kan met zich pas veroorloven als het inkomen een bepaald bedrag heeft overschreden. De hoogte van het inkomen waarbij de consument de aanschaf van een bepaald goed gaat overwegen, noemen we het drempelinkomen.

Vooral bij duurzame consumptie goederen, zoals een televisie, kan worden vastgesteld dat bij een bepaald inkomen een inkomensstijging niet meer leidt tot meer aankopen van dergelijke producten. Deze duurzame consumptiegoederen worden dan alleen nog maar vervangen wanneer ze stuk zijn, zonder dat acht wordt geslagen op de laatste technische toevoegingen en de nieuwste aanbiedingen. Het inkomen waarbij dit verschijnsel kan worden vastgesteld, noemen we verzadigingsinkomen.


Inferieure goederen:

Inferieure goederen zijn goederen waarvan met het stijgen van het inkomen minder wordt gekocht. In het algemeen kan worden gezegd dat deze goederen worden vervangen door duurdere alternatieven (aardappelen – rijst/pasta).


Voorbeeld:

Ey = 3

Als het inkomen met 1% stijgt, dan stijgt de vraag met 3%


Ey = -2

Als het inkomen met 1% stijgt, dan daalt de vraag met 2%

Goedkope producten(inferieure goederen) worden vervangen

door luxegoederen.

 


REACTIES

A.

A.

Dankjewel! Alles klopt wel ongeveer! Wat spelfouten en wat voorbeelden waarbij ik me afvraag of ze kloppen..

Morgen begint mijn pww :S

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.