Hoofdstuk 7
Paragraaf 1
• Trendbeweging
Trend: algemene richting waarin een variabele zich beweegt.
Westerse landen is sprake van voortdurende groei: groeitrend
Trendbreuk: door incidentele gebeurtenissen (natuurrampen of WO II) wordt de groei (tijdelijk) onderbroken
• Conjunctuurbeweging
Schommelingen van het nationaal product rond de groeitrend, ze beïnvloeden de gehele economie.
Conjunctuurcyclus: als schommelingen rond de trend een regelmaat vertonen
• Seizoensbewegingen
Jaargetijden veroorzaken pieken in aantal bedrijfstakken (horeca)
• Incidentele bewegingen
Factoren kunnen economie erg beïnvloeden zoals:
Positief: de Deltawerken
Negatief: (burger) oorlog, natuurrampen, watersnoodramp
Paragraaf 2
Productiecapaciteit: de maximale hoeveelheid goederen en diensten die een land op korte termijn kan voortbrengen.
Effectieve vraag: de totale vraag naar goederen en diensten in een land in een jaar.
Hoeveelheid arbeid waarover bedrijf kan beschikken, is op korte termijn verschillend
Knelpuntsfactor: de productiefactor die in een economie het meest schaars is.
Aa: arbeidsaanbod, beroepsbevolking (werkenden + werklozen)
K: kapitaalgoederenvoorraad, waarde (geld) van aanwezige kapitaalgoederen
a: gemiddelde arbeidsproductiviteit
k: gemiddelde kapitaalproductiviteit
Gemiddelde arbeidsproductiviteit: waarde van productie per hoeveelheid arbeid
Maximale productie: Aa x a
Gemiddelde kapitaalproductiviteit: waarde van productie per hoeveelheid kapitaal
Maximale productie: K x k
Knelpuntsfactor bepaalt omvang van productiecapaciteit
= arbeid= arbeidsschaarste
= kapitaal= kapitaalschaarste
Theoretische productiecapaciteit: maximale productie die behaald kan worden als aanwezige productiemiddelen zo volledig mogelijk worden benut. Dit wordt bepaald door knelpuntsfactor.
Arbeidscoëfficiënt: hoeveel eenheden arbeid nodig zijn om € 1 eindproduct te maken
Arbeidscoëfficiënt= hoeveelheid arbeid
productiewaarde
Kapitaalcoëfficiënt: hoeveel eenheden kapitaal nodig zijn om € 1 eindproduct te maken
Kapitaalcoëfficiënt= hoeveelheid kapitaal
productiewaarde
Productiefactoren: arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit
Hoeveelheid arbeid kan veranderen door:
• Toename of afname van bevolking
• Toename of afname van participatiegraad (mensen in beroepsbevolking echt aan het werk)
‘human capital’: scholing wordt gezien als investering in menselijk kapitaal
Arbeidsverdeling (specialisatie) kan productiviteit van arbeid verhogen.
Investeringenklimaat: geheel van factoren die bepalen of een ondernemer al dan niet investeert (kan afhangen van bijv. belastingdruk, goede infrastructuur, goede geschoolde beroepsbevolking, nabije afzetmarkt)
Mechanisatie + automatisering heeft productiviteit van kapitaal sterk verbeterd. Om kapitaal beter te benutten: verlening van bedrijfstijd
Door inpolderingen hoeveelheid landbouwgrond toegenomen. Om natuur beter te benutten: drainage + diepontwatering
Innovatie: (succesvolle) introductie van nieuwe vindingen in productieproces
bijv. beter kapitaalgoederen (computers), introductie van nieuwe product (spoorwegen/vliegverkeer)
Basisinnovaties: innovaties die van veel belang zijn geweest en die vaak vele andere innovaties oproept (spoorwegen, vliegtuigen, radio, tv, kunststoffen)
Oorzaken voor toename productiecapaciteit:
Productiefactor Hoeveelheid Kwaliteit
Arbeid Toename beroepsbevolking Scholing, betere arbeidsverdeling
Kapitaal Meer investeren (breedte-investeringen) Technische ontwikkeling (diepte-investeringen)
Natuur Inpolderingen, aanboren va nieuwe energiebronnen Drainage, gebruik van kunstmest
Ondernemersactiviteit Bijv. het afstoten van taken door de overheid Betere organisatietechnieken, innovaties
Paragraaf 3
bezettingsgraad: mate waarin de productiecapaciteit wordt benut, neemt toe als de productie toeneemt bij een gelijkblijvende omvang van de productiecapaciteit.
Effectieve vraag:
• Gezinsconsumptie
Hangt af van:
- inkomen (grotendeels inkomen uit arbeid maar kan ook uit spaartegoed of uitkeringen
- rentestand (afsluiting van persoonlijke lening)
- verwachtingen (mensen verwachten hun toekomst zonnig: eerder schulden maken + grote uitgaven dus kan beter somber er tegenaan kijken)
• Bedrijfsinvesteringen
Hangt af van:
- verwachte rendement (ondernemer maakt schatting van afzet, prijs en kosten, uitrekenen wat investering hem opbrengt)
- rentestand (hoe hoger marktrente, hoe minder kans dat rendement op investering boven die marktrente uitkomt, hoge rente ontmoedigt investeringen, lage rente moedigt investeringen aan
- verwachte economische groei (bedrijven moeten investeren als nationaal inkomen zal stijgen)
- bezettingsgraad (ondernemers wachten met investeren totdat vraag naar goederen en diensten de productiecapaciteit nadert/overschrijdt
• Overheidsbestedingen
Wordt jaarlijks door parlement en kabinet voor komende jaar vastgesteld
• Saldo van export en import
Export afhankelijk van:
- inkomen in buitenland (vooral in landen waarnaar we veel uitvoeren)
- prijs van exportgoederen t.o.v. prijs van concurrerende producten uit buitenland
- voorkeur die in buitenland bestaat voor onze producten boven die uit andere landen
- handel met niet-eurolanden (hoogte wisselkoers)
Import afhankelijk van:
- eigen nationaal inkomen (hoe hoger ons inkomen, des te meer producten kopen we in buitenland)
- prijs buitenlandse producten t.o.v. die van onze eigen producten
- onze voorkeur voor buitenlandse producten
- handel met niet-eurolanden (hoogte wisselkoers)
Effectieve vraag: bepaald door saldo van export + import.
Paragraaf 4
Inflatie: stijging van algemeen prijspeil
Consumentenprijsindex: het weergeven van veranderingen in het algemeen prijspeil
Reëel nationaal inkomen: het voor inflatie gecorrigeerde nationaal inkomen
Economische groei: toename van het reëel nationaal inkomen, nominale inkomen groeit sneller dan de toename van consumentenprijsindex.
Indexcijfer reëel inkomen: indexcijfer nominaal inkomen x 100
indexcijfer algemeen prijspeil
Negatieve externe effecten: streven naar opgang naar een duurzamere productie, breng de productie in overeenstemming met behoeften van toekomstige generaties (zo weinig mogelijk afval produceren, uitputting van natuurlijke reserves)
Weerstanden waar maatregelen om milieuschade te beperken, probleem:
• internationale concurrentiepositie
• samenleving is vaak op bepaalde producten ingericht
• vaak extreem hoge investeringen die met bestrijden van externe effecten samenhangen
Exponentiele groei: doet zich voor als elke term in een reeks getallen gevonden wordt door de voorgaande tem met een vast getal te vermenigvuldigen.
Paragraaf 5
Hausse: nationaal product groeit harder dan gemiddeld, productie nadert grenzen van capaciteit
Overbesteding: effectieve vraag wordt hoger dan normale bezetting van productiecapaciteit prijzen zullen flink stijgen
Recessie: economie laat 2 kwartalen achter elkaar negatieve groeicijfers zien
Depressie: als de recessie lang aanhoudt, de beroepsbevolking blijft flink toenemen dus neemt werkloosheid toe
Onderbesteding: effectieve vraag ligt onder normaal bezette productiecapaciteit
Druk om prijzen is geheel weggevallen en kans op deflatie (algemene prijsdaling) is mogelijk
Na diepste punt, laagconjunctuur, treedt hausse op.
Conjunctuurindicatoren: mix van aantal economische variabelen (industriële productie, invoer, orderportefeuille van bedrijven, hoeveelheid geld in omloop) waarmee conjunctuurbeweging kan worden gemeten
Gebruikt door Centraal Planbureau en Nederlandse Bank
Verklaring van conjunctuurbeweging:
• bedrijven willen bepaald gedeelte te van hun afzet in voorraad houden, neemt afzet snel toe dan zal voorraad afnemen. Ondernemers zullen voorraden aanvullen maar meestal iets te ver, ze merken dat voorraden te groot zijn, stoppen met voorraadvorming en deel van vraag valt weg dus productie weg
Engelse econoom John Maynard Keynes (1883-1946) gaf stoot tot conjunctuurpolitiek, hij vond dat je economie moest proberen te beïnvloeden.
Laagconjunctuur gebrek aan effectieve vraag
Effectieve vraag vergroten door:
• overheid meer uitgeven (meer ambtenaren aannemen, grote werken laten uitvoeren)
• belastingen te verlagen (gezinnen + bedrijven beschikken over meer koopkracht)
Door deze 2 punten kan er tekort op overheidsbegroting ontstaan
Hoogconjunctuur: effectieve vraag is zo groot dat productiecapaciteit bereikt wordt/ wordt overschreden.
Hierdoor spanningen op arbeidsmarkt en kan inflatie voorkomen overheid eigen uitgaven verminderen + belastingverhoging, hierdoor vermindering effectieve vraag.
Anticyclisch begrotingspolitiek: beleid van overheid om effectieve vraag zo te beïnvloeden dat conjunctuurschommelingen worden verminderd
Geen succes geworden door:
• openheid van Nederlandse economie: groot deel van productie wordt uitgevoerd, dit deel van effectieve vraag ligt buiten invloedssfeer van overheid, politiek om vraag af te remmen kan gemakkelijk doorkruist worden door toename wereldhandel
• probleem van timing: maatregelen tegen conjunctuurgolf kosten tijd om invloed uit te oefenen, voordat dit gebeurt gaan er maanden overheen, kans dat conjunctuur in fase verkeert waarin betreffende maatregelen niet meer past
• opwaartse druk op overheidsuitgaven: economie zit in recessie, maatregelen nemen om overheidsuitgaven te verhogen + belastingen verlagen
In conjunctuurcyclus heb je 2 fasen
- een conjuncturele opgang (kans op overbesteding)
- een conjuncturele teruggang (kans op onderbesteding)
Aantekeningen
Nationaal product: het totaal van alle toegevoegde waardes van een land in 1 jaar
Nationaal inkomen: som van de beloningen voor productiefactoren
NAKO
(som van pacht, loon, rente en winst)
Nationaal product nationaal inkomen
De geleidelijke groei van het nationaal inkomen noemen we trendmatige groei oftewel trend.
Nominale groei: puur verschil in de gegeven bedragen.
Reële groei: als je ook rekening houdt met hogere prijzen en het aantal mensen.
Groei per hoofd van de bevolking
Soorten bewegingen
- trendbeweging
- conjunctuurbeweging
- seizoensbeweging
- incidentele bewegingen
Productiecapaciteit: de maximale productie in een land in een jaar
Effectieve vraag: de totale vraag naar producten en diensten van een land in een jaar.
Gemiddelde arbeidsproductiviteit: de gemiddelde waarde van de productie per werknemer (full-time) per jaar
Berekening: nationaal product
Aantal full-time banen (=arbeidsjaren)
Arbeidsjaar full-time baan
Arbeidscoëfficiënt: hoeveelheid arbeid = 1
Productiewaarde arbeidsproductiviteit
Kapitaalcoëfficiënt: hoeveelheid kapitaal = 1
Productiewaarde kapitaalproductiviteit
Vb.
In 1 jaar Y (nationaal product)= 500 miljard
Er werken 4 miljoen ‘full-time’ mensen
Beroepsbevolking= 5 miljoen
Hoeveelheid kapitaal= 10 miljard
Kapitaalproductiviteit= 1/5
a. Bereken gemiddelde arbeidsproductiviteit
b. Bereken de arbeidscoëfficiënt
c. Wat is hier het knelpuntsfactor: arbeid of kapitaal?
a. gemiddelde arbeidsproductiviteit: 500 miljard = 125.000
4 miljoen
b. arbeidscoefficient: 1 = 1/125.000
125.000
c. Aa x a
5 miljoen x 125.000= 625 miljard
Kk x k
10 miljard x 1/5= 2 miljard
Knelpuntsfactor: kapitaal
Kapitaal:
Maximaal haalbaar (=capaciteit)
K x k
Waarde v/d gemiddelde
Kapitaalvoorraad kapitaalproductiviteit
In een land Belgarije heeft men dit jaar een totale waarde van kapitaal van € 300 miljard. De Kapitaalproductiviteit bedraagt 0,25.
Arbeid:
Maximaal haalbaar (=capaciteit)
Aa x a
Max. mogelijke gemiddelde arbeidsproductiviteit (waarde)
Arbeidsaanbod
(=beroepsbevolking
werkenden + werklozen)
In een land Belgarije heeft men dit jaar een beroepsbevolking van 6 miljoen mensen. De gemiddelde arbeidsproductiviteit is € 18.000.
Vragen
1. waarde kapitaal
2. waarde arbeid
3. factor is bottleneck
4. maximaal mogelijke productiewaarde
5. men haalt maximaal mogelijke productiewaarde, hoe zit ’t met aantal werklozen
6. gemiddelde arbeidsproductiviteit € 12.000, beantwoordt 3 t/m 5
7. gemiddelde arbeidsproductiviteit € 12.000. a: arbeidscoëfficiënt
b: kapitaalcoëfficiënt
1. K x k
€ 300 miljard x 0,25= € 75 miljard
2. A x a
6 miljoen x € 18.000= € 108 miljard
3. knelpuntsfactor: kapitaal
4. Ja, dat die maximaal € 75 miljoen kan zijn
5. 75 miljard = 4.166.667 werkenden dus 1.833.33 werklozen
18.000
6. 3. A x a
6 miljoen x € 12.000= € 72 miljard
knelpuntsfactor: arbeid
4. ja, dat die maximaal € 72 miljard kan zijn
5. die zijn er niet
7. arbeidscoëfficiënt: 1 = 1/12.000
€ 12.000
kapitaalcoëfficiënt: 300.000.000.000 = 4 2/3
72.000.000.000
Nominale verandering: verandering als je alleen maar kijkt naar het hoogteverschil van 2 bedragen
Reële verandering: verandering als je kijkt naar de verandering van ‘wat je ermee kunt bereiken’
Stel je salaris was € 150 per maand (basisperiode) dat wordt nu € 160
€ 150 150, index: 100 (%)
€ 160 160x100 %= 107 %
150
de prijzen voor goederen zijn met 5 % gestegen (inflatie= 5 %)
105x 100 %= 105 (%)
100
hoeveel op vooruit gegaan?
107 x 100 %= 102 (%)
105
Trendbreuk: onderbreking van de trend
Duurzame productie: productie die zo weinig mogelijk schade toebrengt aan het milieu.
REACTIES
1 seconde geleden