Hoofdstuk 7-12

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 10818 woorden
  • 24 juli 2008
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
12 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Hoofdstuk 7: Geld en theorie

Paragraaf 7.1: De geschiedenis van het geld
Geld  Ruil, reken, oppot, spaar.
Je kan geld opsplitsen in:
- nominale waarde (op munt/biljet)
- intrinsieke waarde (stoffelijk)

Geld = Ongedifferentieerde koopkracht (voor geld is bijna alles te koop) die algemeen door iedereen wordt aanvaard.

Mensen brengen goud bij goudsmeden, krijgen ontvangstbewijzen om mee te betalen (soort bankbiljet)

Paragraaf 7.2: Geldstelsels vroeger en nu
Gouden standaard  Goud lange tijd economie.
• Goudenmuntenstandaard = Gouden munten als betaalmiddel in omloop (tot 1914)
• Goudkernstandaard =
Goud opgeslagen bij de circulatiebank, betalen met ontvangstbewijzen. Bij de goudkernstandaard is er dus sprake van een vaste goudprijs. Het is niet nodig dat de banbiljetten die de circulatiebank uitgeeft, volledig door goud zijn gedekt.

Nederland heeft van 1918 tot 1936 een goudkernstandaard gehad waarbij de dekking 40% moest zijn. Dat betekent dat De Nederlandsche Bank goud in de kelders moest hebben ter waarde van 40% van alle bankbiljetten die in omloop waren.

Standaard munt = Gouden tientje

Papierenstandaard = (na 1936) Hierbij was het niet meer mogelijk om bankbiljetten om te wisselen tegen goud en wordt de vaste verhouding tussen de gulden en een hoeveelheid goud verbroken.

Deviezen = Buitenlandse geldsoorten die gebruikt worden voor het doen van internationale betalingen.

Sinds de (girale) euro in 1999 is ingevoerd, moet de ECB goud en deviezen aanhouden om bankbiljetten en bij de ECB direct opvraagbare tegoeden te dekken.

Tussen 1945 en 1971 heeft er via een omweg overigens nog wel een vaste band bestaan tussen de gulden en het goud. Dit vloeide voort uit het internationale geldstelsel:
Bretton Woods (VS) = De westerse landen maakten afspraken over de vaste band
tussen de gulden en goud. Eén van die afspraken was dat de munteenheden van de deelnemende landen in een vaste verhouding stonden tot de doller. De dollar, op zijn beurt, vertegenwoordigde een bepaald gewicht aan goud. 1971  opgeheven.

Sleutel valuta = Een munteenheid die vaak wordt gebruikt.

Paragraaf 7.3: Het betalingsverkeer vandaag
Fiduciar geld = Men heeft vertrouwen in het geld.

Chartaal/stoffelijk geld = He geld dat men in handen heeft.
Giraal/onstoffelijk geld = Het geld op de bank.

Rekenig courante goederen = Giraal geld, wat direct opvraagbaar is

Creditcards = Je bouwt een schuld op met een bepaald bedrag (van het gekochte product). De eerst maand hoeft hierover geen rente te worden bepaald; de daaropvolgende maanden wel. Omdat dit rentetarief hoog is, betalen veel mensen hun schulden bij creditcardmaatschappijen binnen een maand af.

Chippen = Pas waarop je tegoed kan zetten.

Paragraaf 7.4: De maatschappelijke geldhoeveelheid
Maatschappelijke geldhoeveelheid = Als het girale en chartale geld dat wij in handen hebben
• Consumenten
• Ondernemingen (Niet de geldscheppende banken)
• Overheid

Geldscheppende instellingen = ECB en banken die in staat zijn nieuw giraal geld ui te geven (ABN, Postbank, effectenkredietinstellingen (handelen in effecten), fortis, rabobank)
Je kan zeggen dat geldschepping plaatsvindt, omdat wij nooit al ons geld opnemen.

Paragraaf 7.5: Samenstelling van de maatschappelijke geldhoeveelheid
Substitutie = Omzetting van chartaal in giraal geld. (geld storten)
Dit vindt in de praktijk regelmatig plaats. Winkeliers brengen hun chartale ontvangsten ’s avonds naar de bank en consumenten halen van tijd tot tijd voor het doen van contante betalingen geld van hun bankrekeningen.

Balans = Overzicht bezittingen (activa) en vermogen (passiva), Tabel 7.1

Termijndeposito’s = Tegoeden die voor een bepaalde periode tegen rente bij een bank
zijn vast gezet. Eigenaar kan niet over dit geld beschikken.

Paragraaf 7.6: Geldschepping en geldvernietiging
Geldschepping = Vergroting MG. Als de rekening-couranttegoeden hoger worden, terwijl de kas van de bank gelijk blijft. Dit gebeurt bv. Als het publiek vreemde valuta’s bij een bank omzet in euro’s.

Zulke financiële transacties houden meestal verband met de in- en uitvoer van een land.

Geldvernietiging = Verkleining MG

Transformatie = Niet geld in geld omzetten. Vb. Termijndeposito

Kredietverlening = Geldschepping. Vb. Ondernemer heeft geld nodig, hij leent.

Wedefzijdse schuldaanvaarding = Schuldrelatie tussen bank en kredietnemer

Hypotheekbanken: Niet geldscheppend. Gebruiken geld wat ze van anderen hebben ontvangen.

Paragraaf 7.7: De binnenlandse liquiditeitenmassa
Om de ontwikkeling van de maatschappelijke geldhoeveelheid bij te houden, is het van belang een beeld te hebben van tegoeden in handen van het publiek die gemakkelijk in geld kunnen worden omgezet. We maken daarbij onderscheid tussen primair en secundaire liquiditeiten.

Primaire liquiditeitenmassa = MG = M1 (geld)

Secundaire liquiditeiten =
Kortlopende vorderingen van het publiek op geldscheppende instellingen, die op korte termijn zonder veel kosten en koersverlies op grote schaal in binnenlands geld kunnen worden omgezet. Ook wel ‘bijna geld’ genoemd. V.b. korttermijndeposito’s; tegoeden in vreemde valuta’s en spaargelden met een looptijd korter dan twee jaar.

Binnenlands liquiditeitenmassa = Primaire + Secundaire liquiditeitenmassa. Het wordt
M3 genoemd (binnenlandse liquiditeitenmassa). M3 – korte spaartegoeden = M2
Bekijk fig. 7.1 (blz 106)

Paragraaf 7.8: Actieve en inactieve kassen
Wij hebben MG in kas, twee soorten:
• De actieve kas, transactiekas
• De inactieve kas

Transactiemotief = Publiek maakt meestal gebruik van betalingen via transacties.
Actieve kas = Met dit geld oefent men vraag uit. Nationaal inkomen stijgt, stijgt bedrag in actieve kassen.
Inactieve kassen = Niet voor betaling van transacties.

Twee redenen om geld ongebruikt aan kas op op girorekening te houden:
• Voorzorgsmotief (onvoorziene gebeurtenissen)
• Speculatiemotief (rentestijging, daling in aandelen/koersen, waardoor je beter even kan wachten met beleggen)

Oppoting = Geld van actieve kas naar inactieve kas.
Ontpotting = Geld van inactieve kans naar actieve kas.

Paragraaf 7.9: De verkeersvergelijking van Fisher
Omloopsnelheid van het geld = Geldeenheid gemiddeld in een jaar in andere handen omgaat.

Geldstroom (alle betalingen in een jaar) = Omloopsnelheid x maatsch. geldhoeveelheid.
Goederenstroom (waarde van productie) = Gemiddelde prijs van alle transacties x transacties.

Verkeersvergelijking van Fisher:
MxV=PxT
Vb.
M x V = P x T
100 x 100 = 100 x 100
120 x 100 = 100 x 120

• Als M stijgt moet T ook stijgen, goed voor economie.
• P mag niet groter zijn dan M dat is er prijsinflatie
• Als M stijgt en T niet, stijgt P
• T gaat omhoog als we meer werken.
• Als M stijgt en V blijft gelijk, moet PT stijgen. T stijgt, maar als de productiecapaciteit volledig benut is moet P ook stijgen  Prijsinflatie

Monetaire inflatie = Saldo van geldschepping en ontpotting groter dan geldvernietiging en oppotting.

Monetaire deflatie = Saldo van geldvernietiging en oppoting groter dan geldschepping en ontpotting.
(Dit komt met name voor als er meer kredieten worden afgelost dan er nieuwe worden aangevraagd. Zoiets kun je verwachten in een toestand van laagconjuctuur, als er onderbesteding is. Door de kredietvoorwaarden te vergemakkelijken, kan met in die situatie proberen het aantal transacties te stimuleren. Immers, als het aantal kredieten toeneemt, neemt MV toe, zodat ook PT moet toenemen. Een stijging van T is dan mogelijk, tenzij de productiecapaciteit al volledig bezet is.)

Paragraaf 7.10: De waarde van het geld
Een sterke toeneming van MG kan leiden tot prijsinflatie. Prijsinflatie wordt in het algemeen als ongunstig voor de economie beschouwd:
• Bij een matige inflatie komt de ruilmiddelfunctie van het geld niet in gevaar. Op korte termijn is het verlies aan kopkracht niet zo groot. Dat ligt anders in landen waar de prijzen soms wel meer dan 100% per jaar stijgen. Dat komt voor in sommige landen in Zuid-Amerika. In dergelijke landen gaan de mensen hun eigen munteenheid zoveel mogelijk inwisselen in dollars, goud, euro’s of goederen waarvan ze verwachten dat die waardevaster zijn.

• Inflatie is in het algemeen nadelig voor mensen die hebben gespaard. Het is ook vervelend voor mensen die moeten rondkomen van een inkomen dat niet door prijscompensatie aan de gestegen prijzen wordt aangepast. Dit laatst komt nog wel eens voor bij pensioenen. Daarnaast is het voor spaarders ook nog nadelig omdat de reële renten zie zij ontvangen, door inflatie afneemt en soms zelfs negatief wordt:
Nominale rente = De echte rente.
Reële rente = Hoeveel rente hou je over als je rekening houd met de prijsinflatie?

Je hebt 1000 euro waar 20 % rente overheen gaat: 1200 Euro, maar er is ook inflatie een oeer koost bijvoorbeeld niet meer 1 euro maar 1,10.
Index Nominale loonstijging / index inflatie x 100%
120/110 x 100% = 109 = 9%

Inflatie is negatief als je spaart en positief als je leent, inflatie daalt de schuld reel.

Je hebt ook prijstijging ten opzichte van het buitenland: Als de landen waar Nederlandse goederen naar worden uitgevoerd geen inflatie hebben, worden Nederlandse goederen in verhouding duurder.

Paragraaf 7.11: Het monetarisme
Economen zijn het er allemaal over eens dat prijsinflatie ongunstige gevolgen hebben voor de economie. Sommige economen gaan echter nog een stuk verder: zij menen dat prijsinflatie de belangrijkste oorzaak is van het niet goed functioneren van economieën:
Monetaristen = Prijsinflatie is de belangrijkste oorzaak van het niet goed functioneren van economieën. De CB moet de geldgroei intoom houden en de overheid zou het economische spel met rust moeten laten. (belangrijke monetarist: Milton Friedman.)

De monetaristen gaan er vanuit dat er altijd sprake is van volledige productiecapaciteit, prijsmechanisme werkt soepel.

Bij de verkeers vergelijking van Fisher MV=PT is T productiecapaciteit volledig bezet en is V constant.
PT kan op twee manieren stijgen:
• Stijging P= nominale stijging
• Stijging T= Reele stijging

M mag alleen stijgen als er een reële stijging is van PT, dat wil zeggen als de productiecapaciteit toeneemt.

De monetaristen zijn bezorgd over de geldescheppende instellingen. Bang dat geldgroei alleen dient om de nominale vehoging van productie te kunnen financieren (stijging van P)  duurzame inflatie en ontreddering van het economisch leven, wat weer leidt tot werkeloosheid.

Paragraaf 7.12: Geldgroeiregel
Geldgroeiregel (monetaristen) =
In elk land moet de centrale bank er voor zorgen dat de geldhoeveelheid per jaar met niet meer dan een vast, laag percentage groeit  moet zo zijn bepaald dat alleen een reele toename van het BBP wordt gefinancierd (reele productieverhoging) die wordt veroorzaakt door groei van de productiecpaciteit.

Krapgeldpolitiek = Bovenstaande is voldoende om problemen zoals inflatie en werkeloosheid tegen te gaan.

Monetaristen staan tegen over economen als we het hebben over optreden van de overheid. Hier zijn de monetaristen tegen, ze vinden dat de je de economie op de vrije loop moet laten. Zij staan daarmee tegenover economen die pleiten voor een actief optreden van de overheid om de werkloosheid terug te dringen.

In sommige landen buiten de EU doet de overheid te luchthartig uitgaven. Er is geen goede dekking in de vorm van belastingheffing of leningen. Zo’n vermogen van de CB om tekorten op haar begroting te financieren. Er spreekt in dat geval van:
Monetaire financiering = Overheid doet beroep op geldscheppend vermogen, omdat zij dingen (belastingheffing en leningen) niet goed geregeld hebben. Geld in omloop dat door niemand is verdient.

Verwachtingen over het inflatietempo =
Bij monetaire financiering gaat men er van uit dat de prijzen snel zullen stijgen waardoor werknemers hogere lonen willen en ondernemers direct hun prijzen omhoog doen en werknemer weer hogere lonen willen etc. = Loonprijsspiraal.

Stagflatie = Combinatie van inflatie en werkeloosheid omdit te voorkomen moet de geldgroeiregel worden toegepast.

Kosteninflatie ook gezorgd voor slechte economie in de jaren 70.

Hoofdstuk 8: Het bankwezen en de vermogensmarkt

Paragraaf 8.1: Het bankwezen
Geldscheppende instellingen = Banken die meer krediet verlenen dan zij zelf aan geldmiddelen hebben. Zij hebben hier toestemming voor gekregen van de NB.
ABN Amro (fusie van de ABN met de Amro Bank); ING-bank; de Rabobank (fusie van de Raiffeissenbank en de coöpertieve verneging Boerenleenbank) en Fortis.

Behalve met kredietverlening houden de meeste banken zich bezig met verschillende activiteiten op financieel terrein. Voorbeelden zijn:
1. De aan- en verkoop van vreemde valuta’s
2. Het kopen en verkopen van aandelen, obligaties, pandbrieven en andere waardepapieren voor cliënten.
3. De verzorging van girale betalingen tussen de rekeninghouders.
4. Het aantrekken van spaargelden
5. Verzekeringen en vakantiereizen.

Niet-geldscheppende financiële instellingen =
Hypotheekbanken, zij verstrekken hypothecaire geldleningen.

Een hypothecaire lening wordt verstrekt met onroerend goed, zoals grond of een huis als onderpand.
Pandbrieven = Waardepapieren met een vaste rente, die na een bepaalde looptijd weer
worden afgelost.

Paragraaf 8.2: Vermogensmarkt: de geldmarkt
Vermogensmarkt = Het geheel van vraag en aanbod van geld en krediet. Het is een
zogenaamde abstracte markt, waarmee wordt bedoeld dat je niet één concrete plaats kunt aanwijzen waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten.

De vermogensmarkt wordt onderverdeeld in een: geldmarkt en een kapitaalmarkt, het verschil is de lengte van de termijn waarop het geld wordt (uit)geleend.

Geldmarkt = Krediet op korte termijn (looptijd tot 1 jaar) wordt verhandeld op de geldmarkt.
Geldmarkt in enge zin = Het onderdeel van de geldmarkt waar banken onderling kort
krediet vragen en aanbieden. Als men over de geldmarkt spreekt
wordt de geldmarkt in enge zin bedoelt.

Rekening-courantkrediet =
De bank leent geld uit dmv. een rekening-courant. Vooral ondernemingen nemen zulke kredieten op bij de banken. De overheid leent vooraal kortlopend door kasgeldleningen te sluiten of door schatkistpapier te plaatsen bij de banken

Schatkistpapier = Schuldbekentenissen van de staat met een korte looptijd. Hiertoe behoren ook de zogeheten Dutch Treasury Certificates (DTC’s)
Daggeldleningen = Een krediet dat per dag kan worden opgezegd.

Paragraaf 8.3: Vermogensmarkt: de kapitaalmarkt
Kapitaalmarkt = Op de kapitaalmarkt verhandelt men geld met een lange looptijd. Hier vinden vooral overdrachten plaats in de vorm van waardepapieren, zoals aandelen, obligaties en onderhandse leningen.

Aandeel = Bewijs van deelname in het kapitaal van een onderneming.
Aandeelhouder = Bezitter van een aandeel.
Dividenduitkeringen = Winstuitkering aan de aandeelhouders (meestal 1x per jaar).
Aandelenkoers =
Als de vraag stijgt ten opzichte van het aanbod, stijgt de aandelenkoers, en omgekeerd. Veel factoren zijn van invloed hierop. Denk maar aan het toekomstperspectief van de onderneming, de rentestand, de inkoopprijzen voor de onderneming of wisselkoersen in het geval van internationaal opererende ondernemingen. Aandeelhouders lopen het risico dat de koers omlaag gaat en dan kunnen ze te maken krijgen met een faillissement.

Obligatie = Stukje van een lening (meestal €1000,- nominale waarde)
Couponpercentage = Rentepercentage over een obligatie.
Boven pari = De koers van een obligatie is hoger dan de nominale waarde.
Beneden pari = De koers van een obligatie is lager dan de nominale waarde.
Overheidsobligaties = Obligaties uitgegeven door de overheid.
Onderhandse lening =
De geldlener en de belegger sluiten in dit geval rechtstreeks een leningovereenkomst. Voordeel hiervan is dat er beter rekening wordt gehouden met de behoeften van een schuldenaar en men vermijdt sommige kosten zoals, provisie voor de banken, de drukkosten van de obligaties en administratiekosten.

De rentevergoeding op onderhandse leningen en obligaties is van verschillende factoren afhankelijk, namelijk:
1. het risico;
2. de looptijd;
3. de overdraagbaarheid.

Risicopremie = Deze geeft aan hoeveel hoger de rente is dan de rente op
staatsobligaties. Staatsobligaties worden nl. geacht risicovrij te zijn.

Paragraaf 8.4: De effectenbeurs
Effectenbeurzen = Beurzen waar aandelen, obligaties en andere effecten worden verhandeld.
Grote effectenbeurzen zijn de (NYSE) New York Stock Exchange, beter bekend als de Wall Street; en de beurzen in Londen, Tokio en Frankfurt. Ook de beurs in Amsterdam – Eurnoext Amsterdam – gaan er veel effecten van hand tot hand.

Commissionairs in effecten = Personen die lid zijn van de Vereniging voor Effectenhandel, zij hebben toegang tot de beurs. Zij voeren aan- of verkooporders van beleggers uit.

Giraal effectenverkeer = De beleggers ontvangen geen gekochte aandelen of obligaties meer, als eigendomsbewijs ontvangt de koer van effecten van zijn bank een afschrift, waarop staat hoeveel en welke effecten hij bezit.

Beleggingsfondsen = Fondsen die geld van veel beleggers bij elkaar brengen en op deze
manier het aankopen van aandelen goed kunnen spreiden.

Beleggingsspecialisten = Mensen die veel afweten van bepaalde beleggingen.
Institutionele beleggers = vb. beleggingsfondsen, pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen “grote beleggers”.
Efficiënte markt = Een markt waar alle nieuwe informatie direct in de prijsvorming wordt verwerkt. In zo’n markt zal alleen nieuwe informatie de koers beïnvloeden.
Beurscrash = Bijna alle koersen gaan sterk omlaag, wordt vaak veroorzaakt door een paniekreactie bij de beleggers.
Black Thursday = Grote beurscrash in 1929.
Black Monday = Grote crash in 1987,

Beursindex =
Een gewogen gemiddelde koers van een groep effecten, zoals aandelen. Een beursindex is handig om in één oogopslag een beeld te krijgen van de koersontwikkeling van vele effecten samen.
Dow Jones-index = grote Amerikaanse beursindex, deze wordt bepaald door de aandelen van dertig grote ondernemingen die staan genoteerd aan de beurs op Wall Street.
AEX-index = index van de 25 meest verhandelde aandelen aan de Amsterdamse effectenbeurs.

Paragraaf 8.5: Opties
Optie = Het recht om een waardepapier tegen een vooraf bepaalde koers, de uitoefenprijs, en op een van te voren afgesproken tijdstip te kopen of te verkopen.
Calloptie = Een optie die het recht geeft om te kopen.
Putoptie = Een optie die het recht geeft om te verkopen.
Opties schrijven = Opties verkopen

Paragraaf 8.6: De Economische en Monetaire Unie
Staatsbank = Bank waar het Rijk een rekening bij aanhoudt.(DNB)

ECB heeft als taak het voeren van het monetair beleid, dit komt neer op het handhaven van de prijsstabiliteit. De voornaamste taken van de DNB zijn: het houden van toezicht op financiële instellingen en het bevorderen van het betalingsverkeer.

EMU = Economische en Monetaire Unie.
Verdrag van Maastricht = Hierin zijn een aantal economische voorwaarden vastgelegd,
waaraan lidstaten moeten voldoen voordat ze mogen deelnemen aan de EMU.
Stabiliteitspact = Hierin is onder andere vastgelegd dat de begroting op middellange termijn vrijwel in evenwicht moet zijn of een klein overschot moet vertonen.

Door mee te doen aan de EMU, geeft een land het eigen wisselkoersbeleid en het eigen rentebeleid grotendeels uit handen. Zwakke regio’s kunnen niet meer met een rentedaling de economische groei stimuleren of de export stimuleren door een devaluatie.

Paragraaf 8.7: De Europese Centrale Bank
De DNB heeft vanouds 3 kerntaken:
1. Monetair beleid
2. Het toezicht op financiële instellingen
3. Het girale en chartale betalingsverkeer

Het monetaire beleid is sinds de start van de EMU een gemeenschappelijke Europese taak.
ESCB = Europees Stelsel van Centrale Banken, hiervan is de DNB lid. De ESCB, heeft het
monetair beleid overgenomen. Het ESCB bestaat uit de ECB en de centrale banken van alle vijftien lidstaten van de Europese Unie.

ECB = Europese Centrale Bank.
Raad van Bestuur van de ECB = Deze bestaat uit de zes directieleden van de ECB en de centrale bankpresidenten van de twaalf aan de EMU deelnemende EU-lidstaten.

De ECB heeft als primaire doelstelling het handhaven van de prijsstabiliteit in het eurogebied. Hiermee wordt bedoeld dat de koopkracht van de euro, de interne waarde, moet worden gewaarborgd. De ECB houdt zich niet direct bezig met handhaving van de externe waarde van de euro (de wisselkoers). De reden hiervoor is dat de externe waarde van de euro grotendeels buiten de directe invloedssfeer van de ECB ligt.

Paragraaf 8.8: Monetair beleid
Onder het eerder genoemde handhaven van de prijsstabiliteit in de eurozone wordt verstaan, een stijging van de consumptieprijzen met minder dan 2% op jaarbasis.

De strategie die de ECB hiervoor hanteert bestaat uit twee onderdelen:
• In de eerste plaats richt de ECB zich op de groei van de geldhoeveelheid, als deze meer bedraagt dan 4,5% kan de ECB de rente verhogen. Dit leidt tot een verlaging van de geldgroei en daarmee tot minder inflatiedruk.
• Het tweede punt is of de ECB ook daadwerkelijk overgaat tot een renteverhoging, ze houden namelijk ook rekening met de marktvariabelen die informatie verschaffen over de toekomstige inflatieontwikkeling

Bankier van de banken = Dit is een bijnaam voor de ESCB, onderlinge geldstromen tussen de banken gaan namelijk via een rekening die ze aanhouden bij de ESCB.
Refi-rente = Rente die banken moeten betalen als ze bij de ESCB moeten lenen.(zie blz 122 staat nog meer)

Paragraaf 8.9: Het monetaire instrumentarium
Reserveverplichtingen =
Deze dienen om een structureel tekort op de geldmarkt tot stand
te brengen. Kredietinstellingen zijn steeds voor een maand verplicht gemiddeld 2% van bepaalde passivaposten van hun balans aan te houden bij één van de nationale centrale banken. Over deze reserve wordt een rentevergoeding uitgekeerd die gelijk is aan de refi-rente.

Open markttransacties =
Deze zijn bedoeld voor het sturen van de rente, het beheersen van de liquiditeitsverhoudingen en het afgeven van signalen over de koers van het monetaire beleid. De belangrijkste vorm van open markttransacties zijn:
• Herfinanciering = Kredietinstellingen ontvangen liquiditeiten tegen afgifte van onderpand. De rente die zij hiervoor moeten betalen, is de refirente. Er zijn herfinancieringtransacties met een looptijd van twee weken en herfinancieringtransacties met een looptijd van drie maanden.
• Fine-tuning-instrumenten = Met deze instrumenten wordt ingesprongen op onverwachte veranderingen in de liquiditeitsverhoudingen op de geldmarkt. Voorbeelden hiervan zijn transacties met wederinkoop, deviezenswaps en termijndeposito’s.
Ook voert het ESCB structurele geldmarkttransacties uit, bijvoorbeeld door de uitgifte of inkoop van ESCB-schuldbewijzen.

Permanente faciliteiten =
Deze zijn ervoor om zeer kortlopende liquiditeiten te verschaffen of te onttrekken en signalen af te geven over de algemene koerst van het monetaire beleid. Het gaat hierbij om leningen van maximaal één dag.
• Kredietinstellingen met een liquiditeitstekort kunnen een beroep doen op de marginale beleningsfaciliteit, waarover ze Lombard-rente moeten betalen. Deze Lombard-rente is hoger dan de frefi-rente en vormt de bovengrens van de geldmakrtrente.
• Kredietinstellingen met een liquiditeitsoverschot kunnen gebruik maken van de depositofaciliteit. De rente hierover, de depositorente, vormt de bodem voor de geldmarktrente en is lager dan de refi-rente.

Paragraaf 8.10: Toezicht
Het toezicht op het bankwezen, de beleggingsinstellingen en de wisselkantoren wordt uitgevoerd op nationaal niveau en is in Nederland in handen van De Nederlandsche Bank.

Toezicht op het bankwezen = Dit valt uiteen in het bedrijfseconomische toezicht en het structuurtoezicht.
• Bedrijfseconomisch toezicht = Hierbij let de DNB erop dat kredietinstellingen liquide en solvabel zij.
Liquiditeit = Het vermogen om aan de normale opvragingen van de rekeninghouders te voldoen. Om te bepalen of de liquiditeit van een bank voldoende is, kijkt men naar het kasgeld van die bank (hier valt ook de rekening van de bank bij het ESCB onder.

Solvabiliteit = Het vermogen om eventuele niet terugbetaalde kredieten uit eigen middelen op de te vangen. Een bank moet dus voldoende eigen vermogen hebben, dit eigen vermogen bestaat uit reserves die de bank uit de winst heeft gevormd.

Bank run = Zodra rekeninghouders twijfelen aan de liquiditeit en/of solvabiliteit van banken, vragen zij massaal hun tegoeden bij de banken op.

• Structuurtoezicht = Dit is het tweede onderdeel van het toezicht op het bankwezen, dit is bedoeld om ongewenste machtsposities te voorkomen die door fusies van banken ontstaan. Ze kunnen dan hun macht gaan misbruiken en hoge prijzen voor diensten gaan vragen. Dit toezicht wordt in samen met de NMa gedaan.

Het doel van het toezicht op de beleggingsinstellingen is:
1. Een goede werking van financiële markten,
2. Het beschermen van potentiële beleggers op de markten.

Toezicht op wisselkantoren = Dit toezicht is met name gericht op de handhaving van de integriteit van deze kantoren.

Paragraaf 8.11: Betalingsverkeer
Één van de hoofdtaken van de DNB is het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het chartaal en giraal betalingsverkeer.

Chartaal betalingsverkeer = De ECB bepaalt de hoeveelheid uit te geven bankbiljetten en munten in de eurozone.
Giraal betalingsverkeer = De Nederlandse Bank verwerkt het interbancaire betalingsverkeer
in een eigen geautomatiseerd betalingssysteem, TOP genoemd.

Sinds 1 januari 1999 is het betalingsverkeer van DNB gekoppeld aan dat van andere centrale banken in de Europese Unie. Samen vormen zij het ESCB-betalingsverkeersysteem TARGET. Ook banken kunnen hun geldmarkttransacties en andere grote grensoverschrijdende betalingen afwikkelen via TARGET.

Paragraaf 8.12: Publicaties van De Nederlandsche Bank en de Europese Centrale Bank
DNB = Het Jaarverslag, het Kwartaalbericht.
• Jaarverslag = De president van de DNB geeft hierin zijn visie op de ontwikkeling van de Nederlandse economie. Aan deze visie wordt veel belang gehecht door de regering, financiële marktpartijen en ondernemingen.
• Kwartaalbericht = Cijfermatige analyse van de economische situatie in het afgelopen kwartaal.

ECB = Het Jaarverslag, het Maandbericht en de Weekstaat.

• Jaarverslag = President van de ECB geeft zijn visie op de ontwikkeling van de economie in het eurogebied.
• Maandbericht = Hierin worden de economische ontwikkelingen in het eurogebied geschetst (zowel van afgelopen maand als op langere termijn) en wordt een overzicht van de monetaire beleidsmaatregelen gegeven.
• Weekstaat: Geeft informatie over ontwikkelingen op de geldmarkt.

Hoofdstuk 9: Overheid en miljoenennota

Paragraaf 9.1: Functies van de overheid
In onze gemengde economie heeft de centrale overheid drie functies:
1. Allocatiefunctie =
Beïnvloeden van productie van goederen en diensten. Door toedoen van de overheid verandert de allocatie van productiefactoren. Allocatie is het inzetten van productiefactoren bij verschillende productieprocessen. V.b. belasting, accijnzen, goedkoper door subsidie.
Merit-goederen = Goederen waarvan het gebruikt wordt gestimuleerd.
Demerit-goederen = Van deze goederen wil men het gebruik afremmen.

2. Herverdelingsfunctie =
Beïnvloeden van de inkomensverdeling. Primaire inkomens zijn erg ongelijk en daarom is er belasting en premie. Hierdoor wordt het verschil kleiner. Er is nivellering van de inkomens, het wordt meer gelijk gemaakt.

3. Stabiliseringfunctie =
• Het beheersen van de conjuncturele ontwikkeling van de economie: (gebrek aan vraag van consumenten en ondernemingen) De overheid beïnvloedt de inzet van de productiefactoren en de aard en omvang van de productiecapaciteit met het oog op de gewenste economische structuur van Nederland. Zo stimuleert de overheid investeringen, met name op het gebied van informatie- en communicatietechnologie, en zorgt zij voor een hoge kwaliteit van het onderwijs.
• Het beheersen van de structurele (aanbodkant) ontwikkeling van de economie:
Er is een tijdelijk gebrek aan vraag van de consumenten en ondernemingen. Deze werkloosheid bestrijdt de overheid door de belastingen te verlagen of haar eigen bestedingen op te voeren. Er zijn ook perioden waarin de bestedingen van consumenten en ondernemingen de productiecapaciteit juist overtreffen. Dan remt de overheid de conjuncturele ontwikkeling af door de belasting te verhogen of te eigen bestedingen te verminderen.

Paragraaf 9.2: De ontvangsten van de collectieve sector
Alle ontvangsten van de collectieve sector zijn afkomstig van brugers en ondernemingen. De colelctieve sector ontvangt geld van burgers in allerlei verschillende rollen.

Collectieve sector = Overheid in ruime zin + de sector sociale zekerheid.
De overheid in ruime zin heeft twee belangrijke bronnen van inkomsten:

• Belastingen
 Directe belastingen
 De belasting over inkomsten uit arbeid
 De belasting over inkomsten uit vermogen
 De vennootschapsbelasting
 Indirecte belastingen (ook wel kostprijsverhogende belastingen houden verband met de bestedingen.)
 De omzetbelasting (BTW)
 De accijnzen (bijvoorbeeld op benzine en sigaretten)
 De bijzondere verbruiksbelasting, die bij de aanschaf van nieuwe auto’s en motorfietsen moet worden betaald.

• Niet-belastingmiddelen
 Aardgasopbrengsten
 Winstuitkeringen
 Opbrengst van boetes
 Retributies (= Heffingen voor diensten die de overheid aan de burgers verleent, zoals de afgifte van paspoorten; er is een direct aanwijsbare
tegenprestatie aan te wijzen)

De premies voor de sociale verzekeringen, zoals de AOW, vormen geen ontvangst voor de overheid in ruime zin, maar zijn een ontvangst voor de sector sociale zekerheid. Deze premies worden geïnd door onder andere het Uivoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Sociale Verzekeringsbank.

De sociale premiedruk bedraagt in Nederland ruim 20%. Dat betekent dat alle sociale premies bij elkaar even groot zijn als ruim 20% van het bruto binnenlands product.
Sociale premiedruk = Percentage van alle sociale premies t.o.v. het bruto binnenlands product.

Collectieve lasten = Alle ontvangsten van de collectieve sector waar geen direct aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat. Deze bestaan uit:
• De belastingen
• Sommige niet-belastingmiddelen
• De sociale verzekeringspremie.

Collectieve lastendruk = Collectieve lasten als percentage van BBP.

Paragraaf 9.3: Het belastingplan 2001
Belastingplan is in 2001 in het Paars Kabinet tot stand gekomen. Door Gerrit Zalm. Uitvoering door Wouter Bos.

De meest fundamentele wijzigign ten opzichte van het oude belastingstelsel is de introductie van de zogenaamde ‘boxen.’ Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar het soort inkomen dat de belastingplichtige ontvangt:
Box 1: Hierin zitten de inkomsten uit arbeid, inkomsten uit periodieke uitkeringen en verstrekkingen, winst ui onderneming en inkomsten uit eigen woning.
(progressief)
Box 2: Voor mensen met aanmerkelijk belang in onderneming (min 5% aandelen)
Box 3: Inkomsten uit vermogen.

De belastingvrije som is vervangen door de heffingskorting, verschilt per situatie. Verder zijn de belastingtarieven in de verschillende schijven verlaagd, wat mede is gefinancierd door het aantal aftrekposten te beperken. Zo is aftrek van de hypotheekrente voor en tweede huis niet meer mogelijk.

Het tweede huis wordt nu tot het vermogen gerekend, dat in box 2 valt. In box 3 wordt de vermogensrendementheffing gehanteerd =
Vermogen wordt geacht een rendement van 4% te kunnen opleveren. Hierover wordt 30% belasting gerekend, zodat de vermogensrendementheffing dus 4% van 30% = 1,2% gehanteerd.

Paragraaf 9.4: Beginselen van belastingheffing
Er worden verschillende beginselen onderscheiden voor belastingheffing:

• Draagkrachtbeginsel =
Hierbij gaat men er vanuit dat wanneer iemand een hoger inkomen heeft meer belasting kan betalen. De overheid verdeelt de belastingdruk ‘naar draagkracht’ over de belastingplichtigen. We zien dit het duidelijkst bij de belasting die wordt geheven in box 1. Deze belasting wordt namelijk progressief geheven. We zien het draagkrachtbeginsel ook bij de omzetbelasting. De BTW op luxe goederen bedraagt 19% en die op eerste levensbehoeften 6%.

• Beginsel van bevoorrechte verkrijging =
Wanneer inkomen met betrekkelijk weinig inspanning worden verkregen worden deze zwaar belast. Denk hierbij aan een erfenis (successierechten)

• Profijtbeginsel =
De overheid legt een verband tussen de geleverde diensten van de overheid en de hoogte van de heffing die zij vaststelt. Dit beginsel kan alleen bij retributies worden toegepast en niet bij belastingen omdat er dan geen direct aanwijsbare tegenprestatie van de overheid tegenover staat. Doel: bewustmaken van het gebruik van deze retributies.

• Welvaartsbeginsel =
De belastingheffing mag niet nadelig zijn voor de welvaart. Men zou kunnen pleiten voor een minder progressief inkomensbelastingsysteem.
Argumenten tégen progressief belastingsysteem: Door de zware druk van de belastingen gaan mensen minder hard werken of zelfs emigreren. Dit leidt tot en lager BBP.

Belastingvlucht = Mensen gaan naar een land waar ze minder belasting hoeven te betalen.
• Beginsel van de minste pijn =
De overheid probeert de belastingheffing zoveel mogelijk samen te laten vallen met inkomensverkrijging – of besteding. Het valt dan minder op dat je veel belasting betaalt.

• Beginsel van maximale realisatie =
De belastingopbrengst moet voor de fiscus met zo weinig kosten gepaard gaan. Zijn de kosten van de inning van een bepaalde belasting in verhouding tot de opbrengst erg hoog, dan kan men deze belasting volgens dit beginsel beter achterwege laten.

Paragraaf 9.5: Reacties op de druk van de collectieve lasten
Sommige mensen probere onder de collectieve lasten uit te komen. Dat kan op verschillende manieren:
• Afwentelen = Een ander laten betalen. Bij BTW bijvoorbeeld is dit de bedoeling maar bij andere belastingen is het niet de bedoeling maar gebeurt het in de praktijk toch: werknemers proberen bijvoorbeeld wel eens een belastingverhoging op de werkgevers af te wentelen door een extra loonstijging te eisen.
• Ontduiken = Iemand verzwijgt inkomsten. Buitenlandse rekening, zwart werk. Geld wit wassen door het bij bedrijven erin te stoppen.
• Ontwijken = Dit is legaal. Bv tanken in buitenland. Verhoging belasting zorgt voor meer ontwijking.
Een verhoging van de belastingen kan er toe leiden en dat mensen gaan proberen het nadelige effect op hun inkomen weer ongedaan te maken, Het gevolg is dat totale ontvangsten van de overheid minder sterk gaan stijgen dan de overheid had gedacht. Het is zelfs denkbaar dat bij een verhoging van de lastendruk een daling van de belastingontvangsten optreedt. Dit wordt weergegeven in de Laffer-curve. Zie figuur 9.1 (blz 135)

Paragraaf 9.6: De rijksbegroting

Elk jaar biedt de minister van Financiën op Prinsjesdag de Rijksbegroting aan de Tweede Kamer aan.
Rijksbegroting = Wetsvoorstel van de regering aan parlement, over uitgaven van komend kalenderjaar en hoe deze worden gefinancierd. Miljoenennota=
Miljoenennota = Deze bestaat uit een samenvatting van de rijksbegroting + uitleg over het het in de financiële en economische toestand van het land past.
Macro-Economische Verkenning = Voorspelling over economische ontwikkeling in het komende jaar.

De Rijksbegroting moet eerst worden goedgekeurd door parlement.
Budgetrecht = Regering mag geen uitgaven doen als parlement het niet heeft goedgekeurd.
Recht van amendement = Tweede kamer mag dingen wijzigen.
Algemene Rekenkamer controleert na een begrotingsjaar de uitvoering.

Paragraaf 9.7: Het financieringstekort en de staatsschuld
Begrotingstekort = Bedrag dat Rijk moet lenen. Financieringstekort= bedrag waarmee de staatsschuld stijgt in een jaar. Staatsschuldquote= staatsschuld % van BBP.

Middelen om tekort te financieren:
• Lenen op open kapitaalmarkt door uitgifte van staatsobligaties =
Staatslening. Verloopt volgens tendersysteem = Beleggers moeten zelf opgeven tegen welke maximale koers ze de obligaties willen kopen. Het ministerie van Financiën bepaalt na afloop van de inschrijving de uitgiftekoers. Hoer hoger de uitgiftekoers, hoe hoger de inkomsten per obligatie, maar hoe kleiner het aantal beleggers dat de obligaties wil kopen. Op deze wijze kan de staat soepel inspelen op de verhoudingen die op een bepaald moment op de kapitaalmarkt bestaan.
• Onderhands lenen op kapitaalmarkt bij institutionele beleggers =
Dit kan bijvoorbeeld bij pensioenfondsen en de levensverzekeringsmaatschappijen. Zowel voor de grote beleggers als voor het ministerie is de onderhandse lening voordelig, omdat een onderhandse lening minder kosten met zich meebrengt dan een obligatielening.
• Kortlopend lenen op geldmarkt =
Als de overheid voor korte tijd een tekort aan liquide middelen heeft, kan zij een beroep doen op de banken. Kortlopende schuld  vlottende schuld.
Langlopende  gevestigde schuld.
Consolidatie = Langlopende lening om kortlopende af te lossen.

Paragraaf 9.8: Terugdringen van het financieringstekort en de staatschuld
Trendmatig begrotingsbeleid =
Dit is ingevoerd door Zalm. Er wordt uitgegaan van een bescheiden economische groei, zodat eerder meevallers dan tegenvallers zijn te verwachten. Het gevolg hiervan is dat er niet steeds bijstellingen en extra bezuinigingen nodig zijn.

Zalmnorm = Meevallers worden gebruikt om financieringstekort terug te brengen.

Het terugdringen van het jaarlijkse tekort en daarmee de staatschuld is geen gemakkelijke opgave geweest:
• De overheid kan haar begroting op korte termijn niet gemakkelijk aanpassen aan nieuwe situaties, omdat veel uitgaven al voor een aantal jaren vastliggen.
• Sommige uitgaven hangen samen met de groei van de nationale economie en de bevolkingsgroei, zoals uitgaven aan de infrastructuur en het onderwijs. Zulke uitgaven noemt met ‘complementair’ (aanvullend) ten opzichte van de particuliere sector.
• Sommige bezuinigingen leiden tot nieuwe uitgaven elders. Als men bezuinigt op huursubsidies, moeten de bijstandsuitkeringen omhoog, wil de positie van de laagste inkomensgroepen er niet op achteruit gaan.

Paragraaf 9.9: De gewenste omvang van het tekort (1)
Keynes publiceerde in 1936 zijn idee.:
• De overheid speelt slechts een aanvullende rol in de ontwikkelingen in de particuliere sector.
• Als er veel bedrijvigheid is kan de rol van de overheid bescheiden zijn.
• Soms moet de overheid afremmend werken (door hogere belastingen en minder uitgaven).

Anticyclische begrotingspolitiek = De overheid handhaaft een bepaald beleid waarmee grote schommelingen in de conjunctuur worden vermeden.

In de praktijk is gebleken dat het toepassen van de anticyclische begrotingspolitiek niet zo eenvoudig is. In de opgaande fase heeft men het gevoel dat er eigenlijk geen aanleiding is o remmend op te treden. De overheid maakt zich impopulair door zuinig te zijn terwijl het overal goed gaat. Op zo’n moment botsen de structuurpolitiek en de conjunctuurpolitiek: de conjunctuurpolitiek vraagt om bezuinigingen, terwijl de structuurpolitiek juist om extra investeringen vraagt.

Procyclische begrotingspolitiek = De overheid handhaaft een beleid waarmee de schommelingen in de conjunctuur worden benadrukt. Dit gebeurt doordat er veel tijd zit tussen het nemen van een besluit en het uitvoeren ervan.

Zijlstra:
Sinds het begin van de jaren ’60 is in ons land geprobeerd een begrotingsbeleid te voeren dat aansloot bij de aanbodzijde van het economische proces:
Structurele begrotingsbeleid =

• Ondernemingen en overheid moeten veel investeren, omdat ze de productiecapaciteit kunnen vergroten
• Om dit te kunnen doen moest er veel geleend worden (er moest dus ook veel geld beschikbaar zijn op de kapitaalmarkt)
• De particuliere sector en de overheid moeten besparen om meer geld te creëren op de kapitaalmarkt
• De totale besparingen en investeringen van de overheid en de particuliere sector moesten in evenwicht zijn

Paragraaf 9.10: De gewenste omvang van het tekort (2)
Gulden financieringsregel = Norm voor toegestane tekort. De overheid mag alleen lenen voor overheidsinvesteringen en niet voor overheidsuitgaven. Er is wel een probleem want het verschil tussen consumptie en investering is niet altijd even duidelijk.
Overdrachtsuitgaven = Uikeringen,huursubsidie. Hierbij is er geen rechtstreekse
tegenprestatie.
Overheidsbestedingen = Hiervoor ontvangt de overheid wel een tegenprestatie.
• Overheidsconsumptie = Loon ambtenaren, materiële overheidsconsumptie
• Overheidsinvesteringen = Infrastructuur. Aanleg van nieuwe wegen etc.

Lees het tweede deel op bladzijde 140!

Paragraaf 9.11: De financiën van gemeenten en provincies

Lagere overheden = Provincies en gemeenten.
Inkomsten van gemeenten:
• Eigen heffingen = Gemeentelijke belastingen zoals onroerend zaakbelasting, hondenbelasting, diverse retributies zoals riool recht, parkeergeld.
• Uitkering uit Gemeentefonds = Vast percentage van belastinginkomen. Hoogte hangt af van inwoners en oppervlakte. En voor bijzondere problemen.
• Specifieke uitkeringen al vergoeding voor taken die zij verplicht uitvoeren, bv onderwijs, politie.

De eigen inkomsten en de uitkering uit het Gemeentefonds kunnen de gemeenten vrij besteden.

Hoofdstuk 10: Groeibeleid en milieu

Paragraaf 10.1: Economische groei in rijke landen
Groeiproces economie:

• De hoeveelheid productiefactoren neem toe: men ontgint meer land, meer
machines.

• Kwaliteit productiefactoren neem toe: mensen volgen meer+beter onderwijs,
technologische ontwikkelingen zorgen voor beter werktuigen en andere
machines.
 Productiecapaciteit kan hierdoor toenemen, maar hoeft niet. Want om de productiecapaciteit uit te breiden is het ook nodig dat de bestedingen toenemen.
Dus: Zonder een stijgende vraag naar producten is er geen reden om de productiecapaciteit te vergroten.

Onderwijs:
Door ontwikkeling in het onderwijs volgen meer mensen een gespecialiseerde opleiding  kwaliteit arbeid neemt toe.
Human capital = De uitgaven voor onderwijs wordt beschouwd als een investering
in menselijk kapitaal.

Technologische ontwikkelingen:
Opvoeren van de productiviteit door installatie van nieuwe machines of verbetering.

Invloed van de technologische ontwikkelingen op de economie is heel ingewikkeld.
 Niet alleen de aanbodfuncties van de economie (productiecapaciteit) veranderen, maar
ook de vraag, doordat een groot aantal nieuwe producten beschikbaar komt.
De behoeften van consumenten veranderen.

Productinnovaties = Het op de markt brengen van een nieuw product.
Procesinnovaties = De manier waarop geproduceerd wordt, wordt vernieuwd.

Diepte-investering = Er worden kapitaalgoederen gekocht die productiever zijn.
Breedte-investering = Er worden kapitaalgoederen gekocht van een type dat al bij de onderneming in gebruik is.

Automatisering = Belangrijke vorm van technische ontwikkeling.
 Door de ontwikkeling van technologische apparatuur is het mogelijk geworden de bediening en besturing van machines te automatiseren. Hierdoor wordt de arbeidsproductiviteit vooral gevormd door het kapitaal.

ICT-toepassingen hebben een grote invloed op transacties tussen ondernemingen en transacties tussen ondernemingen en consumenten.  belangrijke gevolgen voor concurrentie tussen ondernemingen.

In een ontwikkeld groeiproces beseffen we steeds meer dat de natuur niet alleen productiefactor is maar ook een eindproduct. Er moet dus nagedacht worden over de bescherming van natuur.

Paragraaf 10.2a: Endogene groeitheorie
Technologische ontwikkelingen werden lang beschouwd als een exogene variabele in modellen, dus die konden ze niet verklaren. Met de ontwikkeling van de endogene groeitheorie kwam hier een einde aan. Paul Romer en Robert Lucas verklaarden de groei van economie van binnenuit (endogeen.)

Endogene groeitheorie
 De ontwikkeling van de techniek is een samenspel van investeringenbeslissingen door ondernemers en verbetering van scholing en ervaring door werknemers.
* Investeringen van ondernemingen zorgen voor meer geavanceerde machines. Om deze machines te kunnen bedienen, moeten werknemers extra geschoold worden. Scholing en ervaring zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Economische groei is afhankelijk van het spaargedrag van consumenten en de
investeringen in ontwikkeling, verspreiding en toepassing van technieken.

Patenten = Geven uitvinders het recht om hun uitvinding te exploiteren.
 om investeringen te stimuleren.

Paragraaf 10.2b: Exogene groeitheorie
Exogene groeitheorie =
De invloed van de techniek wordt beschouwd als van buiten komend.

Endogene groeitheorie:
Voorbeeld: De beslissing om (te) hoge lonen uit te betalen, leidt tot een impuls om arbeidssparend technieken te ontwikkelen en vervolgens in te voeren.

Schumpeter maakte een onderscheid tussen uitvindingen en innovaties:
• Uitvinding kan geen economische gevolgen hoeven te hebben;
 hoeft namelijk niet persé op grote schaal worden toegepast.
• Innovaties hebben wel economische gevolgen.
 het succesvol op de markt brengen van een nieuw product of introductie
van een nieuwe productietechniek.

Tegenwoordig leidt de beoogde innovatie veelal tot de uitvinding. Er is dus een permanente stroom van uitvindingen en innovaties ontstaan, die ook nog onderling verweven zijn.

Bij productinnovatie kan ook gedacht worden aan financiële producten  nieuwe verzekerings- en bankproducten (click-fondsen)

Dezelfde innovatie kan in het ene geval een input zijn (procesinnovatie), en in het andere geval een output (productinnovatie.

Toelichting
De uitvinding van de verbrandingsmotor leidde tot de basisinnovatie  auto. De introductie van de auto is nog steeds belangrijk  dus een basisinnovatie.
De automatische transmissie, airbag, ABS, cruise control etc, zijn voorbeelden van verbeteringsinnovaties.

De introductie van innovaties wordt hoofdzakelijk bepaald door:
1. de behoefte
2. het bestaan van een markt (koopkrachtige vraag)

Een product kent een levenscyclus (introductie, groei, rijpheid, verval)

Wat is het belang van technologische ontwikkeling voor NL:
Nederland moet het hebben van kennisintensieve producten (high-tech-producten); hiervan hebben wij een comparatief kostenvoordeel.

De overheid speelt hierin ook een belangrijke rol  ontwikkelingscentra bv.

Verband tussen sparen en groeien:
Iedereen met een inkomen heeft de keuze tussen sparen of consumeren.
Kiezen voor sparen  voorkeur aan toekomstige behoeften.
Kiezen voor consumeren  huidige behoeften.

Er is sprake van ruil tussen huidige en toekomstige behoeften.
 Alternatieve kosten (het een of het ander). Dit hangt weer samen met schaarste.

Hoe hoger de besparingen, hoe hoger het groeipercentage, hoe hoger nat. inkomen.
Hoe kan dit, je zou juist zeggen i.v.m. de conjunctuur dat dat juist zou gebeuren bij meer besteding.

Spaarparadox
 Op korte termijn worden besparing beschouwd als wegvloeiend geld (bestedingseffect is negatief)
Meer sparen  later besteedbaar inkomen  minder banen.

 Op lange termijn hebben besparingen een capaciteitseffect; door meer te sparen wordt er prod.cap. vrijgemaakt voor de productie van kapitaalgoederen, wat weer leidt dot toename van de prod.cap., als deze cap. Wordt benut zal het nat. ink. groeien.
Meer sparen  meer investeren  meer capaciteit  meer groei  meer banen

A  iedere burger spaart €15,- van €100.
B  iedere burger spaart €22,5 van €100.
In land A groeit het nat. inkomen met 2% en in land B met 3%

Paragraaf 10.3: Het Nederlandse groeibeleid
Belangrijke onderdelen van groeibeleid:
1. Het beleid met betrekking tot de infrastructuur:

Harde infrastructuur: wegen, spoorlijnen, havens, tunnels en luchthavens
Grote projecten als de Betuwelijn, de HSL, 2e Maasvlakte, uitbreiding Schiphol.
Komt vaak in botsing met behoud van welvaart in ruime zin (milieu).
Overheid spreek algemene middelen + financieringsmiddelen aan.
Zachte infrastructuur: telecommunicatie, elektronische snelweg, ontwikkelen van
hoogwaardig kennisland.
Door voorlichting probeert overheid deze infrastructuur te versterken.

2. Arbeidskostenbeleid:
Bij structurele werkloosheid is het arbeidskostenbeleid van belang.
• Overheid probeert bij te dragen tot een gematigde ontwikkeling van lonen en
inkomens m.b.v. organisaties van werkgevers/werknemers en door verlaging van de druk belastingen/sociale premies
• Lastenverlichting/vermindering van regelgeving moeten leiden tot meer
investeringen
• Beleid gericht op het weer inschakelen van inactieven.

Veel werkloosheid onder vrouwen, ongeschoolden, jongeren en allochtonen
• Behalve o.a. beperken stijging arbeidskosten, worden voor deze groepen speciale maatregelen genomen (scholing, onderwijs)

3. Technologiebeleid:
De verspreiding van nieuwe technische mogelijkheden wordt om allerlei redenen belemmerd. De overheid kan bijdragen tot het wegnemen van belemmeringen in de financiële en culturele sfeer. Vooral gevoerd door ministerie van Economische Zaken
• Nieuwe technische ontwikkelingen worden bevorderd (subsidies voor onderzoek en ontwikkeling, gedeeltelijk financieren startende ondernemers in IT-branche)
• Onderzoeksbevorderingen o.a. door gesubsidieerde samenwerkingsprogramma’s voor biotechnologie, telematica, elektronica, nieuwe materialen
• Universiteiten aangemoedigd om ‘centers of excellence’ te stichten

Soms speelt angst voor het nieuwe. Deze angst kan te dele worden weggenomen door:
• stimuleren keuze technische beroepen

Versterken draagvlak voor nieuwe technieken = derde aspect technologiebeleid (systematisch nagaan welke nieuwe producten voor welke groep in de samenleving geschikt zijn)

In Europees verband bestaat de bereidheid de uitdaging van Japen en de VS op technisch gebied aan te gaan met een gezamenlijke aanpak.
• Meeste landen nemen deel aan Eureka (serie technische projecten die gericht is op directe markttoepassingen)
• EU wijdt zich aan grote reeks fundamentele technologieprogramma’s

Paragraaf 10.4: Grenzen aan de groei
1972: Club van Rome heeft een rapport gepubliceerd (Grenzen aan de groei.)
• Resultaat van een studie naar de onderlinge afhankelijkheid van
bevolkingsgroei, voedselproductie, industrialisatie, uitputting van hulpbronnen en vervuiling in wereldwijd verband.
• Belangrijke veronderstelling in rapport: de economische groei zou zichzelf
versterken  exponentiële groei.
 Conclusies: Bij voortzetting van de bestaande groeidenties van deze 5 gootheden
zouden de grenzen aan de groei binnen de komende honderd jaar vrij plotseling
worden bereikt. Er werden aanbevelingen gedaan voor het bereiken van een ecologisch en economisch evenwicht.

Er waren al eerder twee van de vijf vermelde variabelen in hun onderlinge samenhang bestudeerd (b.v. door Malthus.) Malthus  de bevolking zou groeien als een meetkundige rij (1,3,9) en de voedselproductie zou toenemen in een (langzamere) rekenkundige rij (1,3,5). Binnen afzienbare tijd zou er een tekort aan voedsel ontstaan. Maar door de ontwikkelingen van de techniek zijn deze opvattingen echter achterhaald.
Ook de conclusies van de club van Rome zijn door de industrialisatie voorbarig geweest  door technologische ontwikkelingen is de grondstofwinning veel goedkoper geworden zodat voorraden die vroeger uit bedrijfeconomisch oogpunt niet relevant waren dat nu wel zijn.

Nederland: Hier komen de grenzen aan de groei vooral tot uitdrukkingen in de vernieuwing en uitbreiding van de infrastructuur. Tweede Luchthaven op zee, veel tunnels onder de grond  nog steeds grote verkeersproblemen, dan blijkt dus hoezeer we natuur en milieu bedreigen door de uitbreiding van productie in enge zin.

Paragraaf 10.5: Duurzame ontwikkeling: groei en milieu

Bij het begrip duurzame ontwikkeling staat de vraag centraal of economische groei in enge zin verenigbaar is met ecologische duurzaamheid. Men vreest dat de huidige door het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, vernietiging van de natuur en uitputting van de energiebronnen zoveel ecologische ontreddering teweeg zal brengen, dat volgende generaties geen leven meer hebben.

Duurzame ontwikkeling =
Er wordt vereist dat wij zó omgaan met de schaarse middelen, dat het behoud van natuur en milieu voor de toekomst is verzekerd.

Mensen denken heel verschillend over de plaats van milieu en natuur in het streven naar welvaart, over de allocatie van goederen en productiemiddelen en over het verdelen van kosten en baten. Voorbeeld:

CO2 is een gas dat vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstoffen. De toenemende concentratie CO2 leidt volgens vele wetenschappers tot een geleidelijke verwarmin van het aardoppervlak en de lagere luchtlagen  broeikaseffect. Men vreest dat hierdoor het klimaat zal gaan veranderen. Daarom moeten er volgens sommigen maatregelen genomen worden: beperking van groei, verwijdering van alle productie- en consumptieprocessen met hoge CO2 uitstoot en wereldwijde terugdringing van uitstoot van deze broeikasgassen.
Anderen zijn voorzichtiger omdat de kosten van zo’n programma uit een oogpunt van productie en werkgelegenheid erg hoog zijn. We weten nog niet wat het effect van deze gassen zijn en daarom is het moeilijk om te zeggen wat er gedaan moet worden.

Het betekent echter niet dat mensen niet bereid zijn in beperkte mate hun gedrag te veranderen. Er zijn vele maatregelen denkbaar die voor een volgende generatie een toeneming van de welvaart met zich meebrengen: ontwikkelen en toepassen nieuwe technieken, schonere energie…etc. De overheid kan ook het gebruik van bepaalde materialen verbieden en door middel van financiële prikkels de economische ontwikkeling te beïnvloeden.

Paragraaf 10.6: Coase en het milieu
Als een onderneming het milieu vervuilt, treedt de overheid daar normaal gesproken regen op met een milieuheffing. Produceren wordt hierdoor voor de onderneming duurder, zodat de prijs van het product zal gaan stijgen. Consumptie en productie zullen dan afnemen en daardoor ook de milieuverontreiniging.
Negatieve externe effecten = Negatieve welvaartseffecten van de productie die niet in de prijs van het product tot uitdrukking komen. Als de gevolgen van de consumptie of productie buiten te markt om een rol spelen. De overheid probeert door milieuwetgeving, heffingen, en subsidiëring van milieuvriendelijke technologie, deze negatieve effecten te bestrijden. ( als een onderneming afvalstoffen in rivier loost.)
Maatschappelijke kosten = Als er bij de productie wel wordt gelet op de negatieve externe effecten. De maatschappelijke kosten van de productie zijn hoger dan de bedrijfeconomische kosten.

Positieve externe effecten = externe effecten die een positief effect hebben op de welvaart. Bijvoorbeeld de gezellige sfeer in een winkelcentrum door de etalages en de reclame verlichting, of de aanwezigheid van een industrieterrein bij een stad maakt het aantrekkelijker om er te wonen met het oog op werkgelegenheid. Belangrijk bij de voorbeelden is het feit, dat voor het positieve effect de producent niet betaald krijgt. De overheid kan de positieve externe effecten stimuleren middels subsidies.
 hierdoor ontstaan maatschappelijke baten

R.H. Coase (Nobelprijswinnaar) heeft een nieuwe gedachtegang ontwikkeld over dat als productie en consumptie afneemt dat dan ook de milieuverontreiniging afneemt en de rol van de overheid daarbij:
De ondernemingen kunnen ook zonder overheidsingrijpen tot een oplossing komen wanneer er negatieve externe effecten (als stankoverlast) in het spel zijn. Onderneming die last veroorzaakt kan onderhandelen met de burgers van de betrokken buurt. Let wel: ze zitten elkaar in de weg, de ontvangers zijn geen slachtoffers omdat zij de productie belemmeren. Een onderhandelingsresultaat leidt tot een combinaties van productie en overlast die voor beide partijen aanvaardbaar zijn.

Dus volgens Coase is overheidsoptreden niet nodig. De externe effecten worden geïnternaliseerd. Partij A en B verhandelen met elkaar het recht om óf the vervuilen óf met de vervuiling te verbieden. Als A mag vervuilen, kan degene die daaroner lidjt vervuilingsrechten afkopen. Als B het recht heeft om de vervuiling te verbieden, kan de vervuiler bij hem het recht kopen om toch te mogen vervuilen.

Een veronderstelling bij dit zogenoemde Coaste-theorema is dat de twee partijen elkaar zonder kosten kunnen vinden. De transactiekosten zijn 0. Transactiekosten: alle kosten waarmee een ruil of transactie gepaard gaat. Kosten zijn meestal niet nul, verklaring waarom overheid wél optreedt. Het is belangrijk dat de overheid probeert de transactiekosten te verlagen; zo bemoeit zij zich niet met externe effect.

Ook gelden hier emissierechten =
Geven ondernemingen de mogelijkheid om van een bepaalde stof een bepaalde hoeveelheid in de lucht of in het water te lozen.

Voorbeeld : Fabriek in Californië: emissierechten op CO2-uitstoot, kostte veel geld. Toen kocht de fabriek alle oude auto’s uit het gebied op en de CO2-uitstoot werd minder. Dit was een stuk voordeliger.

Paragraaf 10.7: Economische groei in arme landen
Kenmerken van ontwikkelingslanden:
1. Laag inkomen per hoofd van de bevolking
2. Weinig industrialisatie
3. Economische groei is gering
4. Achterstand op het gebied van onderwijs en (technische) kennis
5. Monocultuur: Land krijgt exportopbrengsten met de uitvoor van één of een beperkt
aantal grondstoffen

Er is een omvangrijke verborgen werkeloosheid in derde wereldlanden vooral in landbouw.
Als er al industrialisatie heeft plaatsgevonden is de arbeidsproductiviteit in de industrie veel hoger dan in de landbouw.

De schuld in ontw. landen is hoog (aan buitenland). Deze situatie kan verergeren omdat het exportpakket kan worden bedreigd door ontwikkelingen in het Westen. Daarnaast zijn de prijzen erg gedaald. Er wordt ook weinig gespaard omdat het inkomen per hoofd van de bevolking erg laag is. Hierdoor is er weinig geld voor investeringen. De investeringen moeten deze landen financieren worden door Kapitaalinvoer = Door hoge rente en geringe exportmogelijkheden worden ze meer en meer afhankelijk van kapitaalverschaffers.

Depth-servicing = Ontwikkelingslanden moeten vaak een groot deel van hun
exportopbrengsten (soms wel 30 tot 40% ) besteden aan de rente en
aflossing.
Depth-sevice-ratio = De verhouding tussen de rente en aflossingsverplichtingen en
exportopbrengsten. Renteaflossing/exportopbrengsten x 100%

Verschillen tussen ontwikkelingslanden zijn veel groter dan de overeenkomsten.
Verschillen tussen: inkomen per hoofd; bevolkingsaanwas; eenzijdige agrarische cultuur; industrialisatie; inkomensverdeling binnen een land.

Al deze factoren vormen een rem op de economische groei in vergelijking met de ontwikkelde landen. Ontwikkelingshulp is ervoor om kloof tussen arm en rijk te verkleinen. Belangrijk is herverdeling van rijkdom, in VN is afgesproken dat ten minste 0,7% van het BBP afgestaan moet worden aan ontwikkelingshulp. In feite lag dit gemiddelde geel lager. Alleen NL en de Scand. landen halen dit. NL  0,8% van BBP voor ontwikkelingslanden.

Hoofdstuk 11: Internationale betrekkingen

Paragraaf 11.1: Inleiding
Duitsland en de overige EU landen zijn goede handelpartners van NL.
Buiten EU, V.S. & Japan.

In de wereld zijn er 3 grote handelsblokken :
• De vrije handelsassociatie van de V.S., Canada & Mexico (NAFTA)
• De Europese Unie
• Japan

Export en import van de V.S. van groot belang voor wereldhandel.

NL kent: kapitaal-intensieve, arbeids-intensieve, energie-intensieve en kennis-intensieve producten. Nederland moet veel grondstoffen invoeren.

Sleutelvaluta = Dollar, functioneert als betaalmiddel in de internationale handel.

Paragraaf 11.2: De betalingsbalans
De betalingsbalans = Systematisch overzicht van alle economische transacties met het buitenland.

Kasbasis: stelt Nederlandsche bank samen, op de betalingsbalans staan de geldbedragen die aan of door het buitenland in een bepaalde periode zijn betaald.
Transactiebasis: Stelt CBS samen,noteert waarde van goederen en diensten die in een periode zijn geleverd.

De betalingsbalans is in 5 rekeningen verdeeld:
1. Goederenrekening, heet ook wel handelsbalans; Hierop staat de export en import in Dollars.
2. Dienstenrekening; Hierop zijn het vervoer en reisverkeer de grootste posten. Bij het vervoer is vaak een flink overschot, aangezien wij veel diensten aan het buitenland verlenen. Aan reisverkeer hebben we vaak een tekort.
3. Inkomensrekening; waarop de primaire inkomens en inkomensoverdrachten staan.
4. Kapitaalrekening; hierop staan investeringen, beleggingen, krediettransacties met het buitenland. (Bijv. Buitenlanders investeren in een Nederlandse maatschappij (Ahold))
5. Goud en deviezenrekening; dit is de correctie rekening van alle rekeningen bij elkaar.

Rekening 1, 2 en 3 zijn de lopende rekeningen  hier wordt je rijker of armer van.

Dekkingspercentage = Verhouding tussen invoer en uitvoer. (goederenuitvoer uitgedrukt in procenten van de goedereninvoer.

Actieve handelsbalans = We voeren meer uit dan in, het dekkingspercentage is hoger dan 100%
Passieve handelsbalans = We voeren meet in als uit, het dekkingspercentage is lager dan
100%

Goederenrekening = Zichtbaar verkeer.
Dienstenrekening en inkomensrekening = Onzichtbaar verkeer.

Speculatief kapitaalverkeer = Als we denken dat de dollar gaat stijgen, gaan we korte tijd geld in de V.S. beleggen.

Doordat men een toename van de officiële reserves boekt aan de uitgavenkant van de betalingsbalans en een vermindering aan de ontvangstenkant is er altijd een formeel evenwicht.

Paragraaf 11.3: Evenwicht op de betalingsbalans

Materieel evenwicht = Per saldo verandert het goud- en deviezenbezit niet: De lopende rekeningen en de kapitaalrekening houden elkaar in evenwicht.

Fundamenteel evenwicht = De lopende rekeningen en het structurele betalingsverkeer zijn in evenwicht. (de Kortlopende, vaak speculatieve kapitaalverkeer wordt daarbij buiten beschouwing gelaten.)

Aantal oorzaken van tekort op betalingsbalans:
1. Concurrentiepositie = De binnenlandse lonen en prijzen stijgen, de uitvoer loopt terug en we kopen meer van de naar verhouding goedkopere goederen en/of diensten die ingevoerd worden.
2. Overbesteding = De vraag naar goederen en diensten overtreft de productiecapaciteit, we willen meer kopen dan er is, dus kopen we ingevoerde producten.
3. Onderbesteding = In het buitenland kopen de consumenten minder, de uitvoer loopt terug.
4. Technische ontwikkeling = De aanbodsverhoudingen tussen landen veranderen.
5. Debiteurenlanden = Veel landen grote buitenlandse schulden. Hoge bedragen
aflossingen en rente.
6. Incidentele oorzaken = Rampen, misoogsten, oorlogen, revoluties.

Ruilvoet = Verhoudingen tussen prijzen van goederen die een land uitvoert en de prijzen die een land invoert.

Ruilvoet = Indexcijfer van het prijspeil van de export/indexcijfer van het prijspeil van de import x 100%

Ruilvoetverbetering = Prijzen van de goederen die we uitvoeren stijgen sneller dan de prijzen van de goederen die wij invoeren. (er hoeven nu minder goederen te worden uitgevoerd, om dezelfde hoeveelheid ingevoerde goederen te kunnen betalen.)
Ruilvoetverslechtering = Prijzen van de goederen die we uitvoeren stijgen mindere snel dan de prijzen van de goederen die wij invoeren.

Paragraaf 11.4: Internationale arbeidsverdeling
Comperatieve kostenverschillen =
Internationale handel is (alleen) voordelig als er sprake is van comparatieve (of relatieve) kostenverschillen. Dat betekent dat als er tussen twee landen een comparatief (of relatief) kostenverschil bestaat, het voor beide landen voordelig als elk van de twee landen zich specialiseert in de productie van het goed waarin het een relatief kostenvoordeel heeft of het kleinste relatieve kostennadeel.
Voorbeeld: Nederland en Engeland kunnen CD’s en kleding kunnen voortbrengen. In Nederland duurt de productie van CD’s 4 uur en in Engeland 6 uur en de productie van kleding duurt in Nederland 10 uur en in Engeland 12 uur. Nederland is dus in beide gevallen productiever. Maar uit het voorbeeld blijkt dat het maken van CD’s voor Nederland efficiënter is aangezien dit 1,5 keer zo lang duurt in Engeland Het maken van kleding gaat 1,2 zo snel. Dus de voorsprong voor Nederland is het grootst bij het maken van CD’s.

Paragraaf 11.5: Comparatieve kostenverschillen en andere oorzaken van
internationale handel

Comparatieve kostenverschillen ontstaan door allerlei oorzaken. B.v. Landen met winbare grondstoffen hebben comparatieve voordelen ten opzichte van andere landen.
Het maken van technische producten kan voordeling en nadelig, zijn voor arme landen. De opkomend industrielanden kunnen de productie overnemen, dit is voordelig. Het kan ook zijn dat het rijke land (die de technische producten maakt) een monopoliepositie behoud door nieuwe geavanceerde producten te verwerven, dit is nadelig. Een ander argument waarom de kloof tussen arme en rijke landen zou blijven bestaan is het volgende. Geldkapitaal is heel beweeglijk. Het vloeit over de hele wereld waar de opbrengsten het hoogst zij. Voor rijke mensen in arme landen is het aantrekkelijker hun geld in rijke landen te beleggen. De arme landen missen hierdoor het benodigde geld voor investeringen.
Intra-industy handel
Landen importen en exporteren dikwijls de zelfde goederen. Dit komt door de verschillende consumentenvoorkeuren (Franse Auto’s en Duitse Auto’s)

Paragraaf 11.6: Vrijhandel tegenover protectie
Protectie = Het beschermen van de binnenlandse economie tegen buitenlandse concurrentie. (Import verbieden, hoge tarieven voor import of export subsidiëren)

Voor protectie is een aantal argumenten te noemen:
1. Infant industry-argument; Zolang een land zich nog in de beginfase van de economische ontwikkeling bevindt, kan het onmogelijk de vereiste concurrentiekracht opbrengen en moet daarom tijdelijk beschermd worden om de mogelijkheid te krijgen te groeien. (Gevaar: Tijdelijke bescherming krijgt een blijvend karakter)
2. Aanpassing van tijdelijke bescherming; Een bedrijfstak moet de gelegenheid krijgen zich met enige tijdelijke bescherming aan te passen. Dit geldt voorals als er bijzondere moeilijkheden zijn.
3. Werkgelegenheidsargument; Dit komt in gevaar door dat bedrijfstakken zich door de scherpe internationale concurrentie zich slecht kunnen handhaven.
4. Bescherming van de binnenlandse industrie; Door scherpe internationale concurrentie handhaven binnenlandse bedrijfstakken zich soms moeilijk.
5. Bescherming tegen lage-lonenlanden
6. Exportdiversificatie; Bij het breder opstellen van het exportpakker wordt een land minder snel afhankelijk. Dit is vaak van belang voor Ontwikkelingslanden met een monocultuur.
7. Anti dumping; Hiermee wil een land voorkomen dat het buitenland beneden de kostprijs producten gaat invoeren en verkopen.

Importsubstitutie = Import vanuit het buitenland beperken en zoveel mogelijk zelf de goederen maken voor de eigen markt.

Paragraaf 11.7: Instrumenten van de handelspolitiek
De instrumenten van handelspolitiek verdelen we in:
• Tarifaire maatregelen; Invoerrechten, import- en exportsubsidies.
• Non-tarifaire maatregelen; Administratieve maatregelen die buitenlands producten weren ten ginste van de binnenlandse producten.

Invoerrechten komen het meest voor:
• Ad-valorem invoerrechten; De hoogte bedraagt een percentage van de waarde van de ingevoerde goederen.
• Specifieke invoerrechten; worden berekend op specifieke kenmerken van het goed (Bijv. het gewicht)

Invoercontingenten/quotum = Invoer is aan een grens gebonden (bepaalde hoeveelheid of bepaalde waarde)

Varianten van het invoercontingenten zijn: invoervergunning en invoerverbod.
Bijzondere gevallen van invoerbelemmeringen zijn: De vrijwillige exportbeperking. De verscherpte douanecontrole en opgeschroefde kwaliteitseisen.

Bij exportsubsidies ondersteunt de overheid de internationale concurrentiepositie van bepaalde takken.

Paragraaf 11.8: Wisselkoersen

Wisselkoers = De prijsverhouding tussen twee verschillende valuta’s. Twee soorten:
• Nominale wisselkoers = Koers die tot stand komt op de valuta markten
• Reële wisselkoers = Wordt gecorrigeerd voor inflatieverschillen tussen landen.

We houden ons nu bezig met de Nominale wisselkoers.
Flexibele of zwevende wisselkoersen = Autoriteiten laten de koersvorming volledig over aan vraag en aanbod.
Clean Float = Zo worden volledig flexibele wisselkoersen ook wel genoemd.
Dirty float/managed float = In werkelijkheid grijpen de centrale banken soms wel in, dit noemen we beheerst zweven.
Valutamarktinterventie = De centrale bank koopt en verkoopt op de valutamarkt om de wisselkoers te beïnvloeden.

Appreciatie van een valuta: Een koersstijging bij flexibele wisselkoersen.
Depreciatie van een valuta: Een koersdaling bij flexibele wisselkoersen.

Bandbreedte = Schommelingen in de koersen zijn toegestaan, maar binnen een beperk toegestane ruimte. De centrale banken kunnen dit doen door rentewijzigingen of aan- en verkopen van bepaalde valuta’s.

Spilkoersen = De afgesproken waarden van de verschillende Europese valuta’s.
Revaluatie = Een verhoging van de spilkoers.
Devaluatie = Een verlaging van de spilkoers.

Revaluatie, devaluatie, appreciatie, depreciatie zijn afhankelijk van de prijsgevoeligheid ban de betrokken goederen.

Paragraaf 11.9: Internationale liquiditeiten
Internationale liquiditeiten = Betaalmiddelen die iedereen internationaal kan gebruiken. Grote vraag naar door groei wereldhandel.

Dollar, belangrijk internationaal betaalmiddel. Een belangrijk probleem met de dollar is dat de waarde ervan sterk afhankelijk is van de economische ontwikkeling in de V.S.. De dollar heeft sinds 1971 grote koersschommelingen vertoond. Deze koersschommelingen werken sterk door in onze open economie, aangezien de prijzen van grondstoffen op de wereldmarkt staan genoteerd in dollars. (De dollar zweeft beheerst)

SDR’s: Bijzondere trekkingsrechten, die door het IMF worden uitgegeven. Kunnen beschouwd worden als internationaal giraal geld. 1 SDR is het gewogen gemiddelde vab de vier belangrijkste valuta’s (dollar, euro, yen, pond)

Paragraaf 11.10: Het transferprobleem
Internationale transfer = Grote sommen koopkracht vloeien van het ene naar het andere land. (Bijv. herstelbetalingen die Duitsland aan Frankrijk moest betalen na WO1 en Marshallhulp)

Het probleem is tegenwoordig vaak van toepassing op sommige ontwikkelingslanden. Deze worstelen met enorme schulden die zijn in de jaren 70 en 80 hebben gemaakt. Deze kapitaaltransfers moeten ze financieren uit een overschot op de lopende rekeningen van de betalingsbalans.

1973: Oliecrisis, prijsverhoging zorgde voor de olielanden voor overschotten op de betalingsbalans en voor de niet-olielanden voor tekorten.

Hoofdstuk 12: Internationale samenwerking

Paragraaf 12.1: Internationale samenwerking
Economische integratie = De economische samenwerking tussen landen

Vrijhandelsgebied = Alle deelnemende landen hebben onderling alle handelsbelemmeringen afgeschaft voor goederen die in het vrijhandelsgebied worden voortgebracht. Tegenover de niet aangesloten landen voeren de landen hun eigen handelspolitiek.

Certificaten van oorsprong = Certificaten die tegen gaan dat de niet-aangesloten landen het vrijhandelsgebied indringen door te exporteren naar het land met de laagst invoertarieven. De deelnemende landen moeten voor deze goederen wel onderling de tarieven handhaven.

Handelsverschuiving = Verplaatsing van handelsstromen naar landen die door het wegvallen van de invoerrechten goedkoper zijn geworden.
Handelsverruiming = Toenemen van handel door het wegvallen van de tarieven tussen de lidstaten.

Douane-unie =
Hier is niet alleen onderling vrije handel, maar ook een gemeenschappelijke handelspolitiek tegenover de niet aangesloten landen. Het betalingsverkeer is vrij en het is gewenst dat lidstaten hun economische politiek op elkaar afstemmen. (verschillen indirecte belasting tegen gaan)

Gemeenschappelijk buitentarief = Alle landen van de douane unie heffen naar buiten toe even hoge invoerrechten.

Handelsaftapping = Het handelen binnen de douane unie is veel goedkoper (Betalingsverkeer is vrij) en dus zal het handelen met landen buiten de douane unie afnemen.

Economische unie = Hiervan is sprake wanneer er een gemeenschappelijke markt is en de economische politiek van de lidstaten onderling wordt afgestemd.

Monetaire unie = Hierin is het betalingsverkeer tussen de lidstaten volkomen vrij en zijn de wisselkoersen vast of is er een gemeenschappelijke geldeenheid.

Voorwaarde van een economische en monetaire unie is coördinatie van de economische, maar ook de financiële politiek.

Paragraaf 12.2 De Europese Unie

EGKS = Europese gemeenschap voor kolen en staal, eerste stap naar verenigd Europa.
EEG = Europese Economische Gemeenschap
Euratom = Europese Gemeenschap voor Atoomenergie
EU Europese Unie, Deze drie overeenkomsten worden tegenwoordig zo aangeduid.

Doelstellingen van de EU:
1. De vorming van een gemeenschappelijke markt; Er is vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en arbeid (binnengrenzen zijn opgeheven).
2. De vorming van een monetaire unie; (de Euro)
3. Het ontwerpen en toepassen van gemeenschappelijk beleid en het streven naar een gecoördineerde economische, sociale en financiële politiek.
4. Het scheppen van een institutioneel kader waarbinnen de Unie kan functioneren.
5. Het leggen van contacten met derde landen door middel van associatieverdragen.

Binnen de EU zijn er 4 instellingen die hiervoor moeten zorgen:
1. Raad van Ministers; samengesteld uit vertegenwoordigers van lidstaten.
Europese Raad: de regeringsleiders van de lidstaten en hun ministers van Buitenlandse Zaken vergaderen ten minste drie maal per jaar.
2. Europese Commissie; Is belast met de voorbereiding en de uitvoering van de besluiten van de Raad van Ministers. Ook moeten zij er op toe zien dat de lidstaten zich houden aan de verdragen en aan de richtlijnen van de EU.
Richtlijnen: Bindende regels op gebieden als de landbouwpolitiek,de sociale politiek, de belastingpolitiek, het vervoersbeleid en de milieupolitiek.
3. Europese Parlement ; komt eenmaal per maand bijeen in een zitting van een week. In het parlement zitten internationaal georganiseerde politieke groeperingen, zoals socialisten, liberalen en christen-democraten.
4. Europese Hof van Justitie ; Spreekt recht over geschillen met betrekking tot de gang van zaken in de EU. (Bijv. verschil van mening tussen de EU en een lidstaat of twee lidstaten)

Supranationale organisatie = Organisatie die boven de nationale regeringen staat.(De
lidstaten moet zich aan de richtlijnen van de EU houden)
Intergouvernementele organisatie = Hierin wordt het behoud van een nationale
soevereiniteit gewaarborgd. (De besluiten van de raad van minister moeten unaniem genomen worden)
Subsidiariteitsbeginsel = Het waarborgen van het behoud van een nationale
soevereiniteit.

Paragraaf 12.3: Gemeenschappelijk beleid
De economische unie kan alleen behoorlijk werken als zij wordt ondersteund door gemeenschappelijk beleid. (landbouwbeleid, vervoerbeleid etc.)

Landbouwbeleid = Dit beleid is gericht op gelijke prijzen, door middel van voor sommige producten elk seizoen een richtprijs en voor sommige elk jaar een oriëntatieprijs. De EU is qua landbouw zelfvoorzienend.

Regionaal beleid = Beleid dat erop is gericht om de verschillen in ontwikkeling tussen de Europese regio’s te verkleinen

Structuurfondsen = Worden gebruikt voor verbetering van de economische structuur van de in aanmerking komend regio’s

Cohesiefonds = Voor landen met een BNP per hoofd van minder dan 90% van
het gemiddelde, heeft als doel voor meer economische gelijkheid te zorgen

Concurrentiebeleid = Binnen de EU mogen mag er geen belemmering van vrije concurrente zijn

Handelspolitiek = Llidstaten staan bevoegdheden af aan de EU, zodat er als een eenheid kan worden onderhandeld met niet-EU-landen

Technologiebeleid = Landen moeten samenwerking op het gebied van techniek, zodat de concurrentiepositie van de EU kan worden verbeterd

Paragraaf 12.4: Hulp aan ontwikkelingslanden

Financiële hulp = Een land doet schenkingen of biedt leningen aan met zeer gunstige voorwaarden

Technische hulp = Zenden of opleiden van deskundigen

Multilaterale hulp = Ontwikkelingshulp die niet van land tot land gaat, maar loopt via een andere organisatie (bijv. VN, OESO)

Bilaterale hulp = Hulp die direct van land tot land verloopt

Programmalanden = Hier richt Nederland haar bilaterale hulp op.

Paragraaf 12.5: Het EU-beleid ten opzichte van ACS-landen
ACS-landen = Voormalige Europese koloniën in Afrika, het Caribisch gebied en het gebied van de Stille Oceaan. (arme landen)

Verdragen van Lomé:
• Verdragen waarmee de ontwikkelingshulp van de EU aan de ACS-landen tussen 1975 en 2000 werd geregeld
• Europese gemeenschappelijke markt werd opengesteld voor ACS-landen

Akkoord van Cotonou:
• Vervanger van Lomé
• Duidelijkere afspraken over hulp aan ACS-landen
• Meer voorwaarden aan ontwikkelingslanden voor hulp

Paragraaf 12.6: Mondiale samenwerking: internationaal betalingsverkeer

IMF = Internationaal Monetair Fonds dat voor een ordelijk internationaal betalingsverkeer moet zorgen

Doelstellingen van IMF:
1. voorzien in de behoefte aan internationale liquiditeiten
2. financiële steun verlenen aan landen met betalingsbalansproblemen

Instrumenten van het IMF:
1. Vaste wisselkoers via de goud-dollarstandaard
2. Aanpassing van de wisselkoers bij fundamentele onevenwichtigheid op de
betalingsbalans van een land
3. Onderlinge inwisselbaarheid van valuta’s
4. Krediet aan lidstaten met tijdelijke betalingsbalanstekorten
IMF-conditionaliteit = De extra voorwaarden die het IMF stelt aan landen die meer leden. Het doel hiervan is het betalingsbalanstekort te verminderen.

Wereldbank = Houdt zich bezig met internationale investeringen en sluist door middel van leningen kapitaal van industrielanden door naar ontwikkelingslanden

Paragraaf 12.7: Mondiale samenwerking:internationaal handelsverkeer
General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) =
Tot 1995 zorgen voor een ordelijk internationaal handelsverkeer.

World Trade Organisation (WTO) =
Opvolger van GATT (1995), probeert zijn doelstelling te halen door het verminderen van handelsbelemmeringen (door non-discriminatiebeleid)

Non-discriminatiebeginsel =
Een land moet aan alle lidstaten van het WTO dezelfde behandeling geven

Uruguay-onderhandelingsronde =
Onderhandelingen tussen 1986 en 1994 met als doel het wegnemen van tarifaire- en non-tarifaire belemmeringen.

Afspraken na de onderhandelingen:
1. Verlaging van invoerrechten met gemiddeld 40%
2. Stapsgewijze verlaging van de exportsubsidies op landbouwproducten
3. Geleidelijk afschaffen van de invoerquota in de sector kleding/textiel
4. Bescherming van patenten en auteursrechten
5. Vermindering van handelsbelemmeringen in het dienstenverkeer

UNCTAD
Noord-Zuid dialoog = Hier werd veel aandacht besteed aan het tot stand komen van een nieuwe internationale orde, met een rechtvaardiger verdeling van het wereldinkomen

UNCED = Organisatie van de VN waarin bijna alle leden streven naar een beter milieu.

OESO = Opvolger van OEES in 1948, samenwerkingsorgaan tussen zeventien Europese landen.

OESO heeft als taak te fungeren als intergouvernementaal overlegorgaan voor drie groepen vraagstukken:
1. De methoden van economische politiek die dienen om doelstellingen als volledige werkgelegenheid, welvaartsgroei en financiële stabiliteit te bereiken;
2. De bevordering van de economische ontwikkeling van achtergebleven landen
3. Het verruimen van de wereldlanden, met inachtneming van het non-discriminatiebeginsel

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.