Hoofdstuk 4 t/m 6

Beoordeling 4.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 627 woorden
  • 11 februari 2009
  • 23 keer beoordeeld
Cijfer 4.8
23 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Economie
Hst 4. produceren

Produceren  het inzetten van middelen om goederen en diensten voort te brengen.

Productie in de enge zin: productie in de ruime zin

Maken van goederen/diensten productie in de enge zin + overige productie
Waarvoor wordt betaald ( huishoudelijk, vrijwilligerswerk).
( door bedrijven, overheid)

Productie: - hulpstoffen
- grondstoffen
- diensten van 3en

natuur (pacht), kapitaal (rente), Arbeid (loon), ondernemingszin (winst) maken het productieproces en dus het eindproduct.

Toegevoegde waard= waarde van grondstoffen, hulpstoffen en hulp van 3en – eindproductwaarde.

Winst maken:
Verkoopwaarde – inkoopwaarde ( hulp- en grondstoffen, diensten van 3en) = bruto-resultaat. Bruto-resultaat – bedrijfskosten ( huur, salaris, ziektekosten, marketing) = nettoresultaat.

Alleen bedrijfseigenaren kunnen winst maken.

Vaste kosten maak je altijd, onafhankelijk van de productie. Variabele kosten hangen af van de productie.

Bedrijfssectoren:
Primair = bedrijven die hun producten direct aan de natuur onttrekken (landbouw, visserij )
Secundair = bedrijven in de bouwnijverheid en industrie (maken consumptie- en kapitaalgoederen)

Bedrijfskolom = de keten van bedrijven van oerproducent tot consument.
Groothandel = verzamelt goederen om daarna door te verkopen, handig voor bedrijven.
Goederen = tastbaar
Diensten = niet tastbaar

Tertiaire sector = commerciële dienstverlening ( om winst te maken, wasserette, sportschool, bank, kantoor, particulier onderwijs etc.)

Quartaire sector = niet commerciële dienstverlening ( ziekenhuis, politie, openbaar onderwijs, brandweer)

Wordt geleverd door de overheid, belangenorganisaties en particulieren.

Als de overheid diensten overhevelt naar de particuliere sector heet dat privatisering. (verzelfstandiging)

Draagvlak= steun bij de bevolking voor een besluit.
Onteigening= de overheid ontneemt een stuk grond van mensen tegen een vergoeding.

Hst 5. Keuzeproblemen bij productie.

Milieu = leefomgeving van de mens
Hergebruik = recycling = opnieuw gebruik van afval.

Keuzevraagstuk: ( hoe de productiefactoren in te zetten)
- huizen vs. Industrie vs. Park
- zeiljacht vs. Landbouwmachines voor de 3e wereld
- vrije tijd vs. Meer goederen.

Externe effecten
- cultuur
- samenleving
- milieu

bedrijven concurreren voor klanten met de beste producten voor de laagste prijs (=service, marketing, extra’s)

laagste prijs bereiken door productiekosten zo laag mogelijk te houden
dit gaat ten koste van milieuvriendelijke productie en arbeidsomstandigheden.

De overheid probeert duurzame productie ( dat ook volgende generaties in hun behoeftes kunnen zien) te stimuleren:
- subsidies
- wetgeving
- milieuheffingen
- ecotax
- voorlichting
- bepaalde voordelen ( groen beleggen)
doel is om duurzame productie goedkoper te maken, en vervuilende duurder.

Arbeidsproductiviteit = productie per werker / tijdseenheid.
Kan stijgen door:
- innovatie
- betere opleiding
- beter arbeidsverdeling
- betere werkomstandigheden

individuele kosten vs. Maatschappelijke kosten
individuele baten vs. Maatschappelijke baten.

Probleem is dat men individuele kosten/baten vaak belangrijker vind dan maatschappelijke kosten/baten ( overlast, bevuiling)

Hst 6.

Collectieve sector = Quartaire sector

particuliere sector = primaire + secundaire + tertiaire sector
( sociale fondsen, overheid)

Rijksoverheid = (regering, parlement, senaat ( 2e kamer))
Lagere overheden = (provincie, gemeente, waterschappen)

Collectieve Uitgave Quote ( CUQ) = Uitgaven Collectieve sector / totale uitgaven.

Collectieve goederen zijn niet splitsbaar, individuele goederen zijn wel splitsbaar.

Troonrede = samenvatting van de voornemens van de regering. = miljoenennota (door minister van financiën.) = samenvatting van de voorgenomen Rijksbegroting. = wetsontwerp. Na onderhandelen met de 2e kamer wordt het een wet.

Belangrijke uitgavenposten:
Cultuur, Onderwijs en Wetenschap, Sociale zaken en Werkgelegenheid, Rente op de Staatsschuld.

Infrastructuur = de door de overheid aangebrachte blijvende onroerende voorzieningen in een land.

Extra begrippenlijst

Arbeid ( productiefactor) = het werken en denken van mensen

Bedrijfskosten = de waarde van de opgeofferde middelen voor de productie

Brutowinst = verschil tussen verkoopprijs en inkoopprijs

Commerciële dienstverlening = productie van diensten met als doel winst maken

Diensten = immateriële zaken

Inkoopwaarde = de prijs die een ondernemer heeft betaald bij de inkoop van goederen

Kapitaal ( productiefactor) = productiemiddelen die eerder geproduceerd zijn

Natuur ( productiefactor) = alles wat de natuur heeft.

Nettowinst = verschil tussen opbrengsten en alle kosten

Niet-commerciële dienstverlening = productie van diensten waarbij het doel niet is het maken van winst.

Overheidsbedrijven = bedrijven waarvan de overheid eigenaar is

Sectoren = groepen bedrijven

Verlies = verschil tussen kosten en opbrengsten

Winst = verschil tussen kosten en opbrengen, beloning voor het ondernemersschap.

Toegevoegde waarde = de waarde die bedrijven en overheid toevoegen aan een product door er een beter product van te maken of door producten en diensten dichter bij de consument te brengen.

Milieuheffingen = belastingen op milieuonvriendelijke producten.

Schaalvergroting = het produceren in steeds grotere hoeveelheden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.