Doe mee met Markteffect's studiekeuze-onderzoek
Maakt niet uit of je je studie al gekozen hebt. Win één van de 200 (!) cadeaubonnen van €25

Meedoen

Hoofdstuk 16 t/m 20

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 6024 woorden
  • 31 januari 2010
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
1 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Hoofdstuk 12 Markten en marktvormen
12.1 Markten
o Markt = geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald goed
o Abstracte markt → hierbij gaat het over alles wat bepalend is voor de prijs → bijvoorbeeld: ‘woningmarkt’, ‘arbeidsmarkt’, ‘koffiemarkt’ → bijv. bij woningen is dat ligging, grootte, staat

12.2 Marktvormen
o Marktvorm = geheel van prijsbepalende factoren voor een bepaald product
o De aard van de marktvorm wordt bepaald door:

 Het aantal vragers en het aantal aanbieders
 De aard van het goed
 De doorzichtigheid van de markt
 De hoogte van de toetredingsbarrières
o Aantal vragers en aantal aanbieders
 Hoe groter het aantal vragers (of aanbieders) van een bepaald goed, des te kleiner is de invloed van de individuele vrager (of aanbieder) op de prijsvorming → hoe kleiner het aantal vragers (of aanbieders), des te kleiner is de invloed van de individuele vrager (of aanbieder) op de prijsvorming
 Aanbieders in 3 groepen in te delen:
• Één aanbieder
- We spreken van één aanbieder, wanneer er géén substituten van het betreffende goed zijn
- Rolls Royce bijvoorbeeld niet, want een vrager van een auto kan ook voor een ander merk kiezen
• Weinig aanbieders
- We spreken van weinig aanbieders, wanneer de aanbieders bij hun handelingen rekening houden met de reacties van andere aanbieders → individuele aanbieder heeft grote invloed op de vast te stellen prijs, maar hij moet wel rekening houden met de concurrenten
- Bijvoorbeeld: vliegtuigindustrie, olie-industrie

• Veel aanbieders
- We spreken van veel aanbieders, wanneer de individuele aanbieder géén invloed kan uitoefenen op de marktprijs.
- Bijvoorbeeld: productie van melk, koffie, tarwe, cacao, enz.
o De aard van het goed
 Homogene goederen = goederen die op volkomen gelijke wijze voorzien in een bepaalde behoefte
• Consument kan geen voorkeur uitspreken voor het ene goed boven het andere → gevolg: geen prijsverschil tussen deze goederen
• Bijv.: een glas melk, een pak kristalsuiker of aardappelen
 Heterogene goederen = goederen die, hoewel ze in dezelfde behoefte voorzien, toch in de ogen van de consument van elkaar verschillen
 Hoe ontstaan heterogene goederen?
• Door productdifferentiatie = moeite doen om zijn product (van een bep. producent) te onderscheiden van de producten van andere producenten
o De doorzichtigheid van de markt
 Een markt is doorzichtig als alle vragers en aanbieders op de hoogte zijn van alles wat er op de markt gebeurt → als een markt doorzichtig is, kunnen op hetzelfde tijdstip geen prijsverschillen bestaan tussen homogene goederen
 Voorbeeld doorzichtige markt: valutamarkt

 Waardoor zijn markten ondoorzichtig geworden? → door productdifferentiatie → gevolg: grote prijsverschillen tussen vergelijkbare goederen
o De hoogte van de toetredingsbarrières
 Toetreding = toetreding tot de markt
 Vrije toetreding = iedereen die het product wil aanbieden is hiertoe in de gelegenheid
 Toetreding kan worden belemmerd door eisen van vakbekwaamheid (opleiding tot huisarts duurt acht jaar, mss vinden sommige dat te lang) en door de aard van de productie (staalproductie is erg kapitaalintensief, daarom is het niet erg waarschijnlijk dat hier veel nieuwe bedrijven van zullen ontstaan)
Aantal vragers Aantal aanbieders Aard van het product Marktvorm
veel een homogeen monopolie
veel weinig homogeen
heterogeen homogeen oligopolie
heterogeen oligopolie
veel veel homogeen
heterogeen volkomen concurrentie
monopolistische concurrentie
o Monopolie = er is slechts één aanbieder, zonder dat er substituten zijn
o Oligopolie = er zijn weinig aanbieders die rekening moeten houden met elkaars reacties
 Vooral bij productie van consumptiegoederen
 Kenmerken: aanbieders zullen samenwerken + versterken heterogeniteit van de producten
 Heterogeen monopolie komt meer voor dan homogeen monopolie doordat producten van alles doen om hun producten te onderscheiden van de producten van de concurrenten.

o Volkomen concurrentie / volledige mededinging = zeer veel aanbieders bieden een homogeen product aan
 Vooral bij productie van agrarische grondstoffen
o Monopolistische concurrentie = zeer veel verschillende aanbieders die door assortiment, merk, service, reclame en wijze van verkoop proberen hun producten tóch te laten verschillen van de producten die concurrenten aanbieden
 marktvorm waarmee de consument het meest te maken heeft → kleding, voedsel, schoeisel

12.3 Marktgedrag
o bovenstaande vijf marktvormen kunnen in twee groepen worden ingedeeld:
 marktvormen waarbij de individuele producent géén invloed heeft op de marktprijs
• dit is het geval bij: volkomen concurrentie
• deze producenten kunnen geen invloed op de marktprijs uitoefenen → zij zullen hun productiegrootte aanpassen aan de marktprijs (= hoeveelheidsaanpassing) → hogere marktprijs, hogere productie
• reclame is hier zinloos: hij kan hierdoor zijn positie niet verbeteren
 marktvormen waarbij de individuele producent wél invloed heeft op de marktprijs
• dit is het geval bij: monopolie, oligopolie en monopolistische concurrentie

• hierbij spreken we van prijszetting = producenten kunnen de prijs van hun product beïnvloeden
• reclame heeft wel effect
o Monopolist zal weinig moeite doen om zijn product aantrekkelijker te maken, want hij is toch de enige aanbieder
o Marktresultaat = uitkomst van het marktproces → omvat: prijzen die tot stand zijn gekomen, de hoeveelheid – en kwaliteit – van de productie en de wijze waarop de productie is verdeeld
o Functie van de markt = informatieverschaffing

Hoofdstuk 13: Het perfect werkend prijsmechanisme (volkomen concurrentie)

13.1 Kenmerken volkomen concurrentie (de hoeveelheidsaanpasser)
Bij volkomen concurrentie zorgt het prijsmechanisme steeds voor gelijkheid van gevraagde en aangeboden hoeveelheid. Dit houdt in dat de markt de prijs bepaalt.
 Zeer veel vragers en aanbieders
Individuele vragen en aanbieder hebben geen invloed op de prijs.
 Homogene producten
De consument maakt geen onderscheid en wil dus ook geen hogere prijs betalen voor een product van een andere producent.
 Vrije toe,- en uittreding

In werkelijkheid zitten er bij toetreding allerlei belemmeringen, als vestigingseisen en bepaalde kennis voor bepaalde beroepen. Ook bij de vrager: bijv. geen alcohol onder de 16.
 Transparante markt
Wanneer een aanbieder een hogere prijs vraagt, weet iedereen dit en zal de desbetreffende aanbieder niks verkopen. Lagere prijs hoeft ook niet, want wat men wil verkopen kan verkocht worden.
 Marktmodel
Vraag: Qv = -P + 500
Aanbod: Qa = 2P – 250
evenwichtsvoorwarde: Qv = Qa

Qv = gevraagde hoeveelheid
Qa = aangeboden hoeveelheid
P = prijs
 De vraag vergelijking gaat over de gezamenlijke vragers. Aanbodvergelijking; gezamenlijke aanbieders.
 Maak een grafiek:
evenwichtsprijs vind je op de verticale lijn
evenwichtshoeveelheid vind je op de horizontale lijn

13.2 Marktprijs en aanbod
 Totale opbrengst en totale kosten
- Men kan de prijs niet beïnvloeden dus gaat de producent de marktprijs met zijn productiekosten vergelijken.
- berekeningen:

Totale opbrengt TO = p * q
Totale kosten TK = TVK + TCK
Totale winst TW = TO – TK
- Breakevenpunt: TO = TK
 Gemiddelde opbrengt en gemiddelde kosten
GTK = TK / q
GVK = TVK / q
GCK = TCK / q
MK = dTK / dq
GO = TO / q
 Doorgaan of sluiten?
Doorgaan beperkt het verlies zolang de verkoopprijs boven de gemiddelde variabele kosten ligt.
 Toe en uittreding
- Een bedrijfstak of sector bestaat meestal uit heel verschillende bedrijven: heel grote en heel kleine, pas gestarte en heel oude, bedrijven die zeer efficiënt werken en bedrijven die minder efficiënt werken. Vooral deze bedrijven is de marktprijs gelijk. (homogene producten)
- De GTK – lijn varieert in elk bedrijf.

- Het marginale bedrijf: is het bedrijf dat tegen de hoogste gemiddelde totale kosten produceert.
- Als het marginale bedrijf winst maakt, zullen nieuwe bedrijven tot deze bedrijfstak toetreden.
- nieuweling: ‘’het aanbod van mijn onderneming is slechts een fractie, aanbodlijn zal niet veranderen.’’
- Er komen in praktijk echter ooit zoveel nieuwe bedrijven tot de markt dat de aanbodlijn naar rechts verschuift en de marktprijs daalt. Het marginale bedrijf maakt dan verlies.
- wanneer een marginaal bedrijf noch winst nog verlies maakt is de bedrijfstak in evenwicht.

13.3 een ingewikkelder kostenverloop
 Bij uitbreiding van de productie kunnen de totale kosten degressief verlopen en progressief. Degressief dan worden de kosten per product minder en progressief hoger.
 De totale opbrengst is altijd evenredig, omdat je de marktprijs zelf niet beïnvloedt.
 Evenwichtsprijs = MO = GO
 Maximale winst bij MO = MK (marginaal  toename)
 TW = TO – TK v TW = q * ( GO – GTK)

Hoofdstuk 14: prijs vorming bij onvolkomen concurrentie – monopolie

14.1 inleiding
 Prijszetting houdt in dat de aanbieder binnen bepaalde grenzen zélf bepaalt tegen welke prijs zijn product wordt verkocht. (de prijszetter)

14.2 Monopolie
 Monopolie is de marktvorm waarbij slechts één aanbieder de voorziening van een bepaald goed verzorgt.

 Wettelijk monopolie: de productie door particuliere bedrijven zijn verboden (openbare nutsbedrijven).
 Natuurlijk monopolie: een bedrijf beschikt als enige over de technische kennis om een bepaald product voort te brengen. Met behulp van octrooien kan dit beschermd worden.
 Ook wanneer afzetmarkt te klein is voor meerdere onderneming spreken we van monopolie. (denk aan klein dorpje met één bakker)
 Collectief monopolie: gezamenlijke aanbieders treden op alsof ze één aanbieder zijn, bijv. dmv. Kartelafspraken.
 Monopolisten zijn niet 100% vrij en zullen rekening moeten houden met de opkomst van concurrenten.

 De gemiddelde opbrengstlijn
- De GO-lijn is hetzelfde als de vraaglijn.
- zolang de marginale opbrengsten positief zijn, stijgt de TO.
- wanneer MO = 0, is de winst maximaal
- elastisch: duurzame goederen die je niet perse nodig hebt. Als deze duurder worden zullen mensen er minder van kopen/kunnen kopen.
-inelastische goederen: je merkt een prijsstijging niet, omdat de producten toch gekocht worden. Meestal primaire producten, als brood.
 Berekening optimumsituatie:
- TW = TO – TK

- Maximale totale winst: dTW / dq
 Prijsdiscriminatie
Van prijsdiscriminatie is sprake wanneer een aanbieder voor hetzelfde product aan verschillende vragers een verschillende prijs vraagt.
Een marktsegment = een groep afnemers die op vergelijkbare wijze reageert op prijsveranderingen. Wanneer de deelmarkten zo van elkaar gescheiden zijn dat doorverkoop van de ene naar de andere deelmarkt niet mogelijk is, kan de aanbieder op beide deelmarkten verschillende prijzen vragen. Op een deelmarkt met een relatief inelastische vraag zal hij hogere prijzen vragen.
Voorbeeld: tariefzetting van het openbaar vervoer: jaarkaarten, kortingkaarten, tienertour, railrunner etc. Met behulp van legitimatiebewijzen wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende deelmarkten.
 Gescheiden deelmarkten
Bij de vergelijken met gescheiden deelmarkten gebruik je bijv. i.p.v. P --> Po en Pb. De marginale kosten zijn echter bij allebei gelijk.
De elasticiteit op deelmarkten: dq/dp x p/q
 Andere doelstellingen:
- Maximale totale winst
- Maximale omzet
-kostendekking


Hoofdstuk 15: Prijsvorming bij onvolkomen concurrentie – oligopolie en monopolistische concurrentie

15.1 Oligopolie
Oligopolie is de marktvorm met een gering aantal aanbieders
 De productie en levering van consumptiegoederen aan de detailhandel wordt voor veel productgroepen verzorgd door een relatief klein aantal aanbieders, oligopolie.
 Iedere aanbieder ondervindt in zijn eigen verkopen de gevolgen van handelingen van de concurrent. Prijsverlagingen lokken prijsverlagingen uit, een intensivering van reclamecampagnes --> ook bij concurrent, wanneer de één met een ‘kwaliteitsverbetering’ komt, zal de ander niet achterblijven.

 Marktgedrag
- Op oligopolistische markten strijden aanbieders voortduren naar vergroting van hun marktaandeel. Belangrijk element hierbij: productdifferentiatie
- Door productdifferentiatie zijn de aangeboden goederen heterogeen. Normale situatie: heterogeen oligopolie.
 - De afzet van een bepaalde producent is niet alleen afhankelijk van zijn eigen prijs (p1) maar ook van de prijs van de concurrent (p2);
- 5p1 5 is een reactiecoëfficient
- Prijselasticiteit is wederom: Ev1: dq1/dp1 * p1/q1
- Kruislingse prijselasticiteit: Ek = dq1/dp2 * p2/q1
 Prijsbeleid afhankelijk van:
1) prijsconcurrentie
2) prijsleiderschap
3) prijsstarheid
Prijsconcurrentie
Prijsconcurrentie betekent dat een onderneming door prijsverlagingen probeert haar marktaandeel te vergroten. Soms moordende concurrentie (cutthroat competition), de bedoeling is om door sterke prijsverlagingen de concurrent van de markt te verdrijven.
Prijsleiderschap
Kleinere ondernemingen volgen 1 of enkele grote ondernemingen. Dit geeft de prijsvorming enige stabiliteit.
Prijsstarheid

Als gevolg van de wederzijdse reacties blijven de prijsverschillen in stand, waardoor geen enkel bedrijf zijn positie weet te verbeteren.
prijsstarheid houdt in dat ondanks kleine veranderingen in de productiekosten de verkoopprijzen niet veranderen.

15.2 Monopolistische concurrentie
De marktvorm monopolistische concurrentie wordt gekenmerkt door zeer veel aanbieders die heterogene producten aanbieden.
 Bijna alle ondernemingen proberen door productdifferentiatie hun aanbod te laten verschillen van concurrende bedrijven. Hierdoor wordt een klantenkring opgebouwd. Hierdoor zijn dergelijke bedrijven – binnen zekere grenzen – monopolist.
 Door succesvolle productdifferentiatie wordt de markt ondoorzichtiger. Hierdoor kunnen prijsverschillen groter worden en langer blijven bestaan dan op een doorzichtige markt.
 De concurrentie tussen de verschillende ondernemingen onder deze marktvorm blijkt vooral in de productdifferentiatie.
 Kosten en opbrengsten:
- Omdat er zeer veel concurrenten zijn, zal de prijsafzetlijn van de individuele aanbieder een relatief elastisch verloop hebben.
- Wanneer er grote winsten worden behaald, zullen deze winsten toetreding uitlokken. Meer aanbieders t.o.v. afnemers, dus winst wordt weer minder.
- Een assortiment heeft een bepaald prijsniveau. Zo valt het assortiment van Hema in een hogere prijsklasse dan het assortiment van Wibra.
 Berekeningen:

De aangeboden hoeveelheid, q*: MO = MK De bij deze hoeveelheid behorende prijs wordt gevonden met behulp van de GO lijn. Deze lijn is tevens de prijsafzetlijn van de desbetreffende individuele bieder.

Hoofdstuk 16: overheidsingrijpen op markten

16.1 Overheid en markt
Enkele redenen om de prijsvorming te beïnvloeden of om de prijzen te bepalen kunnen zijn:
1) Externe effecten
2) Beschermen van producenten
3) Beschermen van de consument
4) Collectieve goederen
5) Fiscale redenen
Externe effecten
 Externe effecten zijn invloeden die zich voordoen wanneer het streven naar welvaart door de één onbedoeld invloed uitoefent op de welvaart van de ander.
 Negatieve/positieve externe effecten: de welvaart van derde vermindert/neemt toe.
 Subsidies: verlagen de prijs van een dergelijk product. Een geliefd product.
 Accijnzen: verhogen de prijs van een product. Een niet geliefd product, bijv. bier.
Beschermen van de producent

 Van sociaal onaanvaardbaar lage prijzen kan sprake zijn wanneer producenten geen redelijk inkomen met de voortbrenging van de desbetreffende goederen kunnen behalen, terwijl het wel belangrijk is dat deze producten op de markt blijven, denk aan melk, rundvlees etc.
 Op grond van minimumprijsregeling mogen bepaalde producten niet beneden een bepaalde prijs worden verkocht.
 Als men tegen de minimumprijs moet produceren, kan er een overschot ontstaan. Dit moet tegen de minimumprijs worden opgekocht. (interventieprijzen)
 Wat moet er met de overschotten gedaan worden?
- vernietigen
- in veevoer verwerken
- schenken aan ontwikkelingslanden.
 Bij tuinbouwveilingen noemt men de minimumprijs; ophoudprijs en het overschot dat tegen interventieprijzen wordt verkocht noemt ment; doordraaien. Dit wordt zelf gefinancierd met het zogenaamde productenfonds.
Bescherming van de consument
 Tegenovergestelde: nu maximumprijzen om de consument te beschermen.
 Het gaat om producten waarover men, ongeacht van inkomen, moet kunnen beschikken.
 Maximumprijzen kunnen tot tekorten leiden.

 Rantsoenering: voor het kopen van een goedkope woning heeft men bijv. een woonvergunning nodig.
 Opmerking: omdat er veel mensen zijn die meer willen en kunnen betalen onstaat er een zwarte markt.

Subsidies:
Subsidies komen we onder meer tegen bij de woningbouw, het openbaar vervoer, sociaal en cultureel werk en het onderwijs.
` De aanbodlijn veranderd in aanbod – subsidie
` bijv. Qa = 2 (p + s) – 250
` Door de subsidie moeten we onderscheid maken tussen de consumentenprijs en de producentenprijs.
Consumentenprijs: prijs die koper betaalt. Deze prijs is gelijk aan de marktprijs (p).
Producentenprijs is de prijs die producent ontvangt. (p + s)
` kosten van de overheid: q * s
` in de qa verwerk je de 2(p-s) in de qv verwerk je de 990(p)
` Inelastische goederen moeten met heel veel subsidie worden gecompenseerd om de gevraagde hoeveelheid te doen stijgen, elastische goederen niet.

Accijnzen
De prijsvorming van een product kan als volgt:
qv = -0.5p + 250

qa = p – 200
qa = qv
- De marktprijs – de prijs die de consument betaalt (p) – en door de producent ontvangen valt in twee delen uiteen:
1) het bedrag dat de producent houdt.
2) de accijns
- De hoeveelheid die de producent wenst aan te bieden, wordt bepaald door het verschil p-a
- de nieuwe aanbodlijn is als volgt:
qa = (p-a) – 200
a = 100 wordt samen qa = p – 300
qv blijft wederom gelijk.

afwenteling
 Wanneer we de oorspronkelijke marktprijs vergelijken met het bedrag dat – na invoering van accijns – de producent voor vergoeding van zijn productiekosten ontvangt zijn we dat de producent een gedeelte van de accijns – via een hogere prijs – aan de consument in rekening heeft weten te brengen.
 Van (belasting) afwenteling is sprake, wanneer degene die een bepaalde belasting moe betalen deze belasting aan een ander weet door te berekenen.
Afwenteling en elasticiteit

 Indien de vraag relatief elastisch is, zal een groter deel van de accijns op de consument kunnen worden afgewenteld. En de vraag zal dalen.
 Indien de vraag relatief inelastisch is, zal de prijsverhoging leiden tot een relatief kleine vermindering van de gevraagde hoeveelheid, denk aan benzine.
16.2 Concentratie
 Schaalvoordelen:
- spreiding risico’s: Door activiteiten te verdelen over veel verschillen productgroepen, kan men enerzijds profiteren van sterke expansie van bepaalde productgroepen en kan anderzijds terugval in andere productgroepen worden opgevangen.
- toegang tot de vermogensmarkt: Grote bedrijven kunnen gemakkelijker geld aantrekken, meer vertrouwen in de kredietwaardigheid.
- researcheafdeling: Research kost zo veel, dat dit alleen door grote bedrijven kan worden opgebracht.
 Er zijn ook situaties waarin grote concerns bepaalde activiteiten afstoten. Een bedrijf kan bij heel veel verschillende bedrijfstakken betrokken zijn.
 Door zich weer op de kernactiviteiten te gaan toeleggen en de relatief zwakkere onderdelen af te stoten, hoopt men een sterk en winstgevend bedrijf te blijven.
Management buy out = Af te stoten bedrijfsonderdelen worden verkocht aan leidinggevend personeel van het desbetreffende bedrijfsonderdeel.
 Multinationale onderneming:

Voorbeelden: Mac Donalds, Coca Cola, General motors, Philips.
- veel van deze landen hebben werkmaatschappijen in veel landen waar dat gezien de productiekosten en de afzetmogelijkheden profijtelijk is.
- Men kan gebruik maken van verschillen in wetgeving tussen diverse landen. (belastingregiems, arbeidsomstandigheden, milieuwetgeving)
 Ontstaan grote ondernemingen:
- Groei van binnenuit
Wanneer een grotere productie kan plaatsvinden tegen lagere kosten per eenheid product, leidt een uitbreiding van het bedrijf tot lagere productiekosten. Ook het investeren van behaalde winsten in het eigen bedrijf leidt tot toename van de bedrijfsgrootte, of tot uitbreiding van het aantal producten en productieprocessen.
- Fusie
een samenvoeging van twee of meerder ondernemingen. Soms is het resultaat van een fusie dat de overgenomen ondernemingen een onderdeel van het grote geheel worden. En soms worden ze samengevoegd tot een nieuwe geheel, gaan onder andere naam verder. Gevolgen fusie: vooral het middenkader en hoog personeel worden zwaar getroffen; sommigen worden overbodig, anderen moeten omgeschoold worden en weer anderen worden overgeplaatst.
- fusiegedragsregels:

1) een fusie moeten worden aangemeld;
2) er moeten waarborgen worden geschapen voor de belangen van de werknemers;
3) de vakbonden moeten tijd worden ingelicht.
-beperking concurrentie
Een voorbeeld van gedeeltelijke samenwerking is een kartel:
een kartel is een afspraak tussen onafhankelijke producenten om de concurrentie te beperken. Door de Nederlandse overheid wordt op grond van de wet van Economische mededingen opgetreden tegen kartels.

Economie Hoofdstuk 17 Economische ordening

17.1 Goederenvoorziening
o Voorziening in goederen heeft twee kanten:
 Díe goederen worden voortgebracht waaraan het individu behoefte heeft
 De voortbrenging van deze goederen leidt tot inkomensvorming
o Goederenvoorziening gebeurt door:
 De particuliere sector
 De overheidssector
o Particuliere sector = marktsector
 Marktsector = alle bedrijfshuishoudingen die hun producten tegen een ten minste kostendekkende prijs proberen te verkopen
 Deze voorziet in de behoefte aan individuele goederen Doel: minstens de productiekosten terugverdienen

 Voorbeelden: kruideniers, slagers, groentehandelaren, slijterijen, enz.
o Overheidssector
 Overheidssector + sociale verzekeringsfondsen = collectieve sector = de economische sector waarvan de uitgaven worden gefinancierd uit middelen die door alle mensen samen zijn opgebracht
 Deze voorziet in de behoefte aan collectieve en quasi-collectieve goederen
 Geld verkrijgen ze uit: belastingheffing
o Individuele goederen = goederen die men als individu kan kopen en zelf kan gebruiken
o Collectieve goederen zijn goederen:
 Waarvan niemand van het gebruik kan worden uitgesloten
 Waarbij het gebruik door de één niet ten koste gaat van het gebruik door de ander
 Die niet in individueel leverbare eenheden kunnen worden opgesplitst
 Die door de overheid worden aangeboden
 Bijv. dijken, politie, rechtszekerheid
o Quasi-collectieve goederen = individuele goederen gesubsidieerd door de overheid (onderwijs)
o Redenen waarom de overheid individuele goederen aanbiedt:
 Kostenaspecten → het bijhouden van de administratie als het rekeningrijden is ingevoerd, kan tot hoge kosten leiden, daarom verzorgt de overheid de bekostiging van wegen

 Merit goods → van sommige goederen (sport, cultuur) is de overheid van mening dat het gebruik moet worden gestimuleerd, ze geven subsidie zodat deze tegen een lagere prijs kunnen worden aangeboden
 Monopolietendensen → men is bang dat particuliere bedrijven bij de productie van bepaalde goederen misbruik zouden maken van hun macht, daarom waren elektriciteit, gas en water in handen van overheid (nu niet meer dus)
 Externe effecten → Bij een economische handeling zijn vaak twee partijen (verkoper en koper) betrokken, zo’n handeling kan de welvaart van anderen zowel positief als negatief beïnvloeden (= externe effecten)
o Inkomensoverdrachten = uitkeringen die de overheid verstrekt
o Sociale zekerheid = overheid verstrekt uitkeringen in geval van ziekte, ouderdom, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid
o Economische orde of economisch stelsel = het geheel van instellingen en regels voor de coördinatie van alle economische beslissingen in een volkshuishouding → soort economische orde wordt bepaald door:
 De wijze van beslissen
 De informatieoverdracht
o Beslissen
 In particuliere sector worden economische beslissingen gedecentraliseerd = de individuele huishoudingen beslissen zelf hoe de productiefactoren worden aangewend en op welke wijze het verdiende inkomen zal worden besteed
 In de collectieve sector worden economische beslissingen gecentraliseerd = bijna alle besluiten worden door ‘Den Haag’ genomen → provincies en gemeenten bezitten wel bevoegdheid om beslissingen te nemen over (quasi-) collectieve goederen in hun gebied
o Informatieoverdracht

 Beslissingen in particuliere sector komen via het marktmechanisme tot uiting in veranderingen van de prijzen van productiefactoren en goederen
 Beslissingen in collectieve sector worden aan andere opgedragen → als je de Leerplichtwet niet nakomt, kun je een boete krijgen
o Vormen van economische ordening:
 Vrije-markteconomie
- beslissing: de individuele huishoudingen beslissen zelf over de aanwending van productiefactoren
- informatieoverdracht: door het marktmechanisme worden de beslissingen op elkaar afgestemd
 Centraal geleide economie
- beslissingen: de centrale overheid neemt alle economische beslissingen
- informatieoverdracht: door opdrachten en aanwijzingen wordt de info aan anderen overgedragen
 georiënteerde markteconomie
- beslissingen: deze worden deels gedecentraliseerd, deels gecentraliseerd genomen
- informatieoverdracht: deze verloopt zowel via prijzen als via opdrachten
o verschil tussen marktsector en collectieve sector = de wijze waarop de beslissing om een goed of dienst aan te bieden wordt genomen
 marktsector: marktmechanisme bepaalt of een goed wel of niet wordt aangeboden en in welke mate → degene die de beslissing neemt een bepaald goed aan te schaffen is dezelfde als degene die het goed betaalt en ook degene die van het goed geniet

 collectieve sector: aanbod en daarmee de bekostiging van collectieve en quasi-collectieve goederen wordt bepaald door de volksvertegenwoordiging
- budgetmechanisme = de procedure waarbij de volksvertegenwoordiging beslist over de goederenvoorziening en de bekostiging daarvan
- kenmerk: degene die de beslissing neemt over de productie van een bepaalde voorziening is niet dezelfde als die voor de kosten opdraait en ook weer een ander gebruikt het goed
- gevaar: de behoefte aan een bepaalde collectieve voorziening wordt niet juist geschat, de kwaliteit is niet afgestemd op de behoeften en de kostenafweging geschiedt niet zorgvuldig genoeg
o allocatie = de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden
 het gaat over de vragen: welke soort goederen en in welke hoeveelheden zal worden geproduceerd? Welke productiefactoren zullen worden ingezet?

Hoofdstuk 18 : sturing allocatie

18.1 Prijzen als informatie
 Keuzeprobleem
De behoeften bepalen de vraag naar goederen. Bij het doen van hun aankopen krijgen de meesten te maken met de volgende problemen:
1) In veel behoeften kan worden voorzien met verschillende goederen:
Denk aan keuzes in maaltijden.
2) Het inkomen is beperkt:
De meeste gezinnen hebben niet genoeg geld om in alle behoeften te voorzien.
Om deze redenen moest gekozen worden. Hierbij gaat het om:
- In welke behoefte het eerst wordt voorzien

- met welke goederen in de desbetreffende behoefte wordt voorzien;
- welke kwaliteit goederen wordt aangeschaft;
- in welke hoeveelheid de gekozen goederen worden aangeschaft;
- waar de goederen zullen worden gekocht;
- welke productiefactoren zullen worden ingezet en hoeveel van elk.
Aanbieders(bedrijven en overheid) moeten bepalen:
- welke goederen worden voortgebracht
- in welke hoeveelheden en kwaliteiten goederen zullen worden aangeboden;
- welke techniek bij de productie zal worden gebruikt;
- waar de productie zal plaatsvinden.
 Het prijsmechanisme
Het prijsmechanisme – of marktmechanisme – is een informatiesysteem dat vrager en aanbieder informeert over de consequenties van hun handelen. Het prijsmechanisme speelt niet alleen een rol bij de prijsvorming van consumptiegoederen, maar ook bij de beloning voor productiefactoren. Dit is zowel voor gezinnen als voor bedrijven van belang:
- voor gezinnen vormt de beloning voor productiefactoren een inkomen. Als beloningen voor arbeid ontvangt men loon, de beloning voor kapitaal is interest en voor ondernemersactiviteit winst.

 Toelichting:
- Het aanbod van productiefactoren: de noodzaak een inkomen te werven dwingt gezinnen ertoe de hun productiefactoren aan bedrijven ‘te verkopen’.
- Omdat zonder productiefactoren niet geproduceerd kan worden, vragen bedrijven hierom.
- Vraag en aanbod bepalen de prijs van productiefactoren. Deze prijsvorming vindt plaats op de markten van productiefactoren:
1) arbeidsmarkt
2) kapitaalmarkt
- Het inkomen van gezinnen bepaalde de vraag naar consumptiegoederen. (grotendeels)
- De winst is in hoge mate bepalend voor het aanbod van goederen.
- Vraag naar en aanbod van consumptiegoederen bepalen de prijs hiervan. Prijs heeft weer gevolgen voor de vraag. Als de verkopen tegenvallen, dalen de winsten, waardoor de vraag naar productiefactoren (werk) weer kan afnemen.
Ook het aanbod van productiefactoren(werk) wordt door de prijs van consumptiegoederen beïnvloed. Hoge prijzen kunnen bijv. leiden tot een toename aan deeltijdarbeid.

18.2 Het prijsmechanisme werkt niet optimaal
In sommige situaties werkt het prijsmechanisme niet optimaal. Het aanbod komt dan niet overeen met de wensen van de individuele vragers, in de volgende gevallen:

1) er is sprake van economische machtsposities
2) er wordt voorzien in collectieve goederen
3) er treden externe effecten op.
4) er is vaak sprake van een niet aanvaarbare inkomensverdeling
5) de factor arbeid wordt niet steeds volledig ingeschakeld.
 Economische machtsposities
- Wanneer een bedrijf een economische machtspositie heeft, kan zo’n bedrijf door het aanbod te beperken een hogere prijs vragen.
- Vooral in bedrijfstakken waarin het grootbedrijf overheerst, kan de prijs van de producten door het grootbedrijf worden vastgesteld.
- Als reactie op de macht van de producenten hebben ook vragers zich verenigd. Denk aan de vele pressiegroepen en aan de Consumentenbond.
- De prijsvorming wordt nog meer vertroebeld door ingrijpen van de overheid. (arbeidswetten, kwaliteitsvoorschriften, minimum,- en maximum prijzen, milieuvoorschriften, belastingen en subsidies).
- door vertroebeling van de prijsvorming ontstaan het gevaar dat de productie niet meer aansluit op de behoeften van de consument.

 Collectieve goederen:
Een gezin kan niet via de markt zijn voorkeur uitspreken voor een hoeveelheid politiediensten of een stukje gezondheidszorg. Toch heeft iedereen behoefte aan collectieve goederen.
 Externe effecten
Veel productieprocessen gaan gepaard met vervuiling van de omgeving. Vervuiling leidt tot aantasting van de kwaliteit van het leven.
De koper betaalt niet voor de zgn. negatieve externe effecten van zijn economische handeling. Alleen de overheid – onder meer via milieuwetgeving – kan producenten en consumenten dwingen tot betalen voor de veroorzaakte negatieve externe effecten.
 Aanvaarbare inkomensverdeling
Inkomensverschillen kunnen samenhangen met inkomensverwervende capaciteiten. Loonverschillen kunnen bijv. voortvloeien uit verschillen in werkervaring en verschillen in kwaliteit.
Beloningsverschillen kunnen ook samenhangen met de macht die, bijv., de vakbonden binnen een bedrijf uitoefenen of door verschillen in etniciteit of geslacht (overigens wettelijk verboden). Ook geaccepteerde beloningsverschillen worden door bijv. inkomensbelasting en subsidies verkleind.
 Werkloosheid
In veel westerse landen is een deel van de beroepsbevolking niet in het arbeidsproces ingeschakeld.

18.3 Budgetmechanisme
 Democratische besluitvorming:

De beslissingen worden genomen door te stemmen.
- Gekozen vertegenwoordigers krijgen als opdracht mee de vervullen van de wensen van hun achterban zo goed mogelijk na te streven. De vertegenwoordiging vormt de regering, zij leveren voorstellen in. Over de voorstellen wordt overlegd en vervolgens gestemd. Is er voor gestemd dan worden ze ingeleverd.
-consensus: iedereen is het met het behaalde resultaat eens.
- meerderheid: de meerderheid is het met het behaalde resultaat eens.
Feilen
Een bezwaar tegen het functioneren van het democratisch budgetsysteem is de vaak gebrekkige afweging van de baten en lasten van een overheidstaak. De volksvertegenwoordiging beslist, anderen krijgen de rekening gepresenteerd en weer anderen maken er gebruik van. Doordat anderen betalen zijn ze sneller geneigd ergens geld in te steken.
Een andere bezwaar zijn pressiegroepen. Deze groepen zetten zich vooral in voor één ding. Wanneer een politieke partij dit standpunt gehoor geeft kunnen zij veel stemmen winnen. Bijv. tijdens de discussie over de aanleg van de Betuwespoorlijn.
 Bureaucratische besluitvorming:
één centrale instelling neemt alle (economische) beslissingen.
In een centraal geleide economie bepaald een centrale instantie – een staatsplanningcommissie bijv. – wat, waar, hoe, door wie, in welke hoeveelheden zal worden geproduceerd.
De sovjetunie tot eind jaren ’80:
Het centraal comité van de Partij, stelde een aantal globale doeleinden vast. Op basis hiervan ontwierp de staatsplanningcommissie vijfjarenplannen. Deze richtte zich vooral op structurele veranderingen, zoals groei van een bepaalde productie. Vijfjaren plannen werden daarom uitgewerkt in gedetailleerde jaarplannen.
Een opgesteld plan werd zowel aan lagere niveaus als aan de hogere niveaus voorgelegd. Na enkelen voorstellen, wijzigingen etc. was men het over het plan eens en werd het uitgevoerd.

nadelen:
- in het plan werden wel hoeveelheiddoelstellingen geformuleerd, maar geen kwaliteitsdoelstellingen.
- dingen konden veranderen. Bijvoorbeeld de grondstoffen stagneerden.





Hoofstuk 19 De georiënteerde markteconomie

19.1 inleiding
 Een georiënteerde markteconomie is een economisch stelsel waarbij het marktmechanisme zorgt voor de coördinatie van de door de individuele huishoudingen genomen beslissingen en waarbij de overheid deze beslissingen beïnvloedt met het oog op bepaalde economisch-politieke doeleinden.
 Basis NL economie: mengvorm; economische beslissingen worden zowel gedecentraliseerd als gecentraliseerd genomen, en voor info overdracht wordt zowel het marktmechanisme (prijzen) als het budgetmechanisme (stemmen) benut.
 De Nederlandse overheid stuurt het economisch proces met het oog op de algemene aanvaarde doeleinden van economische politiek.

19.2 Organisatie rijksoverheid
 Collectieve sector:
- het rijk
- overige publieke lichamen: provincies, gemeenten, waterschappen.
- sociale verzekeringsinstellingen.
 Bij uitvoering van de vele overheidstaken spelen de verschillende ministeries een belangrijke rol.
 Derde dinsdag van september: in de troonrede geeft de regering aan welk beleid zij in het komende begrotingsjaar wil gaan voeren.

In de miljoenen nota wordt informatie gegeven over de financiële en economische situatie van ons land. Ook worden de financiële consequenties aangegeven van de in de Troonrede ontvouwde beleidsvoornemens. Daarnaast geeft het een samenvatting van de begrote ontvangsten en de begroten uitgaven van de staat in het komende begrotingsjaar.
 In de Macro Economische Verkenning geeft het Centraal Planbureau een verwachting van de ontwikkeling van de werkloosheid, de inflatie, het saldo op de betalingsbalans en verder alle gegevens die nodig zijn voor een verantwoorde besluitvorming door de regering.
 Bij de voorbereiding van het sociaal-economisch beleid wint de regering advies in van de Sociaal Economische raad. (45 leden en een voorzitter.)

19.3 Functies van de rijksoverheid in de Nederlandse economie
 Goederen als defensie, algemene gezondheidszorg, rechtspraak en bestuur kunnen slechts door de overheid worden voortgebracht.
 Economisch gezien heeft de overheid drie taken:
1) allocatiefunctie
Via heffingen, subsidies, geboden en verboden wordt ingegrepen in het marktproces.
2) Stabilisatiefunctie
De overheid moet de totale vraag zo beïnvloeden dat de productiecapaciteit volledig wordt benut. (keynesiaanse theorie; beïnvloeden van conjunctuurschommelingen) Wanneer de effectieve vraag niet groot genoeg is voor volledige bezetting, moet de overheid de vraag vergroten. (dmv. Verlaging belasting ofzo)
3) herverdelingsfunctie

Door de heffing van inkomstenbelasting en sociale premis en door de verstrekking van sociale uitkeringen zijn de besteedbare inkomens (secundaire inkomens) minder ongelijk dan de verdiende (de primaire/bruto) inkomens.

19.4 Doelstellingen van economische politiek
Via de belasting- en premieheffing en staatsleningen komt meer dan de helft van het door gezinnen verdiende inkomen ter beschikking van de overheid.
 Economische politiek omvat alle gedragingen van de overheid om het economisch proces in de door haar gewenst richting te beïnvloeden.
 De conjuncturele aspecten beïnvloeden de vraagzijde van het economisch proces. De structurele beïnvloeden de omvang en kwaliteit van de aanbodzijde.
 Algemeen geaccepteerde doelstellingen van de economische politiek:
1) evenwichtige economische groei
2) volledige werkgelegenheid
3) stabiel prijspeil
4) evenwichtige betalingsbalans
5) aanvaardbare inkomensverdeling
 Jaren ’50 : nadruk werd gelegd op economische groei
Jaren ’70 : nadruk werd gelegd op de inkomensverdeling en de opbouw van het socialezekerheidsstelsel.
Jaren ’80 : nadruk op werkgelegendheid.
 EMU-doelstellingen
in 1991 is bij het verdrag van Maastricht afgesproken dat de EU voor 2000 zal zijn uitgegroeid tot een economisch en monetaire Unie (EMU). Zelfde munteenheid: de euro.
 Conflicterende doelstellingen:

het tegelijkertijd verwezenlijken van de verschillende doelstellingen van economische politiek is niet eenvoudig.
Het stimuleren van de productiegroei kan een grote inflatie als prijs hebben, terwijl het afremmen van de inflatie een geringere productiegroei tot gevolg kan hebben.

19.5 evenwichtige economische groei
 Economische groei in ruime zin houdt in dat de welvaart toeneemt. Meer welvaart betekent een grotere behoeftebevrediging.
 Maatstaf economische groei: de verandering van het BNP per hoofd van de bevolking. (zowel orkanen, scheiden laten BNP groeien. Alleen betaalde banen worden meegeteld.)
 Milieu:
Productiegroei leidt er in toenemende mate toe dat onvervangbare grondstoffen,- en energievoorraden uitgeput raken, bossen worden gekapt en natuurgebieden vervangen door woonwijken en industrieterreinen.
Een belangrijke oorzaak: consument wordt niet geconfronteerd met alle kosten die worden gemaakt. Veel afvalstoffen die ontstaan worden ‘gratis’ in de natuur geloosd.
 Stagnatie
Een vermindering van het groeitempo – een economische stagnatie – heeft in de regel ongunstige effecten op onder meer werkgelegenheid, overheidsinkomen en sociale uitkeringen.

19.6 Volledige werkgelegenheid
 De laatste 15 jaar is de werkloosheid in NL niet beneden de 400 000 personen gekomen.
 De aanbodzijde van het economische proces – de productiestructuur – bepaalt de maximale werkgelegenheid in een land.

 Veranderingen in de aanbodzijde van het productieproces kunnen tot structurele werkloosheid leiden; veranderingen in de vraagzijde tot conjuncturele werkloosheid.

19.7 stabiel prijspeil
 Een stabiel prijspeil houdt in dat de kosten van levensonderhoud niet veranderen.
 Stijging van kosten van levensonderhoud wordt in NL vooral veroorzaakt door de loonkosten, invoerprijzen en overheidsmaatregelen.

19.8 Evenwichtige betalingsbalans
 = een overzicht van alle economische betrekkingen met het buitenland gedurdende een bepaalde periode.
 Wanneer er sprake is van een overschot op de betalingsbalans, wordt er per saldo meer geld uit het buitenland ontvangen dan aan het buitenland betaald.
 Een te grote vraag van het buitenland kan leiden tot ongewenste prijsstijgingen: inflatie.
 Door een aanhoudend tekort daalt de wisselkoers van het tekortland. Dat betekent dat er meer moet worden betaald voor buitenlands geld. Hierdoor worden importgoederen duurder.
 Enkele oorzaken van tekorten op de betalingsbalans:
1) een toename van de binnenlandse vraag:
Hierdoor stijgen de importen. Dit kan worden bestreden door binnenlandse vraag af te remmen; bijv. door de kredietverlening door het bankwezen te beperken of het tijdelijk verhogen van de belastingen.
2) een daling van de wereldhandel:

alleen een prijsverlaging van de exportproducten kan zo’n vraagvermindering deels opvangen.
19.9 aanvaardbare inkomensverdeling
 Een van de algemeen aanvaarde doelstellingen van de economische politiek in NL is: zeer grote verschillen tussen rijk en arm moeten worden verkomen.
 Door onder meer onderwijs voor iedereen, sociale woningbouw, sociale voorzieningen en sociale verzekeringen en de wijze van belastingheffing zijn in ons land de inkomensverschillen klein.
 Primaire inkomens:
is de inkomensverdeling die ontstaat uit het bezit en verkoop van productiefactoren. (dus ook arbeid)
 Secundaire inkomens:
de inkomensverdeling nadat rekening is gehouden met belastingen, sociale premies en inkomensoverdrachten.

19.10 instrumenten van economische politiek
 Maatregelen die een overheid kan nemen:
1) conjunctuurbeleid:
conjunctuur is de schommelende beweging van de feitelijke groei rond de groeitreden. Maatregelen: anticyclisch begrotingsbeleid.
2) structuurbeleid:
dit is gericht op de aanbodzijde van de economie. Het gaat om maatregelen die de productiegroei bevorderen. Bijv. het innovatiebeleid: maatregelen die bevorderen dat ondernemingen onderzoek gaan doen en nieuwe vindingen in het productieproces toepassen. Of een maatregel: infrastructuur uitbreiden.
3) Marktbeleid:

Er zijn veel maatregelen genomen om de markt weer wat ruimte te geven zoals:
- privatisering: bijv. de NS
- deregulering: minder regels voor ondernemers
- tegengaan van machtsvorming: Een nieuwe Wet Economische Mededing die kartelvorming aanzienlijk moeilijker maakt dan vroeger.

Hoofdstuk 20 De Europese Unie
20.1 Economische samenwerking
 Van vrijhandel is sprake wanneer de handel tussen goederen tussen landen niet wordt belemmerd.
 Het monetaire deel van de Europese eenwording gaat hand in hand met de Euro.
 Een economische unie wordt gekenmerkt door:
- vrij verkeer van goederen
- vrij verkeer van productiefactoren
- een gemeenschappelijke buitentarief
- een gemeenschappelijke economische politiek

20.2 De Europese Unie
 1951: België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland: de EGKS.
 1957: Europese economische gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom)
 1973: nieuwe: Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk

1981: Griekenland
1986: Spanje en Portugal
1995: Finland, Oostenrijk en Zweden.
 Instellingen van de Europese Unie:
- De Europese raad
wordt gevormd door regeringsleiders en de ministers van buitenlandse zaken. Nemen beslissen over belangrijke vraagstukken.
- De raad van Ministers
Hoogste orgaan van de unie. Iedere regering wordt door één minister vertegenwoordigd. De samenstelling van de raad wisselt afhankelijk van onderwerp dat wordt behandeld. N.a.v. voorstellen van de Europese Comissie worden besluiten genomen.
- Europese commissie:
Dit is het dagelijks bestuur van de EU. De leden van de Commissie worden door lidstaten onderling overleg benoemd. Zij zijn onafhankelijk ten opzichte van de regeringen. Taken van dit beleidsbepalend orgaan:
`De zorg voor nakoming van de verdragen.

`Het recht van initiatief
- Het Europees Parlement:
wordt rechtstreeks door de bevolking gekozen. Er wordt in het Parlement geen onderscheid gemaakt tussen nationale groeperingen.
- hof van justitie:
Waakt over de juiste toepassing van de verdragen, door:
`de regeringen bij het hof in beroep kunnen gaan tegen beslissingen van andere regeringen;
`natuurlijke of rechtspersonen bij het Hof in beroep kunnen gaat tegen Unieverordeningen.
 Het beleid van de EU
- Landbouwbeleid
doel: het opvoeren van de productiviteit en het garanderen van een redelijk inkomen voor de agrarische bevolking.
garantieprijzen: gebaseerd op de productiekosten bij de gebruikelijke landbouwtechnieken en zó hoog vastgesteld, dat de producent een bepaald inkomen behaald. Tegen de invoer van goedkope landbouwproducten van buitenaf beschermd de Unie met hoge invoerrechten. (leidt wederom tot overschotten)
-Mededingbeleid doel: het stimuleren van de innovatie en het bevorderen van het tot stand komen van marktprijzen door vrije concurrentie. Onder meer gedaan door: gelijktrekken voorschriften en normen ten aanzien van techniek, harmonisatie van belastingen etc.

 Economische en monetaire unie
monetaire unie wordt gekenmerkt door één gemeenschappelijke munt.
gevolg: de economische politiek van de lidstaten moet worden gecoördineerd.
voordelen: lagere kosten betalingsverkeer (gunstig voor werkgelegenheid, prijzen blijven stabieler (gunstig voor overheidsfinanciën).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.