Hoofdstuk 1.2 + 1.3 + 2.2

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 576 woorden
  • 2 juli 2014
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
2 keer beoordeeld

Nominale waarde = waarde v/h geld in economie

Intrinsieke waarde = materiaalwaarde

Directe ruil = zonder geld (chips tegen appel)

Indirecte ruil = ruil met geld

Wettige betaalmiddelen = betaalmiddelen waarmee je volgens de wet mee mag betalen.

DNB = de Nederlandse bank = zorgt voor veiligheid betalingsverkeer, geld wordt verspreidt, toezicht houdt op geldinstellingen

Chartaal geld = contant geld

Giraal geld= geld op bank

Functies geld = ruilmiddel(als je iets koopt met geld), spaarmiddel(spaarrekening), rekenmiddel(waarde producten aangeven

Goederen = tastbaar (tijdschrift)

Diensten = niet tastbaar (haar knippen)

 

Primaire behoeften= basisbehoeften

Secundaire behoeften= luxe goederen die je niet nodig hebt

Zelfvoorziening= zelf producten maken waarmee je in je behoeften voorziet, groente verbouwen

Economie= wetenschap die zich bezighoudt met keuzes die mensen maken tussen behoeften & beschikbare middelen om in deze behoeften te voorzien.

Welvaart = mate waarin mensen met de beschikbare middelen in hun behoeften kunnen voorzien.

Inkomen per hoofd v/d bevolking = totale inkomen v/e land gedeeld door aantal inwoners.

 

Inkomen = geld dat binnenkomt voor je huishouden.

Inkomen in geld = salaris

Inkomen in natura = in vorm van goederen & diensten

Modale inkomen =een bedrag dat door de meeste mensen wordt verdiend

Uitkering = een inkomen van overheid

AOW = algemene ouderdoms wet = boven de 65 jaar een toeslag

SVB (sociale verzekerings bank)= betaalt de AOW & kinderbijslag

 

Begroting = overzicht alle uitgaven & inkomsten.

Dagelijkse uitgaven = kosten levensonderhoud = eten,drinken

Vaste lasten= regelmatig terugkerende uitgaven voor huishouden = abonnement

Incidentele uitgaven = uitgaven die niet vaak voorkomen.

Verzekering = tegen betaling v/e premie een bepaald risico wordt gedekt.

 

Sparen = het niet uitgeven, maar bewaren van een deel van je inkomsten

Rente = over spaargeld is een vergoeding v/d bank, rente over een lening moet je betalen a/d bank of kredietinstelling waar je geld leent

Creditsaldo = een tegoed op de bank

Debetsaldo = een schuld aan de bank

Poliskosten = als je een verzekering afsluit betaal je dit

Transactiekosten = voor inwisselen van vreemd geld, incasseren cheque, opnemen geld met creditcard dan betaal je dit

Lenen = gebruikmaken van geld van anderen voor aankopen]

Aflossen = geleend geld terugbetalen

Termijnen = aflossing/rente in gedeelten terugbetalen.

 

 Bedrag                                            Percentage

  x percentage = rente OF                         x bedrag = rente

   100                                                    100

 

 

 

 

 

Produceren = het maken van goederen of leveren van diensten

Consumeren = het kopen van goederen of diensten

Industriële bedrijven = bedrijven die goederen produceren

Dienstverlenende bedrijven = bedrijven die diensten leveren

Agrarische bedrijven = halen grondstoffen direct uit de natuur.

Productiefactoren = natuur,arbeid,kapitaal,ondernemerschap = middelen die nodig zijn voor productie

Inflatie = het minder waard worden van geld, bv doordat prijzen stijgen

 

  (Nieuw – Oud)

                          X 100 =

          Oud

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.