Hoofdstuk 11 Verleden heden en toekomst
11.1 Consumptie
Kennen
Sparen = uitgestelde consumptie. Bijv voor pensioen of een mooie scooter later
Lenen = consumptie naar voren halen; Verruimen van de huidige consumptie ten koste van de toekomstig consumptie.
Vergrijzing = de geboortegolf in Nederland van na 1945 leidt tot een golf van bejaarden in onze tijd. Na 2040 ongeveer is deze golf over. De overheid kan nu maatregelen nemen (premies verhogen, pensioengerechtigde leeftijd verhogen) maar ze kan ook lenen en in de toekomst aflossen of meer immigranten toelaten die veel werk en pensioenpremies overnemen.
Kunnen
●Voorbeelden geven van beslissingen die gevolgen hebben voor je toekomstige koopkracht, zoals sparen voor een brommer of lenen om een huis te kopen.
11.2 Budget in de loop van de tijd
Kennen
Een budgetlijn geeft alle combinaties van twee goederen weer die een huishoudn maximaal kan kopen.
Bij lenen verschuift de budgetlijn naar rechts (verruiming van budget). Bij sparen verschuift de budgetlijn naar links (verkrapping van het budget).
Kunnen
●Uitleggen dat de uitgaven van een huishouden worden bepaald door
- het besteedbaar inkomen
- de aanwezige besparingen
- de mogelijkheden om te lenen
●Met behulp van een budgetlijn laten zien welke de keuzemogelijkheden er zijn voor een huishouden als er keuze is uit twee goederencategoriën
●Uitleggen dat ruilen en sparen leidt tot intertemporele ruil
●Berekenen en beredeneren welke gevolgen lenen heeft voor de huidige en toekomstige consumptie
●Berekenen en beredeneren welke gevolgen sparen heeft voor de huidige en toekomstige consumptie
●In een grafiek van een twee-periodenmodel laten zien wat we onder ‘ruilen over de tijd’ verstaan.
11.3 Intertemporele budgetlijn
Kennen
Een intertemporele budgetlijn geeft alle combinaties weer van maximale huidige en toekomstige consumptie, als er wordt geleend en/of gespaard
|
|||
|
Contante waarde van een toekomstig bedrag =
Kunnen
●Uitleggen waarvan de maximale toekomstige consumptie van een spaarder afhankelijk is
●Uitleggen waarom de huidige consumptie van een spaarder kleiner is dan zijn huidige inkomen.
●Uitleggen waarvan de maximale toekomstige consumptie van een lener afhankelijk is
●Uitleggen waarom de huidige consumptie van een lener groter is dan zijn huidige inkomen
●de contante waarde van een bedrag berekenen wanneer we één periode terug gaan
●een intertemporele budgetlijn tekenen
● De contante waarde van het levensloopinkomen berekenen
11.4 Nogmaals lenen en sparen
Kunnen
● De invloed van verandering van de rentestand op de ligging van de intertemporele bugetlijn beschrijven:
Bij rentedaling:
- voor spaarder daalt de totale consumptiemogelijkheid (= welvaart)
- voor lener stijgt de totale consumptiemogelijkheid.
Bij rentestijging: Zelfde andersom
●Verklaren waarom een combinatie van huidige en toekomstige consumptie altijd op de intertemporele budgetlijn ligt
●Uitleggen wat de prijs van een lening is in termen van huidig en toekomstig inkomen
●Uitleggen wat de opbrengst van sparen is voor het huidig en toekomstig inkomen
11.5 Reële en nominale rente
Kennen
rente= de prijs die betaald moet worden voor een lening
Nominale rente = het rentepercentage dat over een lening betaald moet worden
Inflatie = stijging van de consumentenprijsindex (CPI)
CPI = Consumentenprijsindex = gewogen gemiddelde van de prijsstijgingen van een pakket goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door alle huishoudens in Nederland.
deflatie = daling van de CPI
|
Reële rente = de nominale rente gecorrigeerd voor de verandering van het algemene prijspeil
In indexcijfers:
Kunnen
●De reële rente berekenen als de nominale rente en het inflatiepercentage gegeven zijn.
11.6 De financiële levenscyclus
Kennen
De financiële levenscyclus = verloop van spaartegoeden en leningen, inkomsten en uitgaven, in de loop van iemands leven
Kunnen
● de financiële levenscyclus van een ‘gemiddeld huishouden’ beschrijven.
Hoofdstuk 12 Sparen en Investeren
12.1 Kapitaalvorming
Kennen
Particuliere besparingen maken investeringen van bedrijven en overheid mogelijk.
Stroomgrootheden = grootheden die per tijdseenheid worden gemeten zoals inkomen, uitgaven, besparingen, investeren, consumeren
Voorraadgrootheden = grootheden die op één moment worden gemeten zoals hoeveelheid wegen, machines, arbeidskrachten,
Kapitaalgoederen = goederen die bestemd zijn om andere goederen en diensten voort te brengen.
Bruto Investeringen = Totale Productie van kapitaalgoederen. heeft tweeledig doel:
1. Vervanging van versleten of verouderde kapitaalgoederen. Afschrijving = de waardevermindering van kapitaalgoederen in het economisch verkeer
2. Uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad waardoor uitbreiding van de productiecapaciteit.
Kunnen
● Verklaren waarom ‘sparen’ op verschillende manieren kan worden omschreven; als ‘niet consumeren van besteedbaar inkomen’, als ‘uitstellen van consumptie’, maar het belangrijkste voor de overige samenleving als ’uitlenen aan banken en bedrijven’ waarmee bedrijven aan kapitaalvorming kunnen doen.
● Uitleggen hoe besparingen van de gezinnen via de banken vorming van kapitaalgoederen bij de bedrijven en dus de samenstelling van de productie beïnvloeden.
● Het verschil tussen stroomgrootheden (inkomen, uitgaven, kosten, baten) en voorraadgrootheden (schulden, bezittingen, eigen vermogen) kunnen uitleggen en voorbeelden bij kunnen geven.
12.2 Onderwijs en menselijk kapitaal
Kennen
Human capital = menselijk kapitaal = is de voorraad van competenties, kennis, sociale en persoonlijke vaardigheden, waaronder ook creativiteit, die wordt belichaamd in de mogelijkheid voor de mens om in een economie arbeid te verrichten, opdat er economische waarde kan worden geproduceerd.
Human Capital is mede het resultaat van doelbewuste investeringen van het individu en van de overheid.
Na de algemene vorming in de leerplichtige jaren wordt er tijdens de studie productieve kennis vergaard waarbij een mogelijk huidig inkomen geruild wordt tegen een mogelijk hoger inkomen in de toekomst.
Het oorzakelijk verband tussen hoogte van studieschuld en inkomen is niet sterk.
Extern effect = externaliteit = als de handeling van iemand de welvaart van een ander beïnvloedt zonder dat dit uitdrukkelijk de bedoeling is .
Positieve externe effecten:
Bijv - Productie van honing verhoogt ook de fruitopbrengst
- Hoe meer mensen een mobieltje aanschaffen hoe waardevoller mijn mobieltje wordt
- Onderwijs van de bevolking brengt welvaart van hele natie omhoog
Negatieve externe effecten:
Bijv - Mobieltje in een stiltecoupé is niet handig
- Axe-spray in een klein klaslokaal is ook niet lekker.
Brain drain = emigratie van hoog opgeleide mensen naar het buitenland om meer te kunnen verdienen.
Negatief extern effect: Land blijft achter met minder opgeleide mensen
Positief extern effect: Expatriates sturen meestal veel geld naar achtergebleven familie.
Kunnen
● de productiefactor arbeid omschrijven als een geheel van productieve kennis en vaardigheden
● de kosten en opbrengsten van een opleiding met elkaar vergelijken
● uitleggen dat onderwijs hoger lonen mogelijk maakt maar dat hogere lonen op hun beurt onderwijs mogelijk maken
● Voorbeelden geven van positieve en negatieve externe affecten (zoals honingproductie die tegelijk de fruitbomen vrucht laat dragen, of watervervuilende papierproductie)
● De externe effecten van onderwijs beschrijven (niet alleen de leerling heeft een leven lang baat van zijn onderwijs en studie, maar de hele samenleving heeft baat bij zijn productiviteit)
● Aangeven waarom veel onderwijs uit de belastingen wordt betaald (overheid ziet het als haar taak iedereen gelijke toegang tot algemene vorming te geven. Daarnaast is er het economische argument dat onderwijs de kennis en vaardigheden van het human capital verhogen en daarmee de productie en dus de welvaart van het land verhogen.)
● Beschrijven hoe braindrain zowel ongunstige (land blijft achter met ongeschoolde mensen) als gunstige (emigranten sturen veel geld naar hun thuisland) effecten heeft.
12.3 Onderneming en kapitaal
Kennen
Een Balans = opstelling van de bezittingen (activa) en het eigen vermogen en schulden (passiva) van een onderneming op een bepaald tijdstip, Meestal 31 december.
Algemene vorm van een balans:
Activa |
Balans per 31 december |
Passiva |
|
Vast kapitaal - gebouwen - auto |
50.000 5.000 |
Eigen vermogen |
25.000 |
Vlottend kapitaal - voorraden - inventaris |
19.000 - |
Vreemd lang vermogen - hypotheek |
35.000 |
Liquide middelen - kas - rekening courant |
1000 0 |
Vreemd kort vermogen - crediteuren - bank |
30.000 5.000 |
Totaal |
75.000 |
75.000 |
Eigen vermogen = totale activa – vreemd vermogen
Activa = de bezittingen van het bedrijf, waarmee de activiteiten worden ontplooit
Passiva = de financiering van de bezittingen; eigen vermogen en vreemd vermogen
Lang Vreemd Vermogen = lening van meer dan één jaar (hypotheek is 30 jaar)
Kort vreemd vermogen = lening die binnen een jaar wordt afgelost
Vast kapitaal = Kapitaal dat meer dan één productiecyclus meegaat (machines en gebouwen)
Vlottend kapitaal = Kapitaal dat in het productieproces verdwijnt (grondstoffen e.d.)
Resultatenrekening = winst-verliesrekening = overzicht van de opbrengsten en kosten en het daaruit voortvloeiende resultaat van een onderneming over een bepaalde periode.
Algemene vorm van een resultatenrekening:
Omzet |
10.000 |
Inkoopwaarden |
- 4000 |
Bruto winst |
6000 |
Bedrijfskosten |
- 2000 |
Netto winst |
4000 |
Rendement = de netto winst vergeleken met de opofferingskosten; dit is de opbrengsten die niet verdient zijn omdat hij een eigen onderneming voert; dus het loon dat hij had kunnen verdienen + opbrengst van extra werkzaamheden + opbrengst van belegde geld.
NB Bij M&O wordt een andere definitie van rendement gehanteerd.
Kunnen
● met relevante gegevens zelf een balans opstellen
● het verschil tussen vast kapitaal (méér dan één productiecyclus meegaand) en vlottend kapitaal (verdwijnt in het productieproces) beschrijven
● het verschil tussen vreemd vermogen (geleend geld) en eigenvermogen (alle activa minus het vreemde vermogen) beschrijven
●het verschil tussen kort vreemd vermogen (lening < 1jaar) en lang vreemd vermogen (lening > 1 jaar) beschrijven
● het rendement van een bedrijf beoordelen (zie boven)
Hoofdstuk 13 Pensioen
13.1 Sparen en vertrouwen
Kennen
Kunnen
● enkele factoren noemen die van invloed zijn op het sparen voor de oude dag (vertrouwen inde toekomst, politieke, economische en financiële klimaat etc).
● twee instituties noemen die van belang zijn voor de pensioenvoorziening;, de AOW (het basispensioen of staatspensioen van Willem Drees), en de verplichte pensioendeelname aan een bedrijfspensioenfonds voor werknemers; zij betalen premies en ontvangen daaruit later een pensioen
13.2 Pensioenrechten
Kennen
eindloon De afspraak dat het pensioen 70% van het eindloon zal bedragen
middelloon; De nieuwere afspraak dat het pensioen 70% van het gemiddelde loon zal bedragen
kapitaaldekkingsstelsel = iedere werknemer spaart (via het pensioenfonds) voor zijn eigen pensioen; hij bouwt zo een kapitaaltje op. Dit is het systeem geïnitieerd door Bismarck.
omslagstelsel = De huidige pensioenuitkeringen worden omgeslagen over de huidige werkende generatie die dus de premies betaalt; is het geval bij de AOW. Dit is het systeem uitgevonden door Beveridge en gebaseerd op solidariteit.
Aanvullend pensioen= Als de werknemer oordeelt dat de AOW en het bedrijfspensioen niet voldoende zijn kan hij voor zichzelf bij een bank of verzekeraar een aanvullend pensioen opbouwen.
AOW = Algemene OuderdomsWet regelt een basispensioen van 70% van het minimumloon voor alle ingezetenen van Nederland.
Kunnen
● het verschil tussen een pensioen op basis van eindloon en op basis van middelloon beschrijven.
● het kapitaaldekkingsstelsel als systeem om pensioenuitkeringen te financieren beschrijven
● het omslagstelsel als systeem om pensioenuitkeringen te financieren beschrijven
● aangeven in hoeverre er sprake is van solidariteit tussen de generaties bij het omslagstelsel.
13.3 Vergrijzing
Kennen
Vergrijzing = als de gemiddelde leeftijd van een bevolking stijgt.
Afhankelijkheidsratio = . In 2000 was die 22% in 2050 is ze op haar top van 40% waarna ze weer gaat dalen.
Bevolkingspiramide = grafische weergave van de leeftijdsopbouw van een bevolking.
Kunnen
● uitleggen waarom ‘vergrijzing’ als bedreiging van de toekomstige productiegroei wordt gezien. Te weinig mensen zullen de premies (AOW en AWBZ) en de zorg voor teveel ouderen moeten opbrengen; dit doet een aanslag op hun inkomen en op de productiviteit van het land.
Hoofdstuk 14 Belastingen en overheidstekort
14.1 De overheid ruilt over de tijd
Kennen
Collectieve Sector |
|||
Overheid |
Sociale Verzekeringsfondsen |
||
Rijk |
Lagere Overheden |
Volksverzekeringen |
Werknemersverzekeringen |
Bijstand |
Gemeenten Provincies Waterschappen |
AOW AWBZ |
WW |
Overheidssaldo = het verschil tussen de overheidsontvangsten en de overheidsuitgaven.
Begrotingstekort = Overheidstekort = Overheidsuitgaven > overheidsontvangsten; de overheid moet lenen = overheveling van consumptie in de toekomst naar het heden
Begrotingsoverschot = overheidsoverschot = de overheidsuitgaven < overheidsontvangsten
Overheidsschuld = totaal van de leningen van de overheid. De overheidsschuld groeit met het Financieringstekort = begrotingstekort - aflossingen
Kunnen
● Voorbeelden geven van de manier waarop de overheid productie en/of consumptie in de loop van de tijd kan verschuiven; door belastingheffing vermindert de consumptie van de gezinnen maar tegelijkertijd wordt consumptie verschoven van het individu naar de gemeenschap die er wegen, ziekenhuizen en onderwijs voor terug krijgt.
● Uitleggen dat in geval van een overheidstekort de overheid zal moeten lenen of belastingen verhogen. Lenen is dan vaak eenvoudiger.
● Verklaren waarom en hoe staatsleningen de toekomstige uitgaven van burgers en overheid beperken;
● Uitleggen dat door een begrotingsoverschot de overheid schulden kan aflossen en/of sparen hetgeen betekent dat de overheid productie en/of consumptie naar de toekomst verplaatst.
14.2 Belastingen en tekorten van de overheid
Kennen
conjunctuurverschijnsel = versnellingen en vertragingen in de groei van het BBP
Laagconjunctuur = het BBP groeit minder dan de trend
Hoogconjunctuur = het BBP groeit harder dan de trend.
Kunnen
● beredeneren dat het voor het totaal van de huidige en toekomstige consumptie van de belastingbetaler niet uitmaakt of extra belastinguitgaven van de overheid worden gefinancierd uit extra belasting (in het heden) of uit een staatslening (die extra belasting in de toekomst betekent); het is een keuze tussen belasting nu of belasting straks.
● beredeneren wanneer een overheidsschuld een last is voor de huidige generatie. Als de staatsschuld in handen is van het buitenland verdwijnt de rente en aflossing naar het buitenland en wordt de schuld een last. Als de schuld in handen van de eigen bevolking is betaalt deze bevolking de hogere belasting en ontvangt die als rente op de lening terug.
● beredeneren wanneer een overheidsschuld een last is voor de toekomstige generatie. Soms is de overheidsschuld een investering in de infrastructuur van een land zodat toekomstige generaties zowel de lasten als de baten ontvangen. Als de schuld niet is ontstaan uit investeringen maar uit consumptieve kredieten (bijv om bijstand te betalen), dan heeft de toekomstige generatie alleen de lasten en geen baten.
Ook conjuncturele schommeling van de overheidsinkomsten tegenover de stabiele lijn van de overheidsuitgaven veroorzaakt tijdelijke schommelingen in de hoogte van de overheidsschulden
REACTIES
1 seconde geleden