Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 8

Beoordeling 8.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vmbo | 7909 woorden
  • 21 mei 2018
  • 158 keer beoordeeld
Cijfer 8.3
158 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Economie samenvatting - H1

1.1

Het vak economie gaat over de behoefte die mensen hebben en de keuzes die zij maken om in hun behoeften te voorzien. Met behoeften bedoel je alles wat je nodig hebt of graag wilt hebben. De noodzakelijke behoeften zoals voeding, kleding en woonruimte zijn primaire behoeften. Alles andere behoeften om je leven aangenamer te maken noem je secundaire behoeften. Voor het vervullen van die behoeften heb je middelen nodig, zoals tijd, geld en bezittingen. Vaak heb je meer behoeften dan middelen. Daarom moet je prioriteiten stellen: kiezen welke behoeften belangrijker zijn dan andere. Bij economie betekent schaars dat er (productie) middelen zijn opgeofferd om het product te maken. Voor schaarse goederen betaal je een prijs. Daar staan vrije goederen, zoals zon, zeewater, wind of de vrije natuur tegenover. Je kunt er gebruik van maken zonder ervoor te betalen. Commerciële bedrijven richten zich vaak op een doelgroep. Voor veel bedrijven zijn jongeren een interessante doelgroep want:

  • Ze hebben over het algemeen veel geld vrij te besteden.
  • Ze hebben invloed op de koopbeslissingen bij hen thuis.
  • Ze blijven vaak trouw aan een bepaald merk of bedrijf.

In de loop van der tijd verandert je koopgedrag. Dat kan te maken hebben met:

  • Commerciële beïnvloeding
  • Sociale beïnvloeding
  • Je leeftijd
  • De ontwikkeling van je inkomen
  • De tijd waarin je leeft
  • Technologische ontwikkelingen
  • Je kennis van producten

Een bedrijf kan verschillende marketinginstrumenten gebruiken. Je noemt ze ook wel de P’s. De manier waarop een bedrijf meerdere P’s tegelijk gebruikt, noem je de marketingmix. Winkels gebruiken van de volgende zes P’s.

  • Productbeleid (Verpakking? A of B merken? verschillende soorten?)
  • Prijsbeleid (Prijs? Kortingsacties?)
  • Plaatsbeleid (Waar kopen? Online? Winkel? Dure of goedkope locatie?)
  • Promotiebeleid (Reclame? Sponsoring?)
  • Personeelsbeleid (Goed en vriendelijk? Wat voor personeel?)
  • Presentatiebeleid (Uitstraling van de winkel? Hoe wordt het gepresenteerd?)

1.2

Welvaart is de mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien zoals, een veilige omgeving, schone lucht, vrije tijd, enzovoort. Je welvaart kan toenemen door:

  • Het kopen van goederen en diensten
  • Zelfvoorziening
  • Collectieve goederen (die de overheid produceert)

Bij welzijn kijk je meer hoe gelukkig en tevreden je met je leven bent.

Het bbp (bruto binnenlands product) is de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land. Als het bbp toeneemt, neemt ook de welvaart van het land toe. je kunt op verschillende manieren een inkomen verdienen. De belangrijkste inkomensvormen zijn:

  • Inkomen uit arbeid, zoals salaris, vakantiegeld, loon in natura en de winst uit een eigen zaak.
  • Inkomen uit bezit, zoals rente over spaargeld en aandelen.
  • Inkomen uit overdrachten, zoals zak- en kleedgeld, uitkeringen (je ontvangt geld zonder een prestatie te leveren).

Voor inkomensverschillen zijn verschillende oorzaken, de hoogte wordt beïnvloed door:

  • Leeftijd
  • Je opleiding
  • Ervaring
  • Je prestaties
  • De mate van verantwoordelijkheid
  • De zwaarte van het beroep
  • De vraag naar bepaald werk

De verdeling van het totale inkomen in een land over de inwoners, noem je de personele inkomensverdeling. De optelsom van alle inkomens uit arbeid en bezit, zoals loon, rente, winst, huur en pacht, vormen het nationaal inkomen. Omdat per land het aantal inwoners flink kan verschillen, zegt het nationaal inkomen niet zoveel. Daarom kun je beter kijken naar het inkomen per hoofd van de bevolking. Dat is het gemiddelde inkomen per inwoner van een land en zegt iets over de welvaart in dat land.

1.3

Je koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen. Je koopkracht wordt bepaalt door:

  • De hoogte van je inkomen
  • De hoogte van de prijzen

Een algemene prijsstijging van goederen en diensten noem je inflatie. Het tegenovergestelde van inflatie is deflatie. Dat betekent dat de prijzen van goederen en diensten dalen waardoor je koopkracht toeneemt. Het inkomen dat je in euro’s verdient, is je nominaal inkomen. Als je rekening houdt met de gevolgen van inflatie voor je inkomen, spreek je van reëel inkomen. Als de lonen net zoveel stijgen als de prijzen, noem je dat prijzencompensatie. Als de prijzen stijgen, willen werknemers weer loonsverhoging, enzovoort. Dit verschijnsel noem je de loon-prijsspiraal en die zorgt voor voortdurende inflatie. Loonstijgingen kunnen dus een oorzaak van inflatie zijn. Er zijn ook andere oorzaken van inflatie, zoals:

  • Hogere grondstofprijzen, zoals van olie, graan of katoen.
  • Meer vraag naar goederen en diensten, of juist minder aanbod ervan. Als de vraag naar producten meer toeneemt dan het aanbod ervan, zal de prijs stijgen.
  • Hogere belastingen of andere heffingen door de overheid. Een hoger btw-tarief bijvoorbeeld maakt producten duurder.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

De inflatie mag echter niet te hoog zijn. Het is dan ook de belangrijkste taak van de Europese centrale bank (ECB) om de inflatie beperkt te houden, zodat de euro zijn waarde behoudt.

1.4

Het CBS (centraal bureau voor de statistiek) houdt in Nederland de ontwikkeling bij van alle prijzen vaan goederen en diensten. Het CBS gebruikt daarbij indexcijfers. Een indexcijfer laat een procentuele verandering zien ten opzichte van een afgesproken periode. Die periode noem je het basisjaar. De gegevens in het basisjaar hebben het indexcijfer 100. Het cpi (consumentenprijsindexcijfer) is een indexcijfer dat de ontwikkeling van consumentenprijzen weergeeft. Een samengesteld ongewogen prijsindexcijfer noem je zo omdat:

  • Samengesteld omdat het gemiddelde prijsindexcijfer is samengesteld uit verschillende artikelgroepen
  • Ongewogen omdat iedere artikelgroep even zwaar meetelt

Omdat een huishouden niet aan iedere artikelgroep evenveel geld uitgeeft, werkt het CBS met een wegingsfactor. Omdat het CBS aan iedere artikelgroep een ander gewicht geeft, is het cpi een samengesteld gewogen indexcijfer omdat:

  • Samengesteld omdat het cpi is samengesteld uit verschillende artikelgroepen.
  • Gewogen omdat iedere artikelgroep een andere weging heeft en daarom verschillend meetelt in de berekening van het cpi. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Economie samenvatting - H2

2.1

Als je geld gebruikt om er goederen en diensten mee te kopen, dan is dat indirecte ruil. Je kunt geld indelen naar de functies die het heeft. De geldfuncties zijn:

  • Ruilmiddel: je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld.
  • Rekenmiddel: je kunt de waarde van verschillende producten met elkaar verglijken.
  • Spaarmiddel: je geeft een deel van je inkomen niet uit, zodat je het later kunt gebruiken.

Je hebt twee soorten geld: chartaal geld en giraal geld. Alle munten en briefjes die consumenten en bedrijven (behalve banken) bezitten, horen bij chartaal geld. Oftewel contant geld of cash. Giraal geld bestaat uit tegoeden die mensen en bedrijven op hun betaalrekening hebben. Bij online aankopen betaal je bijvoorbeeld via iDeal, PayPal, Afterpay of via Creditcard. Het bedrag dat op je bankrekening staat, is je saldo. Een positief saldo noemt de bank een creditsaldo. Je staat dan  ‘in de plus’, je hebt geld tegoed. Als je meer geld uitgeeft dan je op je rekening hebt, ontstaat er een tekort. De bank noemt dat een debetsaldo. Je staat dan ‘in de min’ of ‘rood’, je saldo is negatief. Banken hebben een belangrijke rol in het geldverkeer. Banken bemiddelen tussen de vraag naar geld en het aanbod van geld.

2.2

Sparen betekent dat je een deel van je inkomen niet uitgeeft. De meeste mensen zetten hun spaargeld op een spaarrekening. Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Je noemt dit spaarmotieven:

  • Sparen voor rente
  • Sparen voor een bepaald doel
  • Sparen uit voorzorg

Als je spaargeld op de bank zet, krijg je rente. Rente is een vergoeding voor iemand die zijn geld beschikbaar stelt aan anderen. De hoogte van het rentebedrag is afhankelijk van:

  • Het rentepercentage
  • De hoogte van het spaarbedrag
  • De periode dat het geld op een spaarrekening staat

Als je jou spaargeld langere tijd kunt missen, kun je een spaardeposito nemen. Dat is een spaarrekening waarop het geld voor een afgesproken periode vast staat tegen een vaste rente. De rente op een spaardeposito wordt gewoonlijk na iedere periode naar je betaalrekening overgemaakt. Tussendoor voegt de bank de rente dus niet aan je spaargeld toe. Je noemt dit enkelvoudige rente. Bij de meeste spaarrekeningen heb je te maken met samengestelde rente. De rente wordt dan na elk jaar bijgeschreven bij het spaartegoed. Hierdoor neemt je spaarbedrag ieder jaar toe. In het volgende jaar krijg je rente over je spaarbedrag plus bijgeschreven rente. Daarom noem je dit ‘rente op rente’. Bij de meeste spaarrekeningen kan de bank het rentepercentage op ieder moment wijzigen. Je noemt dit variabele rente. In plaats van je geld op een spaarrekening te zetten, kun je er ook voor kiezen om te beleggen. Als je belegt, besteed je geld aan iets waarvan je verwacht dat het in waarde zal stijgen. De opbrengst kan bij beleggen hoger zijn dan de rente op een spaarrekening. Maar je loopt ook het risico dat je belegging minder waard kan worden. Veel mensen beleggen in aandelen. Je noemt een uitkering dividend als het bedrijf waarin je belegt een deel van de winst uitkeert aan de aandeelhouders. De koersstijging en het dividend vormen samen het rendement op je belegging. Je kunt ook in obligaties beleggen. Dat zijn leningen aan bedrijven of de overheid. Over een belegging in obligaties ontvang je rente.

2.3

Geld lenen betekent dat je gebruikmaakt van geld van een ander. Het terugbetalen van het geleende bedrag zelf noem je aflossen. Als vergoeding voor het lenen betaal je rente.  De rente en aflossing samen betaal je in termijnen aan de bank, meestal elke maand een vast bedrag. Alles wat je meer terugbetaalt dan je hebt geleend, noem je kredietkosten. Die bestaan vooral uit rente, maar ook uit andere kosten. Voor het lenen van geld kun je verschillende redenen hebben. Die noem je leenmotieven. De belangrijkste zijn:

  • Je hebt een tijdelijk geldtekort.
  • Je wilt de aankoop van een duurzaam consumptiegoed (meubels of een auto) niet uitstellen maar er nu al van genieten, je haalt je koopkracht naar voren.
  • Je wilt een woning kopen. Daarvoor sluit je een hypothecaire lening (hypotheek) af.
  • Je leent geld om een onverwachte tegenvaller op te vangen.

Als je geld leent voor de aankoop van duurzame consumptiegoederen dan spreek je van een consumptief krediet. Bij banken heb je de keus uit verschillende kredietvormen, zoals:

  • Persoonlijke lening: je leent een bedrag en betaalt dat terug in een afgesproken aantal termijnen die elke maand gelijk blijven.
  • Doorlopend krediet: je spreekt met de bank af to welk maximumbedrag je mag lenen, de kredietlimiet. Je mag het hele bedrag in een keer lenen, maar je mag ook een gedeelte ervan opnemen. Alleen over het deel wat je opneemt, betaal je rente. Ook hier betaal je de rekening af in termijnen. Alles wat je afgelost hebt, mag je opnieuw opnemen zolang je onder de kredietlimiet blijft.
  • Salariskrediet: je mag op je betaalrekening tot een afgesproken bedrag rood staan. De hoogte ervan hangt af van je salaris.

Winkels en andere bedrijven kunnen je de mogelijkheid bieden om je aankoop in termijnen te betalen. Dat kan een koop op afbetaling zijn of huurkoop. Soms is er de mogelijkheid een product te leasen. De kenmerken zijn:

  • Koop op afbetaling: je koopt een product en betaalt het in een afgesproken aantal termijnen terug. Je bent meteen eigenaar van het product.
  • Huurkoop: je koopt een product, maar je wordt pas officieel eigenaar ervan nadat je alle afgesproken termijnen hebt betaald.
  • Lease: je huurt een product en betaalt een maandelijks bedrag. Bij autolease zit vaak onderhoud, wegenbelasting en verzekering in de maandelijkse leasetermijn. Na het contract kun je de auto vaak voor een betaalde prijs overnemen.

Voor de aankoop van een huis sluiten veel mensen een hypothecaire lening (hypotheek) af. Omdat het om veel geld gaat, wil de bank extra zekerheid hebben dat het geld wordt terugbetaald. Daarom dient het huis als onderpand voor de bank.

2.4

Een begroting is een overzicht van alle verwachte inkomsten en uitgaven voor de komende periode. Dat kan helpen om je inkomsten en uitgaven op elkaar af te stemmen. Je noemt dat budgetteren. Als je inkomsten onvoldoende zijn om je uitgaven te kunnen betalen, moet je bezuinigen. Als je achteraf de werkelijke inkomsten en uitgaven noteert, kun je zien of je ook echt uitkomt volgend je begroting. Het Nibud adviseert de uitgaven te verdelen in:

  • Huishoudelijke uitgaven: de uitgaven voor boodschappen, persoonlijke verzorging, uitgaan en cadeautjes. Ze worden ook wel dagelijkse uitgaven genoemd.
  • Vaste lasten: uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen, zoals huur of hypotheek, energie, verzekeringen en abonnementen. Het zijn uitgaven waar je aan vastzit.
  • Incidentele uitgaven: grote uitgaven die je niet vaak en niet met een vaste regelmaat doet. Bijvoorbeeld uitgaven voor nieuwe meubels, huishoudelijke apparaten, kleding en vakantie. Voor deze uitgaven moet je geld reserveren.

Als je in de toekomst grote uitgaven verwacht, dan is het verstandig om daar elke maand geld voor te reserveren. Je spaart dan geld om er de incidentele uitgaven van te betalen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Economie samenvatting - H3

3.1

Tijdens elk productieproces wordt in verschillende stappen een product steeds meer geschikt gemaakt voor consumptie. Deze extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt, noem je toegevoegde waarde. Alles wat je nodig hebt om te produceren, kun je indelen in de volgende vier productiefactoren:

  • Kapitaal: (machines, gebouwen en voertuigen).
  • Arbeid: de inspanningen die mensen bij de productie leveren.
  • Natuur: (de grond, grondstoffen, aardolie en aardgas).
  • Ondernemerschap: de activiteiten van de ondernemer (de gene die het productieproces leidt).

De kosten die je met je bedrijf bij de productie maakt, kun je verdelen in variabele en vaste kosten. Variabele kosten veranderen als je meer of minder gaat produceren, zoals de kosten van grondstoffen. Vaste kosten, zoals de huur van je gebouw, veranderen niet meteen als je meer of minder gaat produceren. Alle kosten die je bij de productie maakt, moet je terugverdienen in de verkoopprijs. Daarvoor breken je eerst de kostprijs per product. Dat zijn alle kosten die je hebt voor het maken van één product. Voor de verkoopprijs komt daar nog een opslag bovenop voor winst. Hoe hoog de winstopslag kan zijn, hangt af van wat de klant bereid is te betalen en van de prijs bij concurrenten. Productie kan ook buiten het bedrijf positieve en negatieve gevolgen hebben. Zo levert productie werkgelegenheid en welvaart op voor onze samenleving. Je spreekt dan van maatschappelijke opbrengsten. Aan de andere kant kan er milieuvervuiling of geluidshinder ontstaan. Dat zijn maatschappelijke kosten. Steeds meer bedrijven kiezen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo). Dat betekent dat zij zoveel mogelijk rekening houden met de gevolgen van hun productie voor mens en milieu. Vooral industriële bedrijven moeten veel geld investeren. Dat betekent dat ze veel geld besteden aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen. De aanschafprijs van kapitaalgoederen mag een bedrijf niet in één keer meetellen in de jaarlijkse kosten. In plaats daarvan schrijven ze deze kosten af tijdens de gebruiksjaren. De afschrijving geeft aan hoeveel de kapitaalgoederen jaarlijks in de waarde verminderen. Bedrijven die kapitaalintensief zijn hebben hoge afschrijfkosten, want zij maken in verhouding veel gebruik van kapitaalgoederen. Dienstverlenende bedrijven zijn vaak arbeidsintensief. Zij hebben hoge arbeidskosten, omdat de productie daar vooral tot stand komt door menselijke arbeid. Een detaillist koopt zelf zijn producten in bij een groothandel of bij een fabrikant. De prijs die hij betaalt, is de inkoopprijs . Die verhoogt hij met een brutowinstmarge om de verkoopprijs vast te stellen. De consumentenprijs is dus de verkoopprijs inclusief btw.

3.2

Als je een eigen bedrijf hebt, moet je goederen en diensten verkopen die jou inkomsten opleveren. Het totaalbedrag dat je ontvangt door producten te verkopen is je omzet. Een deel daarvan besteed je aan de inkoopwaarde van je producten. Het verschil tussen omzet en inkoopwaarde is de brutowinst. Daarvan moet je nog allerlei bedrijfskosten betalen, zoals huur, loon van je personeel, reclame, verzekering, enzovoort. Wat uiteindelijk overblijft is je nettoresultaat. Dat kan nettowinst of nettoverlies zijn. Om meer winst te behalen moet je je omzet vergroten en/of je kosten verlagen. Een van de mogelijkheden om je kosten te verlagen is het verhogen van de arbeidsproductiviteit. het gevolg daarvan is dat de kostprijs per product lager wordt. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:

  • Technologische ontwikkelingen: automatisering.
  • Arbeidsverdeling: werk verdelen zo dat iedereen doet waar die goed in is.
  • Scholing: beter opgeleide mensen kunnen beter presteren.
  • Prestatiebeloning: wie beter werkt, krijgt meer betaald.

Als er meer vraag komt naar hun producten, gaan bedrijven meer produceren. Daarvoor moeten ze wel voldoende productcapaciteit hebben. De productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken. Die is afhankelijk van:

  • Het aantal mensuren dat er in een bedrijf wordt gewerkt.
  • De kapitaalgoederen (zoals de machines) die worden gebruikt.

3.3

Producten worden verhandeld op een markt. Dat kan een concrete markt zijn, zoals een plaatselijke weekmarkt of een rommelmarkt, maar net zo goed een winkel. Bij economie gaat het vaker over een abstracte markt. Dan heb je het over alle vraag naar en alle aanbod van een product. De zuivelmarkt is hier een voorbeeld van. Op de markt komt het aanbod van producten. De vraag komt van hun klanten. Vraag en aanbod bepalen de evenwichtsprijs. Dat is de prijs waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Het aantal producten dat gevraagd en aangeboden wordt bij de evenwichtsprijs, noem je de evenwichtshoeveelheid.

  • Als de vraag toeneemt en het aanbod blijft gelijk, stijgt de prijs.
  • Als het aanbod toeneemt en de vraag blijft gelijk, daalt de prijs.

Vraag en aanbod hebben invloed op de prijs. Omgekeerd heeft een prijsverandering gevolgen voor de vraag en voor het aanbod.

  • Als de prijs stijgt, komt er meer aanbod, want voor die hogere prijs kunnen meer producenten het product met winst verkopen.
  • Als de prijs stijgt, neemt de vraag af, want als klant kun je of wil je niet zo veel voor dit product betalen.

Dit samenspel van vraag, aanbod en prijs werkt het beste als er veel aanbieders en vragers zijn en de markt transparant is. In een transparante markt kun je de aangeboden producten en de prijzen goed met elkaar vergelijken. Bij basisbehoeften zoals wonen, kan de overheid maatregelen nemen om de prijzen betaalbaar te houden. De overheid kan de huurders bijvoorbeeld beschermen met:

  • Een maximumprijs, die niet hoger mag worden dan deze vastgestelde prijs.
  • Subsidies of toeslagen voor mensen met lage inkomens.

Omgekeerd zou de overheid producenten kunnen beschermen tegen lage prijzen. In zo’n geval kan ze een minimumprijs verplichten. In de praktijk gebeurt dit vrijwel nooit.

3.4

Hoe belangrijk jij als producent bent, kun je zien aan je marktaandeel. Je marktaandeel is jouw eigen afzet in procenten van de totale afzet op de markt. Je marktaandeel wordt groter als jouw verkoop harder stijgt dan die van je concurrenten. Je kunt je marktaandeel ook laten groeien door een ander bedrijf over te nemen of ermee te fuseren. Bij een fusie vormen twee bedrijven samen een nieuw bedrijf. Hiermee bespaart het nieuwe bedrijf vooral op vaste kosten. Een marktvorm met maar één aanbieder noem je een monopolie. In ons land komt een monopolie eigenlijk alleen bij de overheid voor. Zo is het elektriciteitnetwerk een overheidsmonopolie en mag alleen De Nederlandsche Bank nieuwe bankbiljetten uitgeven. Als er op de markt veel aanbieders en veel vragers zijn, spreek je van volkomen concurrentie. In dat geval wordt de prijs volledig door vraag en aanbod bepaald. Het moet dan wel gaan om een product waarbij het voor de vragers niet uitmaakt wie het levert, zoals suiker. Je noemt zo’n goed een homogeen goed. Volkomen concurrentie komt weinig voor. Er bestaat ook monopolistische concurrentie. Dat is een markt met veel aanbieders. Zij bieden een soortgelijk product aan, maar daarbij is elke aanbieder toch uniek. Je hebt bij monopolistische concurrentie namelijk te maken met een heterogeen goed: bij zo’n goed maakt het voor de klant verschil wie het levert of van welk merk het is. (Zoals bij frisdranken, mensen willen liever coca cola dan van een huismerk). Een markt met een klein aantal aanbieders, noem je een oligopolie. In een oligopolie met een heterogeen product moeten de producenten met elkaar concurreren op vormgeving (camera, apparaat enzovoort). Bij een homogeen product letten klanten vooral op de prijs. Om hun onderlinge concurrentie te beperken vormen producenten soms een kartel. Ze spreken dan bijvoorbeeld af dat ze dezelfde verkoopprijs rekenen. Kartelafspraken zijn bij de wet verboden. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Economie samenvatting - H4

4.1

Als je werkt, kun je in loondienst of als zelfstandige aan de slag. In loondienst heb je als werknemer een arbeidsovereenkomst met je werkgever. Je verdient dan een afgesproken loon en hebt recht op vakantiedagen en vakantiegeld. Ook ben je zeker van een inkomen bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Ongeveer 13% van alle werkende zijn zelfstandigen, zij hebben een eigen onderneming. De winst die ze daarmee behalen, is hun inkomen. Een deel van deze ondernemers heeft personeel in dienst, de rest is zzp’er (zelfstandige zonder personeel). Als je zelfstandig ondernemer bent, moet je een ondernemingsvorm kiezen, veel voorkomende zijn:

  • Eenmanszaak: er is één eigenaar die de leiding heeft, hij kan personeel in dienst hebben.
  • Vof (vennootschap onder firma): er zijn twee of meer eigenaren die samen de leiding hebben.

Voor de eigenaars van een eenmanszaak en vof is de winst hun inkomen. Daarover betalen zij inkomstenbelasting. Dat is een belasting die iedereen over zijn privé-inkomen moet betalen. Een bv (besloten vennootschap) en een nv (naamloze vennootschap) zijn ondernemingsvormen waarbij het privégeld van de eigenaren en het geld van de onderneming strikt van elkaar gescheiden zijn. De eigenaren zijn aandeelhouders. Het geld dat zij in de zaak steken is hun aandeel. Aandelen van een bv worden niet vrij verhandeld. Van een nv worden de aandelen verhandeld op de effectenbeurs. De prijs waarvoor een aandeel wordt verkocht, noem je de aandelenkoers. Het stijgen en dalen van die koers geeft een indruk hoe het gaat met het bedrijf. Bv’s en nv’s betalen over hun winst vennootschapbelasting. De winst die overblijft, kan de bv of nv als dividend uitkeren aan de aandeelhouders. Ook kan de winst gebruikt worden voor nieuwe investeringen of het aflossen van schulden. Organisaties die zich inzetten voor goede doelen hebben vaak de vorm van een stichting. Een stichting is een instelling die opgericht is om een bepaald doel te verwezenlijken. Daarvoor krijgt een stichting meestal donaties of subsidie.  

4.2

Werknemers zijn voor hun baan en inkomen afhankelijk van werkgevers. Om te zorgen dat werknemers goed behandeld worden, beschermt de overheid hen met wetten en regels.

  • De arbowet geeft regels voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden (arbo = arbeidsomstandigheden).
  • De arbeidstijdenwet geeft regels voor werk- en rusttijden.

De inspectie SZW (heette eerst arbeidsinspectie) houdt toezicht op de naleving van deze wetten. In de wet is nog meer geregeld in het belang van de werknemers.

  • De algemene wet gelijke behandeling verbiedt het maken van onderscheid op basis van geslacht, ras, leeftijd etc.
  • In ons land heb je een wettelijk recht op deeltijdarbeid.
  • Werkende ouders hebben n veel gevallen recht op kinderopvangtoeslag.

Door deze regelingen is de arbeidsparticipatie van vrouwen in ons land gestegen. De arbeidsparticipatie (of arbeidsdeelname) is het percentage van de bevolking dat tot de werkende beroepsbevolking behoort. Als je in loondienst werkt of gewerkt hebt, val je onder de werknemersverzekeringen.

De belangrijkste werknemersverzekeringen zijn de WIA en de WW:

  • De WIA biedt een verzekering aan arbeidsongeschikte werknemers.
  • De WW (werkeloosheidwet) regelt een uitkering voor werknemers die buiten hun schuld werkeloos geworden zijn.

Hoe hoog de uitkering is, hangt af van het loon dat je verdiende. Je mag volgens de wet werk en zekerheid alleen ontslagen worden met toestemming van het UWV of van de rechter. Als je daarvoor twee jaar of langer in dienst geweest bent, moet je van je werkgever een transitievergoeding krijgen. Als je een baan krijgt, sluit je werkgever met jou een arbeidsovereenkomst. Daarin staan de arbeidsvoorwaarden, zoals: je functie, hoeveel uur je werkt, je loon. Het loon is de prijs voor arbeid. Voor jongeren geldt het minimumjeugdloon.

4.3

Als de arbeidsproductiviteit stijgt, kunnen bedrijven goedkoper produceren. Daardoor verbetert hun concurrentiepositie. De concurrentiepositie van een bedrijf geeft aan in hoeverre dat bedrijf in staat is te concurreren met andere bedrijven. Als hun concurrentiepositie verbetert, verkopen bedrijven meer en neemt de productie toe. daardoor stijgt de werkgelegenheid. Die bestaat uit alle arbeidsplaatsen bij bedrijven en de overheid. Productie en arbeid vinden plaats in vier productiesectoren.

  • Primaire sector: landbouw, visserij en de winning van deltastoffen.
  • Secundaire sector: de industrie, de bouw, van grondstoffen tot producten.
  • Tertiaire sector: commerciële dienstverlening, zoals handel, transport en financiële diensten.
  • Quartaire sector: niet-commerciële diensten, zoals onderwijs, gezondheidszorg en overheidsdiensten.

De arbeidsmarkt is het geheel van vraag naar arbeid en aanbod van arbeid. De vraag naar arbeid is de werkgelegenheid. Het aanbod van arbeid komt van de beroepsbevolking. Als het aanbod van arbeid groter is dan de vraag ernaar, is er werkeloosheid. Alle mensen van vijftien jaar tot de pensioenleeftijd die werken of werklos zijn, vormen samen de beroepsbevolking. Degenen die geen werk hebben, maar wel zoeken zijn werkloos. Alle werklozen die ingeschreven staan bij het UWV vormen samen de geregistreerde werkloosheid, als ze niet ingeschreven staan reken je tot de verborgen werkloosheid. Het UWV is een overheidsinstelling die je helpt een baan te vinden en die beoordeelt of je recht hebt op een werkloosheiduitkering. Als de economie goed draait, kan de vraag naar personeel groter zijn dan het aanbod. Je spreekt dan van een krappe arbeidmarkt. In een krappe arbeidsmarkt zie je vaak dat de lonen stijgen. Voor de werknemers is dat prettig, maar het kan op den duur negatieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid. Naast werk in de formele sector kunnen mensen zich ook in de informele sector nuttig maken. Bijvoorbeeld met vrijwilligerswerk of werk in het eigen huishouden. Dit noem je ook wel grijs werk. Als je werkt zonder belasting en premies te betalen, werk je zwart. Dat is niet toegestaan.

4.4

Er zijn verschillende soorten werkloosheid. Van welke werkloosheid sprake is, hangt af van de oorzaken. structurele werkloosheid ontstaat als de aanbieders van producten blijvende veranderingen doorvoeren, zoals:

  • Robots en machines inzetten in plaats van mensen
  • De productie verplaatsen naar lagelonenlanden
  • Stoppen met het maken van verouderde producten
  • Hun bedrijf reorganiseren

Ook als het aanbod van arbeid niet past bij de vraag naar arbeid:

  • Werkzoekende hebben niet de juiste opleiding voor de beschikbare vacatures

Conjuncturele werkloosheid ontstaat als de vraag naar goederen en diensten afneemt door dalende bestedingen. Deze vorm van werkloosheid verdwijnt weer als het beter gaat met de economie. Er zijn nog andere soorten werkloosheid. Deze kunnen tegelijkertijd voorkomen met conjuncturele of structurele werkloosheid.

  • Frictiewerkloosheid: je bent werkloos in de tijd die je nodig hebt om te solliciteren nadat je van school komt of nadat je ontslagen bent.
  • Seizoenwerkloosheid: er is seizoenwerk dat je alleen maar in een deel van het jaar kunt doen (ski leraar).
  • Regionale werkloosheid: werkloosheid die in bepaalde gebieden hoger is dan gemiddeld in het land.

Als de prijzen stijgen van producten, verkopen producenten minder. Dat is slecht voor de werkgelegenheid. Daarom hebben overheid en bedrijven liever loonmatiging. Dat betekent dat de lonen niet of weinig stijgen. Soms is er sprake van verborgen werkgelegenheid. Er is dan wel werk te doen, maar dat levert geen banen op in de formele sector.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Economie samenvatting - H5

5.1

In de particuliere sector heb je altijd te maken met marktwerking. Dat betekent dat aanbieders van producten met elkaar moeten concurreren om klanten te krijgen. Zij concurreren door de prijzen laag te houden en/of door goede kwaliteit te leveren. Om de prijzen laag te houden en toch winst te maken, moeten de producenten hun kosten zo laag mogelijk houden. Om de kwaliteit te verhogen, moeten ze hun product telkens weer verbeteren en goede service bieden. Er zijn landen waar de overheid bepaalt wat er geproduceerd wordt, hoeveel, door wie en tegen welke prijs. Van marktwerking is geen sprake. Zo’n economie noem je een planeconomie. Een economie waarin vraag en aanbod de prijzen bepalen en waarbij de overheid niet ingrijpt met regels of wetgeving, noem je een vrijemarkteconomie. De Nederlandse economie is een mengvorm. Bedrijven mogen zelf weten wat ze verkopen, vraag en aanbod bepalen daarbij de prijzen. Maar als het nodig is grijpt de overheid in. Zo’n economie noem je een sociale markteconomie. De overheid geeft bijvoorbeeld regels voor:

  • Het minimumloon
  • Arbeidsomstandigheden
  • Uitkeringen bij ziekte, ouderdom, invaliditeit en werkloosheid

Voorzieningen die de overheid levert en betaalt en waarvan iedereen gebruik kan maken, noem je collectieve goederen, ze hebben daar bepaalde redenen voor:

  • De goederen of diensten zijn van belang voor iedereen (politie en het leger).
  • De overheid wil de kwaliteit van bepaalde voorzieningen in eigen hand houden (rechtspraak).
  • Voor bepaalde voorzieningen kun je niet iedere Nederlander apart laten betalen (straatverlichting).
  • Er zijn goederen en diensten die voor iedereen betaalbaar moeten blijven (het onderwijs).

Privatisering betekent dat de overheid taken uitbesteedt of overdraagt aan particuliere bedrijven. Voordat de overheid bepaalde economische beslissingen neemt, kunnen ze informatie opvragen of advies krijgen. Deze adviesinstellingen zijn:

  • CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek): ze verzamelen informatie, onder andere over economische veranderingen.
  • CPB (Centraal Planbureau): ze onderzoeken wat de gevolgen van economische maatregelen kunnen zijn.
  • SER (Sociaal Economische Raad): hun adviseren de regering over sociaal-economische onderwerpen, zoals werkgelegenheid, lonen, uitkeringen en pensioenen.

5.2

De centrale overheid maakt ieder jaar in de rijksbegroting en de miljoenennota de financiële plannen voor het komende jaar bekend. Zijn de verwachte inkomsten op de rijksbegroting hoger dan de verwachte uitgaven, dan is er een begrotingsoverschot. Maar vaker heeft de overheid een begrotingstekort. Dit betekent dat de overheid meer uitgaven dan inkomsten verwacht. De overheid kan een begrotingstekort voorkomen door te bezuinigen of door de inkomsten te verhogen. Als er toch een begrotingstekort is, moet de overheid geld lenen. Het totaal aan leningen van de overheid op een bepaald moment noem je de staatsschuld of overheidsschuld. Over deze schuld moet de overheid rente betalen. Voor de sociale zekerheid ontvangt de overheid premies. Ook krijgen zij geld van niet-belastingontvangsten, zoals aardgasbaten, winst uit staatsbedrijven en boetes. Maar de belangrijkste inkomsten van de overheid zijn de belastingen. Deze kun je verdelen in twee groepen.

  • Directe belastingen betaal je rechtstreeks aan de overheid. Het gaat om belasting over inkomen, winst en vermogen.
  • Indirecte belastingen zitten verwerkt in de prijs van een product, zoals een btw accijns. Je noemt ze ook wel kostprijsverhogende belastingen

5.3

Door te werken kun je een inkomen verdienen. Maar je loopt wel het risico dat je buiten je schuld zonder eigen inkomen komt te zitten. In een aantal wetten is geregeld dat je daarvoor verzekerd bent. Dat zijn onze sociale verzekeringen. Deze zijn verdeeld in 2 verzekeringen:

  • Volksverzekeringen zijn sociale verzekeringen waar alle inwoners van ons land recht op hebben. De belangrijkste zijn de AOW (Algemene Ouderdomswet), de ANW (Algemene Nabestaandenwet) en de WLZ (Wet Langdurige Zorg).
  • Werknemersverzekeringen zijn sociale verzekeringen die alleen bestemd zijn voor mensen die in loondienst werken of gewerkt hebben. De belangrijkste zijn de WW (Werkloosheidwet) en voor mensen die arbeidsongeschikt zijn de WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)

Dankzij de sociale zekerheid is er in ons land een bestaansminimum voor iedere inwoner. Daarvoor heeft de overheid een minimumbedrag vastgesteld dat je nodig hebt om van te kunnen leven. Dat noem je het sociaal minimum. Als je recht hebt op een uitkering van een sociale verzekering, kun je meestal terugvallen op een sociale voorziening. Dat is een uitkering die betaald wordt met belastinggeld. De belangrijkste sociale voorziening is de bijstandsuitkering. Bijstand krijg je alleen als er geen enkele andere manier is om in je levensonderhoud te voorzien. De Nederlandse overheid maakt de gezondheidszorg, huisvesting en onderwijs voor iedere burger mogelijk. Vanwege al deze voorzieningen noem je Nederland een verzorgingsstaat.

5.4

Mensen met betaald werk noem je ook wel actieven. Zij moeten een percentage van hun inkomen afstaan in de vorm van premies en belasting. Een deel daarvan gaat in de vorm van uitkeringen naar de inactieven. Dat zijn de mensen zonder betaald werk die een uitkering ontvangen, bijvoorbeeld omdat ze arbeidsongeschikt, werkloos of boven de pensioenleeftijd zijn. De actieven moeten dus ook het inkomen voor deze inactieven verdienen. Op deze manier zorgt de overheid voor herverdeling van de inkomens. Tot de inactieven behoren ook de AOW’ers. Hun aantal stijgt door vergrijzing: het aantal ouderen in de totale bevolking neemt toe en de gemiddelde leeftijd van de bevolking stijgt. Om de uitkeringen voor al die AOW’ers te kunnen blijven betalen, heeft de overheid besloten de AOW-leeftijd te verhogen.

 

 

 

 

Economie samenvatting - H6

6.1

Als de waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in ons land toeneemt en het bbp (bruto binnenlands product) dus stijgt, spreek je van economische groei. Economische groei heeft gunstige gevolgen. Om meer te produceren, gaan bedrijven meer investeren en meer werknemers in dienst nemen. Hierdoor daalt de werkloosheid. De economische groei kan ook tegenvallen. Als de groei langere tijd daalt en lager is dan gemiddeld, spreek je van een recessie. Om uit een economische recessie te komen, kan de overheid de economie stimuleren. Zo kunnen zij bijvoorbeeld

  • Meer geld investeren in de infrastructuur.
  • De inkomstenbelasting verlagen.
  • Subsidie geven aan bedrijven die willen investeren in vernieuwende producten.
  • Investeren in verbetering van het onderwijs.

Uiteindelijk kan het bbp zelfs krimpen. In dat geval neemt de totale productie af. Als een recessie langere tijd aanhoudt of als het bbp krimpt, kun je spreken van een economische crisis. Al jarenlang heeft de overheid een begrotingstekort. Om in dat geval toch alle uitgaven te kunnen betalen, leent de overheid geld.

6.2

Iedereen moet over zijn inkomen inkomstenbelasting betalen. Na afloop van een jaar krijg je via Mijn overheid.nl bericht dat je aangifte van je inkomsten moet doen. Nadat de belastingdienst je gegevens verwerkt heeft, krijg je een aanslag. Hierin staat welk bedrag je aan inkomstenbelasting over het afgelopen jaar verschuldigd bent. Bij de inkomstenbelasting moet je onderscheid maken tussen verschillende soorten inkomens. Deze inkomens zijn ondergebracht in boxen. Elk soort inkomen wordt op een andere manier belast. BOX 1 gaat over je belastbaar inkomen uit werk en eigen woning.

  • Inkomen uit werk is je loon of de nettowinst uit je eigen bedrijf.
  • Van je inkomen mag je bepaalde kosten aftrekken, zodat je minder belasting hoeft te betalen. Je noemt dit aftrekposten.
  • Als je eigenaar bent van een huis moet je een bedrag bij je inkomen optellen dat afhankelijk is van de waarde van je woning. Dit heet eigenwoningforfait. Daar staat een belangrijke aftrekpost tegenover: de hypotheek rente die je hebt betaald.

In box 1 bereken je de belasting over je belastbaar inkomen met het schijventarief. Dat houdt in dat je inkomen in stukken verdeeld wordt, de zogenaamde schijven. Het tarief van schijf 1 en 2 bestaat uit een deel belasting en een deel premies volksverzekeringen. Als het belastingpercentage hoger wordt naarmate het inkomen toeneemt, noem je dat progressief belastingtarief. Als je werknemer bent, betaal je loonheffing over je loon. De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premies volksverzekeringen (zoals de AOW). Daarnaast worden ook voor de werknemersverzekeringen (zoals de WW) premies ingehouden. In principe is loonheffing hetzelfde als inkomstenbelasting. Alleen wordt de loonheffing al meteen elke maand ingehouden op je brutoloon en door je werkgever afgedragen aan de belastingdienst. De inkomstenbelasting wordt pas na afloop van een jaar berekend. Heel vaak is het bedrag daarvan gelijk aan de loonheffing die het afgelopen jaar is ingehouden. In dat geval hoef je niks meer te betalen voor de inkomstenbelasting.

6.3

(Box 2 hoef je niet te kennen)

BOX 3 van de inkomstenbelasting gaat over inkomen uit vermogen, zoals spaargeld en beleggingen. Deze inkomstenbelasting in box 3 noem je ook wel vermogensrendementsheffing. Bij deze belasting doet de overheid alsof je per jaar een bepaald percentage verdient aan rente met je spaargeld of winst op je belegging. Dit noem je het fictief rendement. Het eerste deel van je spaargeld is belastingvrij. Dit heet het heffingsvrij vermogen. Alles daarboven wordt wel belast. Heb je minder spaargeld dan het heffingsvrij vermogen, dan betaal je in box 3 geen belasting. Van de belasting die je in box 1 en box 3 hebt berekend, gaat nog heffingskorting af. Dat is een korting op het bedrag dat je in totaal aan inkomstenbelasting moet betalen. Als de heffingskorting eraf is, weet je hoeveel inkomstenbelasting je uiteindelijk verschuldigd bent. Iedereen heeft recht op de algemene heffingskorting. Soms heb je ook nog recht op andere heffingskortingen.

6.4

In ons land kijkt de overheid bij de belasting op inkomen naar je financiële draagkracht. Die is groot als je een hoog inkomen hebt. De overheid past hier het draagkrachtbeginsel toe: wie in staat is veel te betalen, moet in verhouding ook meer betalen. Dat kun je zien aan het progressieve tarief van de inkomstenbelasting: met een hoog inkomen betaal je in verhouding (= in procenten) meer belasting dan met een laag inkomen. Ook sommige heffingskortingen zijn een gevolg van het draagkrachtbeginsel. De draagkracht van AOW’ers bijvoorbeeld is vaak wat minder. Daarom krijgen zij een extra heffingskorting. Het omgekeerde van een progressief tarief is een degressief tarief: je betaalt in procenten minder belasting naarmate je inkomen toeneemt. In sommige landen is er één belastingpercentage voor alle inkomens. Dit heet een proportioneel tarief (wordt ook wel het ‘vlaktaks’ genoemd). Een ander uitgangspunt om de welvaart onder de bevolking op een redelijke manier te verdelen is het solidariteitsbeginsel. Daarbij geldt dat iedereen met een inkomen een deel daarvan moet afstaan voor mensen zonder inkomen of met een laag inkomen. In ons land zie je dit solidariteitbeginsel bij:

  • Het stelsel van sociale zekerheid
  • Inkomenssteun voor mensen met lage inkomens, bijvoorbeeld in de vorm van zorgtoeslag en huurtoeslag

De overheid heeft invloed op de verhouding tussen hoge en lage inkomens. Wanneer de verschillen in inkomens in verhouding kleiner worden, noem je dat nivellering. Er is sprake van nivellering als de lage inkomens er in procenten meer op vooruitgaan (of er minder op achteruitgaan) dan de hoge inkomens. Het omgekeerde heet denivellering. Door te denivelleren worden de verschillen in inkomens in verhouding groter. Er is nog een uitgangspunt dat de overheid toepast bij het heffen van belastingen. Dat is het profijtbeginsel. In dat geval betaal je voor het gebruik van goederen of diensten die de overheid levert. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de motorrijtuigenbelasting (wegenbelasting), want die betaal je al als je een auto bezit en je dus gebruik maakt van de wegen. De motorrijtuigenbelasting is een houderschapsbelasting. Dat wil zeggen: je betaalt voor het bezit van een auto. Daarnaast betaal je in de aanschafprijs van een nieuwe auto een bedrag voor bpm (belasting op personenauto’s en motorrijwielen). De bpm wordt stap voor stap aangeschaft.

Economie samenvatting - H7

7.1

De export van goederen en diensten is erg belangrijk voor Nederland, omdat Nederland een handelsland is. De export levert niet alleen exportinkomsten op, maar ook veel werkgelegenheid. Een deel van de export bestaat uit goederen die we eerst invoeren om ze na een korte bewerking weer door te verkopen aan het buitenland, dit is wederuitvoer. Nederland is afhankelijk van internationale handel. Ons land heeft een hoge exportquote. Exportquote is het percentage van ons nationaal inkomen dat we verdienen met de export. We hebben ook een hoge importquote: van wat we in totaal verdienen, het nationaal inkomen, geven we ook weer een groot percentage uit aan de import. Een land dat veel in- en uitvoert in verhouding tot het nationaal inkomen, heeft een open economie. Landen die naar verhouding weinig in- en uitvoeren ten opzichten van het nationaal inkomen, hebben een meer gesloten economie. De exportopbrengst heeft ons land nodig om de import van goederen en diensten te kunnen betalen. Er zijn verschillende redenen waarom we producten importeren:

  • Ons klimaat is niet geschikt om bepaalde landbouwproducten te verbouwen.
  • Bepaalde grondstoffen komen niet of beperkt voor in Nederland.
  • Buitenlandse producten kunnen goedkoper en/of van betere kwaliteit zijn.
  • Nederlandse consumenten willen een ruimere keuze aan producten.

De export van goederen en diensten levert ons land geld op, en de import kost ons land geld. Of de export en import in evenwicht zijn kun je zien op de betalingsbalans. Dit is een overzicht van alle betalingen aan het buitenland en ontvangsten uit het buitenland. Verandering van de wisselkoers heeft gevolgen voor onze export en import.

7.2

Nederland is een van de lidstaten van de Europese Unie (EU). Een belangrijk doel van de EU is dat alle lidstaten op economisch gebied samenwerken. De EU heeft een interne markt (gemeenschappelijke markt). Dit betekent dat voor de handel alle grenzen tussen de lidstaten zijn vervallen. Daardoor is er binnen de Europese Unie:

  • Vrij verkeer van goederen en diensten: Je mag zonder belemmeringen goederen en diensten exporteren naar en importeren uit andere EU landen.
  • Vrij verkeer van personen: inwoners van een EU land mogen in een ander EU land werken en wonen.
  • Vrij verkeer van kapitaal: je kunt je geld op een spaarrekening bij een bank in een ander EU land zetten.  

Ondanks de samenwerking binnen de EU, zijn er grote verschillen tussen de lidstaten.

  • Er zijn verschillende tarieven voor btw en vennootschapbelasting.
  • Milieuregels zijn in het ene EU land strenger dan in het andere.

Zolang de regels niet gelijk zijn, is er een oneerlijke concurrentie. Om gelijkwaardige concurrentie mogelijk te maken, probeert de EU commissie de regels gelijk te trekken. Dit noem je harmonisatie. Een aantal landen binnen de EU heeft een gezamenlijke munteenheid, de euro. Zij vormen de Europese Monetaire Unie (EMU). De EU landen die deelnemen aan EMU, vormen de eurozone.                      De Europese Centrale Bank (ECB) is de centrale bank van de landen met de euro.                                    De belangrijkste taken van de ECB zijn:

  • De waarde van de euro bewaken, zodat de euro zijn koopkracht behoudt. Je noemt dat prijsstabiliteit.
  • De hoogte van de rente vaststellen die banken moeten betalen als ze geld lenen bij ECB.
  • Het in de omloop brengen van nieuwe bankbiljetten.

7.3

Nederlandse bedrijven moeten concurreren met bedrijven uit andere landen. Een deel van die concurrentie komt van buiten de EU. De EU kan maatregelen nemen waarmee ze de productie en werkgelegenheid van bedrijven in de EU beschermt tegen concurrentie van buitenaf. Deze maatregelen noem je productiemaatregelen. Het wordt ook wel protectionisme of handelsbelemmeringen genoemd. De volgende protectiemaatregelen komen veel voor:

  • Invoerrechten: Dit is belasting op ingevoerde producten. Je noemt ze ook wel douanerechten of importheffing. De producten worden hierdoor duurder.
  • Contingentering of importquota: Er mag een maximaal aantal producten worden ingevoerd. 
  • Invoerverbod: bepaalde goederen mogen helemaal niet worden ingevoerd.
  • Exportsubsidie: De overheid geeft subsidie aan exporterende bedrijven. Die kunnen hun producten dan goedkoper aan het buitenland verkopen.

7.4

Bij de productie van goederen hebben steeds meer landen een aandeel daarin. Dat komt voor een deel door het openstellen van grenzen tussen landen. Maar ook door technologische ontwikkelingen op het gebied van communicatie en transport zorgen ervoor dat internationale handel steeds makkelijker wordt. Deze toenemende vrije wereldhandel noem je globalisering. Een gevolg hiervan is een toename van de internationale arbeidsverdeling. Dit betekent dat een product wordt gemaakt en geëxporteerd door het land dat dit het best en goedkoopste kan. De internationale handel is belangrijk voor de werkgelegenheid en economische groei van ons land. Daarom moet Nederland ook in de toekomst zorgen voor een sterke internationale concurrentiepositie. Dat betekent dat ons land in staat is om beter/goedkoper te produceren dan andere landen. Daarvoor moeten we een goede kwaliteit goederen en diensten leveren tegen een aantrekkelijke prijs. Dat kan als Nederland blijft zorgen voor:

  • Goed onderwijs
  • Goede gezondheidszorg
  • Goede infrastructuur
  • Voldoende investeringen in innovaties

 

Economie samenvatting - H8

8.1

In een land is er welvaart als de inwoners in veel van hun behoeften kunnen voorzien. Je kunt de welvaart tussen landen eenvoudig verglijken door naar het inkomen per hoofd van de bevolking te kijken. Maar dit is niet genoeg om een uitspraak te doen over de welvaart in een land. Je moet ook kijken naar:

  • De verdeling van de welvaart over de bevolking: is er sprake van een gelijke of ongelijke inkomensverdeling?
  • De hoogte van de prijzen: wat is de koopkracht van het inkomen?
  • De omvang van de informele productie: zelfvoorziening
  • De aanwezigheid en kwaliteit van collectieve voorzieningen: onderwijs en gezondheidszorg

Naast een laag inkomen per hoofd van de bevolking en een ongelijke inkomensverdeling zijn er nog een aantal kenmerken van ontwikkelingslanden:

  • Veel werkloosheid
  • Ondervoeding
  • Snelle bevolkingsgroei
  • Analfabetisme
  • Beperkte technische ontwikkeling
  • Een eenzijdige economische structuur

Veel ontwikkelingslanden hebben een monocultuur: ze zijn voor hun exportinkomsten vaak sterk afhankelijk van slechts één of enkele producten. De verhouding tussen de prijs van exportproducten en de prijs van importproducten noem je de ruilvoet. Om grote prijsschommelingen tegen te gaan, kan een land buffervoorraden aanleggen.

8.2

Een belangrijke oorzaak van onderontwikkeling is het gebrek aan goed onderwijs. Hierdoor kan de welvaart niet toenemen. Andere belangrijke oorzaken van onderontwikkeling zijn:

  • Een slechte infrastructuur (wegens, havens en internet) waardoor vervoer en communicatie wordt bemoeilijkt.
  • De protectiemaatregelen die rijke westerse landen nemen ten koste van ontwikkelingslanden.
  • De conflicten tussen bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden en regering die soms corrupt zijn.

Ontwikkelingslanden kunnen geld lenen bij de Wereldbank. Deze bank is een onderdeel van de verenigde naties en heeft als belangrijkste taak ontwikkelingslanden te helpen met leningen. Ontwikkelingslanden zitten vaak in een vicieuze cirkel, en komen daar op eigen kracht vaak niet uit.

8.3

Een microkrediet is een kleine lening die verstrekt wordt aan kleine ondernemers in ontwikkelingslanden die niet kunnen lenen bij traditionele banken. Microkredieten worden verstrekt door hulporganisaties. Door protectiemaatregelen van rijke landen is het voor arme landen moeilijk om hun producten te exporteren naar die rijke landen. De wereld handelsorganisatie WTO (World Trade Organization) streeft ernaar om de vrijhandel in de wereld te bevorderen. Om grote prijsschommelingen  tegen te gaan, kunnen ze met elkaar grondstoffenovereenkomsten afsluiten. Dat zijn afspraken die bedoeld zijn om de prijzen van bepaalde grondstoffen stabiel te houden. De landen die grondstoffen leveren, kunnen bijvoorbeeld buffervoorraden aanleggen. Daarmee kunnen ze het aanbod afstemmen op de vraag op de wereldmarkt. Met ontwikkelingssamenwerking werken rijke landen en ontwikkelingslanden wereldwijd samen om de welvaart in landen met een economische achterstand duurzaam te vergroten. Het meest zijn de ontwikkelingslanden gebaat bij structurele hulp. Deze hulp is erop gericht de oorzaken van armoede aan te pakken, zodat de arme landen economisch zelfstandig worden. Als het ene land rechtstreeks hulp biedt aan een ander land, dan noem je dat bilaterale hulp. Soms stelt een land dat hulp biedt voorwaarden aan die hulp. Bij deze gebonden hulp moet het ontwikkelingsland het bedrag bijvoorbeeld besteden aan goederen of diensten van het land dat de hulp biedt. Bij ongebonden hulp is het onvangende land vrij om te bepalen waaraan ze het geld besteden.

8.4

Steeds vaker combineert de Nederlandse overheid ontwikkelingssamenwerking met handel. Zo geeft de overheid subsidies aan Nederlandse bedrijven die in ontwikkelingslanden investeren in fabrieken of andere bedrijven. Dit moet het ontwikkelingsland werkgelegenheid opleveren. Daardoor kan de welvaart in dat land toenemen. Fairtrade is een organisatie die boeren en arbeiders in ontwikkelingslanden helpt door ze een eerlijke prijs voor hun producten te bieden. Een belangrijke voorwaarde van fairtrade  is dat kleine boeren in ontwikkelingslanden zich organiseren in coöperaties. Daarin werken boeren samen. Ze beslissen bijvoorbeeld samen waarin zij de opbrengsten investeren en onderhandelen samen met afnemers.

Steeds vaker combineert de Nederlandse overheid ontwikkelingssamenwerking met handel. Zo geeft de overheid subsidies aan Nederlandse bedrijven die in ontwikkelingslanden investeren in fabrieken of andere bedrijven. Dit moet het ontwikkelingsland werkgelegenheid opleveren. Daardoor kan de welvaart in dat land toenemen. Fairtrade is een organisatie die boeren en arbeiders in ontwikkelingslanden helpt door ze een eerlijke prijs voor hun producten te bieden. Een belangrijke voorwaarde van fairtrade  is dat kleine boeren in ontwikkelingslanden zich organiseren in coöperaties. Daarin werken boeren samen. Ze beslissen bijvoorbeeld samen waarin zij de opbrengsten investeren en onderhandelen samen met afnemers.

 

REACTIES

M.

M.

THANKS!

4 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.