Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

Hoofdstuk 1 t/m 7, Inkomen

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3559 woorden
  • 7 augustus 2005
  • 37 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
37 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
ECONOMIE – INKOMEN, HOOFDSTUK 1 T/M 7. Hoofdstuk 1: de vorming van inkomen Microniveau – de productie van één bedrijf of het inkomen van één huishouden. Macroniveau – de productie en het inkomen van een heel land. Inkomen in natura – het inkomen bestaat uit goederen. Zelfvoorzienend – zelf alle goederen die je nodig hebt produceren. Arbeidsverdeling – specialisatie in een bepaalde productie. Daardoor steeg de arbeidsproductiviteit want hierdoor kon meer geproduceerd worden in dezelfde tijd. Hierdoor moest geruild worden. Directe ruil/ruil in natura – ruilen van goederen tegen goederen. Voordelen van geld: algemeen aanvaard ruilmiddel, waardevol, makkelijk deelbaar, kan niet bederven, iedereen wil het hebben. Indirecte ruil – handel drijven m.b.v. een algemeen aanvaard ruilmiddel. Mechanisering – het gebruik van (steeds betere) machines. Vroeger was bijna iedereen werkzaam in de landbouw, maar nu werkt de meerderheid in ontwikkelde landen in de industrie- en dienstensector. Dit komt door de stijging van de arbeidsproductiviteit in de landbouw als gevolg van mechanisering en het gebruik van bepaalde hulpstoffen. Primair inkomen = inkomen dat je verdient door mee te helpen met produceren à loon, rente, huur/pacht, winst. Investeren – kopen van kapitaalgoederen (machines, bedrijfsgebouwen, transportmiddelen, voorraden grondstoffen en eindproducten). Pacht – beloning voor het ter beschikking stellen van een stuk natuur aan producenten. Ondernemersactiviteit – alles wat te maken heeft met het opzetten en runnen van een bedrijf. Arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit noemen we productiefactoren. Netto-inkomen – het inkomen dat je overhoudt na betaling van belastingen en premies. Overdrachtsinkomens – sociale uitkeringen. Het verschil tussen primair inkomen en overdrachtsinkomen is dat je bij primair inkomen moet bijdragen aan de productie en bij overdrachtsinkomen niet, deze zijn meestal bedoeld om een tekort aan primair inkomen te compenseren. Omzet: aantal verkochte producten (afzet) x verkoopprijs. Productiewaarde/ toegevoegde waarde – de waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen en de diensten. De tgv. Waarde of prd. Waarde gaat in zijn geheel op aan beloningen aan degenen die productiefactoren hebben geleverd. De waarde van de productie is gelijk aan de inkomens die ontstaan in een bedrijf. Om aan te geven dat ook de overheid produceert wordt de productie gezien als inkomen. Het bedrag dat de overheid betaalt aan ambtenarensalarissen beschouwen we als de toegevoegde waarde en dus productiewaarde van de overheid. De balans – momentopname van bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmede de bezittingen zijn betaald. Links op de balans staan de bezittingen/activa. Rechts kun je lezen hoe de bezittingen zijn betaald; hier staat het vermogen of de passiva. Er zijn 3 soorten bezittingen: 1. Vaste kapitaalgoederen/vaste activa – grond, gebouwen, machines. Ze kunnen meerdere productieprocessen worden gebruikt. 2. Vlottende kapitaalgoederen/vlottende activa – voorraden, vorderingen op afnemers (debiteuren). Ze gaan slechts één productieproces mee. 3. Liquide middelen/liquide activa – het geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank (rekening-courant). Kunnen direct gebruikt worden om iets te kopen. Onder passiva/vermogen worden eigen vermogen en vreemd vermogen (schulden, de schuldeisers noemen we crediteuren) verstaan. Saldo – verschil tussen de opbrengsten en kosten. Om de totaaltellingen gelijk te maken zetten we een winstsaldo aan de kostenkant. Omgekeerd komt een eventueel verliessaldo aan de kant van de opbrengsten. Besteedbaar inkomen – wat de eigenaar overhoudt na het afdragen van een deel van de winst aan de belasting. Nationaal product – de waarde van de productie van een heel land, deze krijg je door de toegevoegde waarde van alle bedrijven in een land en die van de overheid bij elkaar op te tellen. Bedrijfskolom – alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen. Bedrijfstak – bedrijven die hetzelfde soort productiearbeid verrichten. De totale productie van een bedrijfskolom kun je vinden door de productiewaarde van afzonderlijke bedrijven bij elkaar op te tellen. Nationaal inkomen – de primaire inkomens van alle gezinnen in een land bij elkaar opgeteld. Dit kun je ook berekenen door alle inkomenscategorieën bij elkaar op te tellen. Hoofdstuk 2: inkomen en inflatie Nominaal inkomen – het inkomen gemeten in geld. Reëel inkomen – het inkomen gemeten in goederen. Als jouw nominaal inkomen stijgt maar de verkoopprijs stijgt ook zoveel dat je nog steeds evenveel kunt kopen als eerst dan is de koopkracht van je inkomen gelijk gebleven. Het indexcijfer van het reële inkomen kunnen we ook berekenen met de volgende formule: RIC(indexcijfer reëel inkomen) = NIC (indexcijfer nominaal inkomen) / PIC (prijsindexcijfers) x 100. Ofwel: Index reëel = indexcijfer geldbedrag / indexcijfer prijzen x 100. CPI – consumentenprijsindex, deze geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is daarmede een maatstaaf voor inflatie. De wegingsfactoren geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde productgroep wordt uitgegeven, deze geven dus aan hoe zwaar een prijsverandering van een bepaalde productgroep meetelt bij het berekenen van de CPI. Gewogen indexcijfer = å (wegingsfactor x indexcijfer) / å wegingsfactoren. å betekent ‘som van’. Prijscompensatie – een loonsverhoging die voldoende is om de stijging van de prijzen op te vangen, zodat werknemers er in koopkracht niet op achteruit gaan. Productiecapaciteit – de hoeveelheid goederen die een land in een jaar maximaal kan maken. Overbesteding – wanneer de bestedingen zo hoog zijn dat de producenten de vraag niet of nauwelijks kunnen bijhouden. De prijzen zullen stijgen, dit heet bestedingsinflatie. Ook kan er een overspannen arbeidsmarkt komen; er is een tekort aan personeel en daardoor hebben de lonen de neiging te stijgen. Onderbesteding – de bestedingen zijn zo laag dat de productiecapaciteit bij lange na niet bezet is. Gevolg: lage productie, weinig vraag naar arbeid, werkloosheid. Hierdoor kan deflatie voorkomen (een daling van het algemeen prijspeil). Kosteninflatie ontstaat als de lonen of grondstofkosten stijgen, produceren wordt dan duurder en de kostprijzen stijgen. Dit wordt doorberekend in de prijzen. Loon-prijsspiraal – opeenvolging van hogere lonen en hogere prijzen. Hierdoor kan de export dalen omdat onze producten duurder worden voor het buitenland. Wanneer inflatie wordt veroorzaakt door de hogere prijzen van geïmporteerde producten spreken we van geïmporteerde kosteninflatie. Winstinflatie – als de producenten hun prijzen verhogen om de winst te laten stijgen. Er zitten een aantal nadelen aan inflatie: 1. Het geld wordt reëel minder waard, dit heet geldontwaardiging. Hun koopkracht daalt. 2. Inflatie beïnvloed het leen- en spaargedrag. Lenen wordt gestimuleerd en sparen afgeremd. 3. De internationale concurrentiepositie verslechtert, de export en productie kunnen dalen. Hierdoor daalt de werkgelegenheid. 4. Bij hyperinflatie neemt het vertrouwen in geld af. Wanneer je kilo’s bankbiljetten nodig hebt om een brood te kopen gaan mensen in natura ruilen, of in andere muntsoorten handelen. Deflatie kan ook nadelig zijn. Als consumenten verwachten dat de prijzen zullen dalen stellen zij hun aankopen uit. De bestedingen zakken in, de productie daalt en dit zorgt voor meer werkloosheid. Aan geld heb je alleen iets als er productie tegenover staat. De belangrijkste functie van geld is die van ruilmiddel. Maar geld heeft ook de functie van spaarmiddel. Ook is het een rekeneenheid. Hiermee wordt bedoeld dat geld gebruikt wordt om de waarde van goederen en diensten uit te drukken. Chartaal geld – munten en bankbiljetten. Giraal geld – overschrijfkaart, pinpas, creditcard, dit is onstoffelijk geld. Krediet verstrekken – geld uitlenen. Institutionele beleggers – financiële instellingen die geld beheren (pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en beleggingsinstellingen). Banken die geld kunnen scheppen heten primaire banken. Alle algemene banken zijn dit. Banken die geen geld scheppen heten secundaire banken.
Hoofdstuk 3: Het nationaal inkomen Het bruto binnenlands product is ongeveer hetzelfde als het nationaal inkomen. Welvaart – de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien. Met schaarste bedoelen economen dat iets moet worden opgeofferd om een product te maken of dat ergens een tekort aan is. Hoe wordt welvaart gemeten? Het meest eenvoudige is door iemands inkomen te meten. Nationaal inkomen per hoofd vd bevolking = nationaal inkomen / aantal inwoners. NIPH gebruik je om de welvaart van 2 landen te vergelijken. Dit is nominaal inkomen. Reëel inkomen zou n betere maatstaaf zijn. Nadelen van het nationaal inkomen zijn dat het niks zegt over de verdeling van het inkomen en zaken die de welvaart verhogen worden niet meegeteld, zoals vrijwilligerswerk en zwart werk. Informele circuit – productie van goederen en diensten die niet geregistreerd wordt. Je hebt ook het grijze circuit – doe-het-zelf- of vrijwilligerswerk. Nog een nadeel is dat sommige producten wél worden meegeteld, maar ze verlagen de welvaart. Ook wordt er geen rekening gehouden met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Duurzame ontwikkeling – een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van de komende generaties aan te tasten. Bij meting van de welvaart zou e bij iedere vorm van productie en inkomensverwerving moeten bekijken of het past bij duurzame ontwikkeling. Waar hangt de hoogte van het nationaal inkomen vanaf? De productiecapaciteit is van belang. Deze hangt af van de productiefactoren arbeid, natuur en kapitaal. Uitbreidingsinvesteringen – investeringen die de omvang van de productiecapaciteit vergroten. Breedte-investeringen zijn investeringen waarbij de arbeidsproductiviteit gelijk blijft en bij diepte-investeringen stijgt deze. Bij een diepte-investering wordt het bedrijf kapitaalintensiever. Bij een breedte-investering blijft de verhouding tussen arbeid en kapitaal gelijk. De productiecapaciteit geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen, dat gelijk is aan het nat. Product, maximaal kan zijn. Maar dit kan lager liggen dan de prod.cap, want deze is niet altijd volledig bezet. Om aan te geven welk deel van de productiecapaciteit benut wordt, gebruiken we het begrip bezettingsgraad = feitelijke productie / productiecapaciteit. Conjunctuur(golf) – schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van schommelingen in de bestedingen. Laagconjunctuur – wanneer de groei van het reële nationaal inkomen lager is dan de trendmatige groei (de gemiddelde groei gerekend over een lange periode). Hoogconjunctuur – als de groei van het reële nationaal inkomen bovengemiddeld is. Recessie – afnemende groei van het nationaal inkomen. Depressie – (absolute) daling van het nationaal inkomen. Laag- en hoogconjunctuur hebben invloed op de bezettingsgraad en de vraag naar arbeid. Hoofdstuk 4: Inkomensverdeling Er zijn verschillende redenen waarom de inkomens tussen beroepen verschillen. Één daarvan is bijvoorbeeld dat de vereiste vooropleiding en de ervaring die iemand (nodig) heeft, verschillen. Ook is het zo dat de mate van inspanning en de verantwoordelijkheid die een beroep met zich meebrengt meetellen. Toch leidt verschil in inspanning niet altijd tot verschil in salaris. Dit komt door de CAO-lonen. Deze worden centraal vastgesteld. Sommigen kunnen daar wél een bonus op krijgen. Ook de ruimte op de arbeidsmarkt kan bepalend zijn voor de hoogte van het loon, en status en macht. Bij vrije beroepen, zoals artsen, notarissen en apothekers, hangt de hoogte van het inkomen af van het toegestane tarief en het aantal verrichte handelingen. Hoe hoog het inkomen uit vermogen is, hangt af van twee zaken – de hoogte van het vermogen en het rendement van de belegging. Om een indruk te krijgen van de inkomensverdeling over personen of huishoudens kun je gebruik maken van een Lorenzkromme. Op de horizontale as staat het cumulatieve aantal mensen met een inkomen in procenten van het totale aantal mensen, te beginnen met de mensen met het laagste inkomen. Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen. Hoofdstuk 5: Sociale zekerheid Tot diep in de 19e eeuw moesten de mensen zich zelf redden als ze ziek werden en ze moesten van het platteland naar de stad trekken in de hoop werk te vinden. Arbeiderslonen waren vaak erg laag en ze maakten lange dagen en hadden bijna geen vakantie. Vanaf de tweede helft van de vorige eeuw kwam er langzamerhand verandering in onder druk van opkomende arbeidsbeweging en socialistische partijen. Bovendien zorgde groeiende welvaart voor bereidheid tot het nemen van sociale maatregelen voor personeel en daarnaast was er een tekort aan werknemers. De eerste sociale wetgeving kwam in 1874 en vervolgens werden ook wetsontwerpen ingediend over het arbeidscontract, zondagsrust en ziekteverzekering. Ook kwam er armenzorg. Na de 2e WO werd de sociale zekerheid verder uitgebreid. Er werd een verzorgingsstaat opgebouwd. De overheid vond dat werkgevers en werknemers samen regelingen moesten zien te treffen. In een volledige vrije markteconomie wordt alles aan het vrije spel van vraag en aanbod overgelaten. Verzorgingsstaat – de overheid garandeert een bestaansminimum voor elke burger en zorgt ervoor dat de burgers toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting. Kapitaaldekkingsstelsel – mensen sparen zelf voor hun uitkering later. Omslagstelsel – de mensen die nu een inkomen hebben betalen de premies waaruit de uitkeringen voor andere mensen worden betaald. Collectieve regelingen – regelingen die verplicht zijn voor iedereen die tot een bepaalde groep behoort. Bij particuliere verzekeringen kan de verzekeringspremie per geval verschillen. Ook kan een verzekeringsmaatschappij weigeren je te verzekeren. Bij een collectieve verzekering wordt geen onderscheidt gemaakt. Wel hangt hier de premie af van hoe hoog je inkomen is. Sociale voorzieningen worden betaald uit algemene middelen (de belastingpot), de meeste sociale verzekeringen worden betaald uit sociale premies. Werknemersverzekeringen: deze gelden alleen voor werknemers. Ze zijn bedoeld om een grote teruggang in inkomen te voorkomen, zodat ze niet door ziekte of ongeschiktheid bijvoorbeeld moeten verhuizen naar een goedkopere woning of op een andere manier in korte tijd hun uitgavenpatroon moeten aanpassen. Daarom zijn ze gebaseerd op het laatstverdiende loon. De hoogte van de premie is afhankelijk van het risico dat je loopt. (WW, ZW, WAO, ZFW). Volksverzekeringen: dit zijn regelingen waar iedereen die legaal in Nederland verblijft onder bepaalde omstandigheden recht op heeft. De hoogte van de uitkeringen tegen inkomensverlies is het sociaal minimum, ofwel het bestaansminimum. Dit is 70% van het minimumloon. (AOW, AKW, ANW, AWBZ). Sociale voorzieningen: Je hebt recht op bijstand als je geen inkomen hebt en voor geen enkele andere regeling van de sociale zekerheid in aanmerking komt. Deze worden door de overheid betaalt met belastinggeld. De hoogte van een bijstandsuitkering is het sociaal minimum. (ABW, Wajong). Een van de redenen dat het sociaal minimum in 1997 hoger is dan in 1977 is dat het prijspeil in tussentijd is gestegen. Door inflatie daalt de koopkracht bij een vaste uitkering omdat die nominaal gelijk blijft. Een mogelijke oplossing om koopkrachtverlies te mijden is de uitkeringen te koppelen aan de hoogte van de prijsstijgingen. Bij zulke –geïndexeerde- uitkeringen spreken we van waardevaste uitkeringen. Welvaartsvaste uitkering – een uitkering die gekoppeld is aan de stijging van de lonen. Als je een inkomen ontvangt ben je verplicht een deel af te dragen aan de collectieve sector in de vorm van sociale premies en belasting, ook wel collectieve lasten genoemd. Wig – het verschil tussen loonkosten en netto-loon (belastingen en premies). Mensen met een hoger inkomen moeten meer afdragen. Niet alleen het bedrag maar ook het percentage is hoger. De vergrijzing en ontgroening kunnen leiden tot financieringsproblemen voor de AOW. Als er straks weinig mensen werken en er zijn veel AOW’ers dan is het gevolg dat een klein aantal werkenden een groot bedrag voor de AOW-uitkering moeten opbrengen. Actieven – werkenden. Inactieven – mensen met een uitkering. Als er minder werkenden dan mensen met een uitkering zijn moet er per werkende meer belasting en premie worden betaald. Het nettoloon zal lager worden dus de inkomens dalen. Vakbonden gaan dan hogere eisen stellen, dan stijgen de loonkosten. Zo kan werkloosheid ontstaan. Dit wordt doorberekend in de prijzen dus ook de export daalt. Zo komt er meer zwart werken. Dit heeft wel nadelen; het is strafbaar en als je je baan kwijt raakt krijg je geen WW. Als je arbeidsongeschikt wordt krijg je geen WAO. Hogere arbeidsparticipatie – meer mensen op de arbeidsmarkt. Je kunt de sociale zekerheidsuitgaven terugdringen door uitkeringen te verlagen, het aantal mensen dat er een beroep op doet te verminderen of regelingen te privatiseren (als de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven). Hierdoor worden collectieve uitgaven lager en daardoor de belastingen en premies ook. Mensen kunnen ook beter opkomen voor hun eigen belang tegenwoordig dus bescherming van het individu is niet meer nodig. De WAO is een collectieve regeling, werkgevers zijn verplicht verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Het is ook van belang ervoor te zorgen dat meer mensen gaan werken om zo het draagvlak van de sociale zekerheid te vergroten. Er zijn 2 soorten maatregelen te onderscheiden. 1. Maatregelen die het aantrekkelijker moeten maken dat mensen zich aan bieden op de arbeidsmarkt. 2. Maatregelen die erop gericht zijn dat mensen die zich al aanbieden op de arbeidsmarkt, maar geen werk hebben, direct aan de slag kunnen. Een klein verschil tussen uitkering en loon kan ertoe leiden dat mensen niet opzoek gaan naar een baan. Socialezekerheidsquote: de uitgaven aan sociale zekerheid als deel of percentage van het BBP (nationaal inkomen). Hoofdstuk 6: De overheid We kunnen de belastinginkomsten van de overheid indelen in directe en indirecte belastingen. Directe belasting: Belastingen die je betaald over je inkomsten. Indirecte belasting (kostprijsverhogende belastingen): Belastingen die door de consument worden betaald maar die via bedrijven tot de overheid komen. Directe belastingen - De belangrijkste belasting op inkomen is de loon- en inkomstenbelasting. Iedereen die in loondienst werkt betaald loonbelasting. Inkomstenbelasting betaal je één keer per jaar, de voorafbetaalde loonbelasting wordt daar weer afgetrokken. Soms kun je ook geld terugkrijgen. Dit is van toepassing als je teveel hebt betaald. Vennootschap is belasting die NV’s en BV’s betalen over hun winst. Indirecte belastingen - De belangrijkste indirecte belasting is BTW. Dit is de Belasting op de Toegevoegde Waarde. Verder zitten er soms nog accijns op bepaalde producten. Accijns worden met twee doelen gebruikt: Overheidsinkomen vergroten, Gebruik schadelijk producten afnemen. Verder is er belasting over milieu. Dit is belasting op stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Ook invoerrechten zijn indirecte belastingen. Verdere inkomsten voor de overheid: 1. De NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij). DNB (De Nederlandse Bank). 3. Schoolgeld, het kopen van een paspoort enz. Dit noemen we wel retributies. Het verschil tussen belastingen en retributies is dat tegenover retributies een directe tegenprestatie staat in tegenstelling tot belastingen. Overdrachtsuitgaven: Uitgaven waar geen tegenprestatie tegenover staat. Voorbeelden van overdrachtsuitgaven zijn subsidies en uitkeringen. Overheidsbestedingen zijn onder te verdelen in overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie. Overheidsconsumptie: Dingen die de overheid betaalt die geen investeringen opleveren. Overheidsinvesteringen: Dingen die de overheid betaalt die wel investeringen opleveren. Begrotingstekort: Hiervan spreken we als de verwachte overheidsuitgaven groter zijn dan de verwachte overheidsinkomsten. Financieringstekort: Zelfde als een begrotingstekort met uitzondering dat hierbij de aflossing van schuld wordt meegerekend. Doordat de overheid vrij vaak een schuld heeft, geeft ze staatsobligaties uit. Dit zijn schuldbewijzen waarover je elk jaar rente krijgt. Staatsobligaties worden niet alleen door burgers gekocht maar ook door pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Nadelen van financieringstekorten: 1. De overheid moet veel lenen. 2. Het kan de rente opdrijven, omdat er veel moet worden geleend. Dit is weer slecht voor mensen die willen lenen. Mogelijkheden om het financieringstekort te verkleinen: 1. Uitgaven matigen: bezuinigen. 2. Belastingen verhogen. Dit kan leiden tot hogere loonkosten. Hoofdstuk 7: De inkomstenbelasting Personele inkomensverdeling: De verdeling van het inkomen over personen of gezinnen. Verschillende manieren waarop de overheid de personele inkomensverdeling kan beïnvloeden: 1. De overheid bepaalt het wettelijke minimumloon. 2. De overheid verklaart CAO afspraken algemeen verbindend. 3. De overheid kan gebruik maken van een loonmaatregel. Dan moeten werkgevers en werknemers zich aan afspraken van de overheid houden. 4. De overheid heeft veel mensen in dienst waarvan ze et loon kan beïnvloeden. De genoemde maatregelen beïnvloeden de verdeling van het primaire inkomen. Belastingheffing, sociale-premieheffing en sociale uitkeringen beïnvloeden de secundaire inkomensverdeling. Dat is de inkomensverdeling na herverdeling door de overheid en de sociale fondsen. Nivelleren: Het in verhouding kleiner maken van de inkomstenverschillen. Denivelleren: Het in verhouding groter maken van de inkomstenverschillen. Het Nederlandse belastingsysteem zit zo in elkaar dat degene die meer verdient ook meer belasting moet betalen. Hierdoor werkt het systeem nivellerend. Hierdoor noemen we het belastingsysteem wel progressief. Als in een land iedereen hetzelfde percentage moet betalen noemen we het belastingsysteem proportioneel. Als je in een land meer moet betalen als je minder verdient is het belastingsysteem degressief. Belasting over inkomen wordt geheven in drie verschillende ‘boxen’. Iedere box heeft zijn eigen soort belasingheffing. BOX 1: Hier wordt vooral inkomen uit arbeid belast. Dat wil zeggen loon en winst. Maar ook pensioenen en uitkeringen vallen in Box 1. BOX 2: Hier wordt de winst belast van aandeelhouder die meer dan 5% van de aandeelhouders van een NV of BV hebben. BOX 3: Hierin zitten de inkomens die voortvloeien uit sparen en beleggen zoals rente dividend en huur. Box 1: De inkomensheffing op werk en woning. De inkomensheffing is het bedrag dat je aan belasting en premie over je inkomen betaald. Als je de inkomensheffing uitdrukt als percentage van het inkomen dan spreek je van belasting- en premiedruk. Soms heb je recht op een aantal aftrekposten. Aftrekposten zijn bepaalde kosten die je hebt gemaakt. Hierover hoef je dan geen belasting te betalen. Als je van het bruto-inkomen de aftrekposten aftrekt houdt je het belastbare inkomen over. Hoeveel belasting je moet betalen in box 1 wordt berekend aan de hand van het schijventarief. Elke schijf heeft een ander belasting percentage. Iedereen heeft ook nog recht op korting. Iedereen heeft in ieder geval recht op algemene heffingskorting. Sommige mensen (weduwes, ouderen) hebben recht op meer en andere kortingen. Marginale tarief (toptarief): Dit is het hoogste belastingtarief voor een bepaald inkomen. Gemiddeld tarief (belastingdruk): Dit wil zeggen welk deel van het bruto-inkomen iemand moet afdragen aan inkomensheffing. Box 2: De inkomensheffing op dividend. In deze box wordt dividend belast dat mensen ontvangen die meer dan 5% van de aandelen van een NV of een BV hebben. Over dit dividend wordt 25% belasting geheven. Box 3: De inkomensheffing op sparen en beleggen. In deze box worden de opbrengsten uit sparen en beleggen belast. Deze heffing heet de vermogensrendementsheffing(VRH). Je moet 30% over 4% van de waarde van de lening of kapitaal betalen. Eigenlijk is dat dus 1,2%. Er is een vrijstelling van € 17.600,-. Als je hieronder of erop zit hoef je geen belasting te betalen in box 3. Schulden mogen worden afgetrokken in deze box. Nadat belastingen over inkomens zijn betaald (secundaire inkomens) is de inkomensverdeling minder scheef en de buik van de lorenzkromme dus minder dik.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.