Markt
Abstracte markt: niet voelbaar, bv huizenmarkt
Concrete markt: wel voelbaar, bv rommelmarkt
Marktpartijen
- Consumenten: vragers van consumptiegoederen
- Bedrijven: aanbieders van individuele goederen
- Overheid: aanbieders van collectieve goederen
- Buitenland: aanbieders van consumptie- en kapitaalgoederen
Goederen
- Vrije goederen: zijn er vanzelf en voor iedereen. (zon, lucht, wind)
- Economische goederen: schaarse goederen
- Materieel goed: tastbaar <> immaterieel goed: niet-tastbaar
- Primair goed: noodzakelijk <> secundair goed: luxe
- Inferieur goed: minderwaardig <> niet-inferieur: niet-minderwaardig
- Substitueerbaar goed: vervangbaar <> complementair goed: aanvullend
- Duurzaam goed: lang meegaand <> niet-duurzaam: kort meegaand
- Individueel goed: voor een persoon <> collectief goed: voor velen
Bedrijfstak: groep bedrijven dat zich met ongeveer gelijksoortige economische activiteiten bezig houdt. (industrie, horeca, handel)
Bedrijfskolom: reeks van bedrijven wat ervoor zorgt dat het product klaar is. (van oerproduct tot eindproduct)
Integratie: verdwijnen van een markt. Zelf eigen producten maken.
Differentiatie: er komt een nieuwe markt bij.
Parallellisatie: uitbreiding van assortiment.
Specialisatie: verkleining van assortiment.
Marktvormen
Markt
Aantal aanbieders
Soort goed
Transparantie
Invloed prijs
Voorbeeld
Volkomen concurrentie
Veel
Homogeen
Transparant
Geen
Graanmarkt, aandelen
Monopolistische concurrentie
Veel
Heterogeen
Niet transparant
Beetje
Horeca, benzinepomp
Oligopolie
Enkele
Homogeen
Transparant
Redelijk
Benzinemarkt
Koffiemarkt
Heterogeen
Niet transparant
Monopolie
Één
n.v.t.
Transparant
Veel
Vroeger NS, PTT post
Soorten monopolie:
- Natuurlijk monopolie
- Wettelijk monopolie
- Economisch monopolie
Evenwichtsvoorwaarde: qa = qv
Consumentensurplus: winst van consument. In grafiek boven verkoopprijs tot vraaglijn y-as snijdt.
Producentensurplus: winst van producent. In grafiek onder verkoopprijs tot aanbodlijn y-as snijdt.
- Berekenen: eerst vierkantje maken, dan lengte x breedte/2
Patent: exclusief recht tot het verkopen van een auteursrecht
Nominale waarde: wat erop staat.
Intrinsieke waarde: waarde van het ruilmiddel zelf.
De wet van Gresham: ‘Bad money drives out good money’
Vermogensmarkt: geheel van vraag en aanbod van geld
Depositogarantiestelsel: garantie op geld terugkrijgen
Giraal geld: ‘online’ geld.
Chartaal geld: tastbaar geld.
Verkeersvergelijking Fisher
M × V = P × T
- M: Maatschappelijke geldhoeveelheid
- V: Omloopsnelheid
- P: Prijs
- T: Transactie/Productie
P×T: nominale BBP
T: Reële BBP
Onderbesteding: productiecapaciteit (T) wordt niet volledig benut.
Oplossen: M↑ × V = P × T↑
Overbesteding: productiecapiciteit (T) volledig benut, T kan niet verder stijgen.
Oplossing zorgt voor inflatie: M↑ × V = P↑ × T
- Zelfde bij bestedingsevenwicht
Oorzaken inflatie:
- Bestedingsinflatie
- Kosteninflatie
- Geïmporteerde inflatie
Elasticiteit – mate waarin iets verandert
Ev= % ∆ qv / % ∆ P
- % ∆ = nieuw-oud/ oud × 100%
Elasticiteit
Als prijs met 1% stijgt..
Goederen
Ev = 0
Volkomen inelastisch
Vraag verandert niet
Geen reactie
Komt bijna niet voor
Ev = tussen -1 en 0
Inelastisch
Vraag daalt met <1%
Zwakke reactie
Primaire goederen
Ev = -1
Nog elastisch nog inelastisch
Vraag daalt met 1%
Ev = meer dan -1
Elastisch
Vraag daalt met >1%
Sterke reactie
Luxe goederen
Inkomenselasticiteit: Ey = % ∆ qv / % ∆ y
Formules kosten en omzet
Constante kosten
TCK: GCK × q
GCK: TCK/q
Variabele kosten
TVK: GVK × q
GVK: TVK/q
MK: ∆TVK/∆q
Totale kosten
TK: TVK + TCK
GTK: TK/q
MK: ∆TK/∆q
Omzet
TO: p × q
GO: TO/ q = p
MO: ∆TW/∆q
Winst
TW: TO-TK
GW: TW/q
MW: ∆TW/∆q
Marketingmix
De 4-P’s
- Productbeleid: soort product, eigenschappen
- Promotiebeleid: reclame, verkoopacties
- Prijsbeleid: wat doet de concurrentie
- Plaatsbeleid: verkooppunten, winkelformule
Ingrijpen overheid
Minimumprijs: ter bescherming aanbieder.
- Aanbodoverschot/vraagtekort: als minimumprijs boven evenwichtsprijs komt
Maximumprijs: ter bescherming van de koper.
- Aanbodtekort/vraagoverschot: als maximumprijs onder de evenwichtsprijs komt
Arbeidsmarkt
Aanbod: hoeveel mensen beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt
Vraag: hoeveel vraag er is naar werknemers
Ruim of ontspannen: meer aanbod dan vraag, laagconjunctuur
Evenwichtig: even veel vraag en aanbod
Krap of overspannen: meer vraag dan aanbod, hoogconjunctuur
Soorten werkloosheid
- Conjunctuurwerkloosheid: tekortschieten van de bestedingen. Laagconjunctuur.
- Structuurwerkloosheid: tekortschieten van de hoeveelheid beschikbare arbeidsplaatsen.
- Seizoenswerkloosheid: het klimaat of de aard van het product in dat seizoen. Bijv. bouwvakkers die met vorst niet kunnen werken of in de zomer is er meer ijs nodig.
- Frictiewerkloosheid: tijdelijk niet op elkaar aansluiten van vraag en aanbod. De banen zijn er wel, maar moeten nog gevonden worden.
Ruilen over tijd
Gezinsconsumptie
Stroomgrootheid: grootheid die per periode gemeten wordt. (bv Y,C,I op kringloop, resultatenrekening)
Voorraadgrootheid: grootheid die gemeten wordt op een bepaald tijdstip. (Balans)
4 Levensfases
- Kindertijd
- Jong volwassene
- Volwassene
- Ouderdom
Besteedbaar inkomen: alle inkomsten die je hebt, minus de inkomstenbelasting, premies voor sociale verzekeringen, ziektekostenverzekering.
Sparen: het besteedbare inkomen wat niet aan consumptie wordt uitgegeven. S=Y-C-B
Kapitaaldekkingsstelsel: het sparen van je eigen pensioen + inkomsten uit beleggingen.
Omslagstelsel: ieder jaar wordt er uitgerekend wat er aan pensioenen betaald moet worden, en dit betalen de werkenden.
Vermogensmarkt
Geldmarkt: vraag en aanbod van vermogen. Periode korter dan een jaar.
Kapitaalmarkt: vraag en aanbod van vermogen. Periode langer dan een jaar.
Nominale rente: rentebedrag of rentepercentage wat je werkelijk krijgt.
Reële rente: nominale rente gecorrigeerd voor prijsverandering, koopkrachtverandering.
Reëel rente-indexcijfer: Nominaal rente-indexcijfer/ Prijsindexcijfer × 100
Reëel rentebedrag: nominale rentebedrag/ prijsindexcijfer × 100
Ontmoedigen sparen: een hoge inflatie en lage nominale rente
Indexcijfers
Prijsindexcijfer (pic): ontwikkeling prijspeil van een goed of groep goederen.
Nominaal indexcijfer (nic): in geld gemeten, in lopende prijzen.
Reëel indexcijfer (ric): koopkracht, in goederen gemeten, in constante prijzen.
RIC= NIC/PIC × 100
Reëel inkomen= nominaal inkomen/pic × 100
Rijksoverheid
Rijksbegroting: geeft de verwachte inkomsten en uitgaven voor komend kalenderjaar weer.
Inkomsten van het rijk
- Directe belastingen: belasting op winst, inkomen en vermogen
- Indirecte belastingen: alle belastingen die afgedragen worden door bedrijven, uitgezonderd winstbelasting
- Niet-belastingontvangsten: boetes, paspoortleges, aardgasbaten, ABN AMRO
Begrotingstekort: het verschil tussen alle uitgaven van het rijk en alle inkomsten gemeten over een kalenderjaar.
Financieringstekort: het begrotingstekort minus de aflossingen op de staatsschuld.
Staatsschuld: bedrag dat het rijk schuldig is aan zijn leners. De optelling van alle bedragen die jaar in jaar uit geleend zijn om het financieringstekort te dekken.
Jaarrekening
Balans: een overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen van een huishouding op een bepaald tijdstip. (voorraadgrootheid)
Voorbeeld:
Bezittingen / activa
Schulden / passiva
Vlottende activa
Kas
Giro
Debiteuren
Vreemd vermogen
Crediteuren (kort)
Hypothecaire lening (lang)
Vaste activa
Inventaris
Gebouwen
Eigen vermogen (saldo)
Reserves
Aandelenkapitaal
Resultatenrekening: een weergave van verkoopopbrengsten, kosten en winst van een onderneming in een bepaalde periode. (stroomgrootheid)
Voorbeeld:
Bezittingen
Opbrengst
Productiekosten
Inkopen
Lonen
Rente
Omzet/ verkopen
Afschrijvingen
Winst (saldo)
Debiteuren: mensen of bedrijven waar je geld van tegoed hebt.
Crediteuren: mensen of bedrijven waar je geld aan verschuldigd bent.
Samenwerken en onderhandelen
Goederen
Individuele goederen: product dat voor één individu bestemd is.
Collectieve goederen: product bestemd voor veel mensen en niet verhandelbaar.
Individuele goederen
- Uitsluitbaar: mensen uitsluitbaar van het gebruik van het goed.
- Rivaliserend: gebruik door de een gaat te koste van een ander.
Collectieve goederen
- Niet-uitsluitbaar: iedereen profiteerd mee.
- Niet-rivaliserend: gebruik door de een gaat niet ten koste van een ander.
- Niet-splitsbaar: iedereen maakt gebruik van het hele product.
Quasi-collectief goed: individueel goed, geproduceerd door de overheid.
Gevangenendilemma
- Spelers mogen niet overleggen.
- Spelers gaan voor hun eigenbelang.
- Spelers beschikken over dezelfde informatie.
- Er zijn altijd 2 spelers.
- Er wordt 1 keer gespeeld.
Samenwerken
Maatschappelijk verantwoord ondernemen: producten produceren, zonder dat de productiemogelijkheden in de toekomst in gevaar komen.
- Profit, people, planet.
Verzonken kosten: voorbereidingskosten of samenwerkingskosten vergeefs gemaakt.
Cao: samenwerking tussen werkgevers en werknemers.
Primaire arbeidsvoorwaarden: hoogte loon.
Secundaire arbeidsvoorwaarden: middagpauzes, reiskostenvergoeding.
Prijscompensatie: het brutoloon stijg met hetzelfde percentage als de gemiddelde prijzen. (inflatie)
Afwenteling: iemand anders laten betalen voor wat je eigenlijk zelf moet betalen.
Werkgeverscentrale: bestuur van diverse verenigingen van werkgevers.
Werknemerscentrale/vakcentrale: bestuur van diverse werknemersbonden.
Initiële loonstijging: verhoging van het reële loon die geldt voor een groep werknemers.
Incidentele loonstijging: verhoging van het reële loon die voor een individu geldt.
Europese Unie
- Vrij verkeer van goederen
- Vrij verkeer van diensten
- Vrij verkeer van personen
- Vrij verkeer van kapitaal
Risico en informatie
Symmetrische informatie: alle partijen hebben dezelfde informatie.
Asymmetrische informatie: de partijen hebben niet dezelfde informatie.
Polis: papier waarop de afspraken staan tussen de verzekeringsmaatschappij en de verzekerde.
Averechtse selectie: alleen verzekerden met hoog risico.
Moreel wangedrag/moral hazard: mensen meer risico nemen, omdat ze toch verzekerd zijn.
Risicoavers gedrag: risico willen vermijden.
Primair inkomen: inkomen verdiend met werken plus inkomen uit bezit: dividend, rente, pacht/huur. > Ezelsbruggetje: wilp/h: winst, interest, loon, pacht/huur.
Secundair inkomen: primair inkomen gecorrigeerd voor inkomensoverdrachten aan of van de overheid.
Primaire personele inkomensverdeling: verdeling van het primaire nationale inkomen over de inkomenstrekkers, of over gezinnen van een land.
Secundaire personele inkomensverdeling: verdeling van het secundaire nationale inkomen over personen in een land.
Lorenzcurve: geeft de scheefheid van de verdeling van de personele inkomens in een grafiek weer.
- Nivelleren: inkomens gelijker worden.
- Denivelleren: inkomens schever worden.
Beleggen
Beleggen: geld ergens insteken met het doel er winst op te krijgen, zonder zelf te produceren.
Aandeel: bewijsstuk dat aangeeft dat men (mede-)eigenaar is van een bedrijf.
Dividend: winst die per aandeel aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd.
Dividendrendement: bedrag dat een bedrijf per aandeel uitkeert gedeeld door de aankoopkoers van het aandeel.
Obligatie: een vastrentend schuldbewijs van een bedrijf of overheid.
- Nominale waarde van een obligatie: waarde die op een obligatie staat of een bedrag dat je krijgt als de obligatie afloopt van degene die de obligatie heeft uitgegeven.
- Effectief rendement van een obligatie: werkelijke rentepercentage dat je verdient aan een obligatie per jaar, berekend over de looptijd.
Couponrente: rentepercentage dat je jaarlijks krijgt van de nominale waarde van een obligatie.
Rechtsvorm bedrijven
- Eenmansbedrijf: bedrijf waarbij er één eigenaar is.
- Vennootschap onder firma (vof): bedrijf waarbij er meerdere eigenaren zijn.
- Besloten vennootschap (bv): bedrijf dat aandelen op naam aangeeft.
- Naamloze vennootschap (nv): bedrijf dat aandelen aan toonder uitgeeft.
Soort onderneming
Hoofdelijk aansprakelijkheid
Scheiding eigenaren en directie
Rechtspersoon
Eenmanszaak
Ja
Nee
Nee
Vof
Ja
Nee
Nee
Bv
Nee
Soms
Ja
Nv
Nee
Ja
Ja
Welvaart en groei
Schaarste: spanning tussen behoeften en middelen.
Behoeften: wat mensen willen.
Alternatieve aanwendbaarheid: waar gaan de productiemiddelen voor gebruikt worden.
Welzijn: mate van gelukkig voelen.
Produceren
- Combineren van productiefactoren: kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap (kano)
- Toevoegen van waarde: beloning van de productiefactoren.
Sectoren
- Primaire sector: landbouw, grondstoffen
- Secundaire sector: industrie
- Tertiaire sector: dienstverlening, NS, banken
- Quartaire sector: overheid, ziekenhuis
Toegevoegde waarde
- Bedrijven: verschil tussen de verkoopwaarde en de inkoopwaarde, gemeten over een bepaalde periode.
- Overheid: som van de totale loonkosten van de ambternaren.
Nationaal inkomen of bruto binnenlands product: som van alle verdiensten van alle huishoudingen van een land in een jaar.
Nominaal nationaal inkomen/ prijsindexcijfer × 100
Nationaal product
- Effectieve vraag (EV): alle bestedingen
- Consumenten
- Bedrijven
- Overheid
- Buitenland
- Productiecapaciteit
Kringloop
Inkomen:
Y = C + I + O + E - M
Nationaal inkomen:
Y = C + S + B
Open economie: land dat handel voert met het buitenland.
Gesloten economie: land dat geen handel voert met het buitenland.
Particulier spaarsaldo: het verschil tussen het bedrag dat het publiek spaart en het bedrag dat de bedrijven investeren.
Nationaal spaarsaldo: particulier spaarsaldo plus het saldo van de overheid.
Overzicht inkomsten en uitgaven per sector:
Sector
Inkomsten
Uitgaven
Gezinnen
Y
C, B
Bedrijven
C, O-ambtenarensalarissen, I, E
M, Y-ambtenarensalarissen
Banken
M-E, S
I, O-B
Overheid
B
O
Buitenland
M
E
Brutoloon: totaal verkregen loon, inclusief loonbelasting en sociale premies.
Nettoloon= brutoloon – loonbelasting en sociale premies
Wig: verschil tussen de totale loonkosten van een persoon en zijn nettoloon.
Belastingsystemen
- Progressieve belastingen: hoger percentage als inkomen hoger is.
- Proportionele belastingen: gelijk percentage bij ieder inkomen.
- Degressieve belastingen: lager percentage bij hoger inkomen.
Vermogens inkomensquote= totale winst-, rente-, pacht-, en huurinkomen / nationale inkomen
Arbeidsinkomensquote= totaal arbeidsinkomen verdiend in een jaar / nationale inkomen
Belasting boxen
- Box 1: inkomen uit arbeid en eigen huis
- Box 2: inkomen uit eigen bedrijf
- Box 3: inkomen uit eigen vermogen
Box 1 uitrekenen stappenplan:
- Vaststellen totale inkomen
- Bepaling van aftrekposten o.a. hypotheekrente en giften
- Vaststellen van belastbaar inkomen
- Schijvensysteem toepassen op belastbaar inkomen
- Heffingskortingen toepassen
- Inkomensheffing dit is wat je moet afdragen
Productiefactoren
- Natuur: beloning: pacht
- Arbeid: loon, winst
- Kapitaal: kapitaalgoederen, rente, huur, winst
- Ondernemingscapaciteit: economische risico’s durven te nemen
Abstract kapitaal: geld/vermogen
Concreet kapitaal: kapitaalgoederen.
- Vast kapitaal: goederen in handen van een producent, welke meerdere keren meegaan in het productieproces.
- Vlottend kapitaal: goederen in handen van een producent welke verbruikt worden in het productieproces.
Goede tijden, slechte tijden
Verkeersvergelijking van Fisher
M × V = P × T
- M × V: totale vraag in een economie in geld gemeten = effectieve vraag (EV)
- P × T: het totale aanbod van goederen in een economie in geld gemeten = W
Inflatie: gemiddelde procentuele prijsstijging in een periode.
Deflatie: gemiddelde procentuele prijsdaling in een periode.
Informele economie: verborgen economie. Zwarte en grijze werkers.
Conjunctuur
Conjunctuur: ontwikkeling van het nationale inkomen onder invloed van de veranderingen in de effectieve vraag.
Laagconjunctuur: situatie dat de bestedingen in een economie niet voldoende zijn om de bedrijven op volle toeren te laten werken.
- Werkloosheid: conjunctuurwerkloosheid
- Lage bezettingsgraad: bedrijven werken niet op volle kracht
Hoogconjunctuur: huishoudens willen meer kopen dan de producenten maximaal kunnen voortbrengen.
- Overspannen arbeidsmarkt: teveel vraag naar personeel
- Hoge bezettingsgraad: bedrijven werken op volle toeren
Recessie: als er twee kwartalen achter elkaar een negatieve reële groei is. Laagconjunctuur. Werkeloosheid neemt toe.
Depressie: langdurige periode met negatieve groei van het reële nationale inkomen.
Evenwichtsinkomen: de hoogte van het nationale inkomen/product is dan precies gelijk aan de hoogte van de effectieve vraag.
Overspannen arbeidsmarkt: meer vraag naar werknemers dan aanbod.
Stagflatie: bijzondere economische situatie. Combinatie van laagconjunctuur en stijgende prijzen.
Handel
Importquote: importbedrag / nationaal inkomen × 100%
Exportquote: exportbedrag / nationaal inkomen × 100%
Handelspolitiek: overheidsbeleid om te streven naar opening van buitenlandse markten voor binnenlandse bedrijven.
Vrijhandel: de situatie waarin regeringen geen belemmeringen opwerpen voor de in- en uitvoer van goederen en diensten.
Protectie: bescherming. Regeringen die wel belemmeringen opwerpen voor de in- en uitvoer van goederen en diensten.
Multinationale onderneming: bedrijf dat in meerdere landen opereert.
Internationale concurrentiepositie: geeft aan of bedrijven gevestigd in dat land goed kunnen wedrijven met in het buitenland gevestigde bedrijven.
Valutamarkt
Valutamarkt: vraag en aanbod van de ene valuta in ruil van een andere valuta.
Monetaire reserves of deviezenvoorraad: vreemde valuta in handen van de centrale bank.
Wisselkoers: prijs ene valuta uitgedrukt in een andere valuta.
Appreciatie: verandering van de vraag en/of aanbod op valutamarkt zorgen voor hogere wisselkoers van een munt.
Depreciatie: verandering van de vraag en/of het aanbod op valutamarkt zorgen voor lagere wisselkoers van een munt.
Zwevende wisselkoers: vraag en aanbod op de valutamarkt bepalen uitsluitend de wisselkoers.
Vaste wisselkoers: afspraak tussen centrale banken/regeringen over de hoogte van de wisselkoers.
Revaluatie: afspraak in een stelsel van vaste wisselkoersen tussen centrale banken voor een nieuwe, hogere wisselkoers van een munt.
Devaluatie: afspraak in een stelsel van vaste wisselkoersen tussen centrale banken voor nieuwe, lagere wisselkoers van een munt.
Nog wat formules enz.
Prijspeil= P nieuw – P oud/ P oud × 100
RIC = NIC/PIC
Index geldontwaarding= 100/prijsindexcijfer × 100
Collectieve lastendruk= collectieve lasten/ BBP ×100%
Financieringstekort= begrotingstekort – aflossing staatsschuld
Uitvoerquote= waarde van export/ waarde van het NP
Staatsschuldquote= staatsschuld/ BBP × 100
Ruilvoet= index export/ index import × 100
Brutoloon= loonkosten – wg-deel
Nettoloon= brutoloon – wn-deel
Nieuw indexcijfer= nieuwe prijs/ oude prijs × 100
Rendement= opbrengst belegging/ belegging × 100
Reele rendementsindexcijfer= indexcijfer nominale rendement/ CPI × 100
Grijze druk= aantal 65-plus/ aamtal 20 tot 65 × 100
I/A= inactieven/ actieven × 100
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden