Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

eindexamen GL

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vmbo | 8807 woorden
  • 25 april 2016
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
10 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 1: Consumptie

 

Behoeften 

Mensen hebben veel behoeften. Je zult een keus moeten maken. Er zijn primaire behoefte (kleding, eten en drinken wonen) en secundaire behoeften (luxe behoeften). Om aan je behoeften te voorzien heb je middelen (geld, tijd) nodig.

 

Figuur 1 luxe behoefte (luxe auto)

Je kunt niet alles kopen dus moet je prioriteiten (kiezen wat is belangrijk en wat minder belangrijk is) stellen.

 Geld, en tijd zijn schaars. Hoe schaarser iets is, hoe meer moeite je er voor moet doen.   Door zelfvoorziening kun je ook aan je behoeften voorzien.

Figuur 2 basis behoefte voedsel                  

2

 

 

 Vrije goederen zijn vrij beschikbaar je hoeft er niet voor te betalen.

Bijvoorbeeld zeewater, lucht, zonlicht en wind. 

 

Via een marktonderzoek weten producenten een beeld te krijgen wat consumenten kopen (consumentengedrag), hoeveel consumenten uitgeven en wat hun keuze beïnvloed.

Marketing

Producenten kunnen zich dan beter op hun doelgroep richten. Via een marktonderzoek weten producenten wat consumenten willen en via marketing hoe zij hun producten en diensten kunnen verkopen. Hoe bedrijven marketing toepassen doen ze met instrumenten.

We noemen het marketinginstrumenten. De instrumenten worden vaak afgekort met de vier P’s. Productbeleid, prijsbeleid, plaats beleid en promotiebeleid.   Commerciële reclame is erop gericht dat je iets gaat kopen.

 

Met ideële reclame probeert men het gedrag of mentaliteit te beïnvloeden. Consumentenorganisatie zoals de consumentenbond komen op voor de belangen van de consument. Ze testen producten en geven deze testresultaten uit in de consumentengids.

Met consumer power kunnen consumenten samen producenten dwingen rekening te houden met hun wensen.

 

Consumentenorganisaties

Andere consumentenorganisaties zijn, de ANWB, de Vereniging Eigen huis en ROVER (= de Vereniging Reizigers Openbaar Vervoer. Via het Consumentenrecht steunt de overheid de consument.

 

Consumentenrecht

3

In het consumentenrecht zijn onder ander de volgende wetten opgenomen de Colportagewet, de Warenwet, de Wet productaansprakelijkheid en de Wet koop op afstand. Deze wetten beschermen consumenten.

 Wet consumentenverkoop, de consument heeft recht op en deugdelijk product. Volgens de Warenwet mogen er geen producten verkocht worden die schadelijk zijn voor de gezondheid of veiligheid.

 Colportagewet, verkopen aan de deur of tijdens een verkoopdemonstratie, een busreis of bootreis, mogen binnen 8 dagen schriftelijk ongedaan gemaakt worden.

Het aankoopbedrag moet ten minste € 34, - zijn.

 Wet productaansprakelijkheid, als een product schade veroorzaakt aan personen of aan andere zaken dan is de fabrikant aansprakelijk voor de gevolgschade.   Aan een keurmerk kun je zien of producten aan bepaalde eisen voldoen.

 

 

 

 

 

 Heb je een klacht kun je dit voorleggen aan een geschillencommissie. Die neemt een besluit en daar moeten beide partijen zich aanhouden. Als de prijzen stijgen noem je dat inflatie. Wanneer de prijzen van goederen en diensten dalen is het een deflatie.

 

Met koopkracht bedoelen we de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.

 

Consumentenindexcijfer

Het CBS(= Centraal Bureau voor de Statistiek) rekent hoeveel de prijzen van goederen en diensten stijgen en drukt het uit in een indexcijfer. We noemen het indexcijfer het consumentenprijsindexcijfer (CPI).

Een indexcijfer geeft aan hoeveel iets in een bepaalde periode is veranderd vergeleken met een andere periode. Het jaar waarmee vergeleken wordt noemen we het basisjaar. We stellen het basisjaar gelijk aan 100.

 Dat betekent eigenlijk 100%, we zeggen 100 en denken aan 100%. Als dus het indexcijfer 110 is dan hebben twee periodes met elkaar vergeleken. De prijzen zijn met 10% gestegen.

4

Nominaal en reëel inkomen

Het inkomen dat je verdient noemen we het nominaal inkomen. Wanneer we kijken wat je kunt kopen met je inkomen spreek je over reëel inkomen.   Stel dat je nominaal inkomen met 3% is gestegen, je ontvangt dus 3% meer geld en de prijzen zijn met 5% gestegen (inflatie). Als we dus naar de koopkracht gaan kijken van het inkomen dan heb je het over het reëel inkomen.   Je nominaal inkomen is gestegen, je beschikt over meer geld maar je kunt niet meer kopen omdat de prijzen met 5% zijn gestegen.

 

 Als we het over reëel inkomen hebben dan praten we over de koopkracht van je inkomen.   Als de lonen stijgen dan hebben producenten ook hogere loonkosten. Deze kosten willen ze terugverdienen anders hebben ze minder winst. Dit kunnen ze terugverdienen als ze de prijzen van hun producten verhogen.

 

 

Prijscompensatie

Het verhogen van de prijzen betekent dat het voor de werknemers ook duurder wordt dus zullen de vakbonden bij cao-onderhandelingen eisen dat de werknemers prijscompensatie krijgen. Met prijscompensatie stijgen de lonen net zo veel als de prijzen zodat de koopkracht van de inkomens gelijk blijft.

 Als het goed gaat met de economie dan stijgen de inkomsten van de gezinnen en bedrijven. Meer inkomen betekent vaak ook meer goederen en diensten kopen.

Doordat er meer gekocht wordt stijgen de prijzen van de goederen en diensten.

Klik op de link. In de video gaat het over hoe wordt geld gemaakt.

 

Let op indien na het klikken van de link er geen juiste verbinding is tik dan in het zoekvenster de titel van de video: hoe wordt papiergeld gemaakt de nederlandse  bank 

http://www.schooltv.nl/video/hoe-wordt-papiergeld-gemaakt-de-nederlandsebank/#q=vreemd%20geld

De Europese Centrale Bank (ECB)

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Als er meer gekocht wordt noemen we dat een stijgende vraag. Een stijgende vraag leidt tot hoge prijzen en dus inflatie. De Europese Centrale Bank moet ervoor zorgen    5 dat de euro zijn waarde behoudt.

 

 De ECB zal proberen de inflatie laag te houden door de rente te verhogen. Hoge rente is aantrekkelijk voor spaarders (meer rente ontvangen), voor bedrijven en gezinnen die willen lenen is dat niet gunstig (meer rente betalen).

 

De spaarders zullen meer gaan sparen want dat levert meer rente op en kopen dan minder goederen en diensten.

Bedrijven en gezinnen die willen lenen wachten met lenen en kopen dus minder. De ECB kan hierdoor de waarde van de euro behouden.

 

VRAAG: Wat hebben de Nederlandse bank en de Europese Centrale bank(ECB) met elkaar te maken hebben?

 

 

Klik hieronder op de link. In de video leggen ze uit hoe banken failliet kunnen gaan.

Het begrip geldschepping hoe je niet te kennen (vmbo-t).

 

Let op, verloopt de verbinding niet goed? Dan tik de titel van de video in het zoekvenster: hoe kan een bank failliet gaan hoe gaat een bank om met geld van klanten

 

http://www.schooltv.nl/video/hoe-kan-een-bank-failliet-gaan-hoe-gaat-een-bankom-met-geld-van-klanten/#q=vreemd%20geld

 

Paragraaf 1.2 Consumptie en geld

 Geldfuncties

Er zijn verschillende geldfuncties: ruilmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel. Je kunt spreken over directe ruil en indirecte ruil. Het ruilen van goederen tegen goederen is directe ruil. Indirecte ruil is wanneer je geld ruilt tegen goederen.

 

Als rekenmiddel geef je aan hoeveel iets waard is. Als spaarmiddel of oppotmiddel is     6 wanneer je een deel niet uitgeeft, maar bewaart voor later. Je kunt giraal betalen dat doe je met je pinpas of met een creditcard of wanneer je geld overmaakt naar een andere rekening.

  

Figuur 3 chartaal geld 

Chartaal geld bestaat uit bankbiljetten en munten. In het buitenland (merendeels landen buiten de eurozone) betaal je met vreemde valuta. Met behulp van een wisselkoers kun je de vreemde valuta omrekenen in euro’s.

 

 

Valutaberekeningen

 

In euro’s omrekenen naar vreemd geld en omgekeerd:

 Bedrag in euro’s x lage koers = bedrag in vreemd geld dat je ontvangt

 

 

 

 

 

In vreemd geld omrekenen in euro’s: 7

Bedrag in vreemde valuta: koers per euro= waarde euro’s

 

Er zijn verschillende inkomensvormen. Je kunt inkomen hebben door arbeid te leveren (werken)of bezit. In beide gevallen levert men een prestatie: arbeid of bezit en worden daarvoor beloond.

 Wanneer je geen prestatie hoeft te leveren spreek je over inkomensoverdracht. Zakgeld, kleedgeld en uitkering zijn voorbeelden van overdrachtsinkomen. Als je inkomsten en uitgaven op elkaar af stemt ben je aan het budgetteren.

 

Een begroting is een overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven voor de komende periode.

 Uitgaven zijn te verdelen in dagelijkse uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven.

Dagelijkse uitgaven zijn de gewone huishoudelijke uitgaven bijvoorbeeld voeding, persoonlijke verzorging, uitgaan en zakgelduitgaven.

 Vaste lasten zijn regelmatig terugkerende uitgaven zoals woonlasten, verzekeringen en abonnementen. 

Incidentele uitgaven, uitgaven die af en toe voorkomen.

Bijvoorbeeld: wooninrichting, kleding, vakantie……………….. Voor de incidentele uitgaven moet je reserveren of sparen: je zet geld opzij om hier later grote of onverwachte uitgaven mee te betalen.

 

Sparen betekent dat je een deel van je inkomen niet uitgeeft. Er zijn verschillende spaarmotieven: sparen voor de rente, sparen voor een bepaald doel en sparen uit voorzorg.

 Rente of interest is een vergoeding voor iemand die zijn geld beschikbaar stelt.

Heb je geld voor een langere tijd niet nodig kun je een spaardeposito nemen.

 Lenen betekent dat je gebruik maakt van geld van een ander. Het geleende geld moet je terugbetalen (aflossen). Als vergoeding voor het lenen betaal je rente. Dit noem je ook kredietkosten. Een lening noem je ook wel krediet.

 

Er zijn spaarmotieven en leenmotieven: je hebt tijdelijk geldtekort, je wilt nu genieten. Het gaat dan om zoiets als een auto of meubels. Dit noemen we duurzame      8 consumptiegoederen. Dringend geld nodig en niet over spaargeld beschikken is ook een spaarmotief.

 Wanneer geld leent om een consumptiegoed (auto, televisie) te kopen noem je dit een consumptief krediet. Dit zijn bijvoorbeeld een persoonlijke lening en een doorlopend krediet. Bij leveranciers kun je kopen op krediet. Dit heet kopen op afbetaling.

 Het artikel wordt geleverd en je bent meteen eigenaar. Huurkoop is bijna hetzelfde met het verschil dat je pas eigenaar bent als je de laatste termijn heb betaald.

 Bij een hypothecaire lening (hypotheek) is een onroerende zaak, zoals een huis of een stuk grond, het onderpand. Dit geeft de bank het recht het onderpand te verkopen als de lener zijn termijnen niet op tijd betaalt.

 Met de verkoopopbrengst wordt de schuld aan de bank afgelost. Geld dat overblijft, gaat naar de lener of als er geld te kort is dan heeft de lener nog een restschuld.

 

 VRAAG: Leg het consumentengedrag uit?

 

Deze begrippen Consumptie, Consumentengedrag, Basis Geld- en Bankwezen, Budgettering moet je kennen voor het centraal examen

 

! Van het examenonderdeel consumptie is niet alles belangrijk voor het CENTRAAL EXAMEN!

 

Meld je aan voor een gratis webinar (live internetles) en daarin leg ik je uit wat je moet weten voor je het centraal examen economie. 

 

 

KLIK HIER OP AANMELDEN

 

Paragraaf 1.3 Consumptie en verzekeringen

(Geen onderdeel van het centraal examen wel een examenonderdeel van het schoolexamen)

9

Schadeverzekeringen vallen onder de exameneenheid ‘Consumptie en consumentenorganisaties’, welke momenteel geen onderdeel uitmaakt van het centraal examen voor het vmbo, maar wel een belangrijk verplicht onderdeel is van het schoolexamen.

Als je geen financiële risico wilt dagen, kun je je verzekeren. Bij een verzekeraar kun je tegen betaling van een premie het financiële risico verzekeren. In het geval van schade krijg je een schadevergoeding.

 Bovenop de premie betaal je poliskosten en assurantiebelasting. De premie plus poliskosten en assurantiebelasting noem je verzekeringskosten. Hoe groter het risico, des te hoger is de premie. Door eigen risico te nemen betaal je minder premie.

 

 Als bewijs krijg je een polis. In de polis staan de verzekeringsvoorwaarden waarin alle rechten en plichten zijn vastgelegd. Een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (AVP) sluit je af wanneer je zonder opzet schade bij een ander toebrengt. Een AVP vergoedt de schade.

 

Een inboedelverzekering dekt de schade die door brand, inbraak en wateroverlast is ontstaan aan je inboedel. Je verzeker je inboedel; meubilair, kleding, boeken enzovoort. De inboedel is verzekerd tegen nieuwwaarde.

Een opstalverzekering of woonhuisverzekering is een verzekering voor brand- of stormschade aan het huis zelf. Je verzekert de woning voor de herbouwwaarde. Als de woning afbrandt, krijg je en schadevergoeding die het mogelijk maakt de woning in dezelfde staat te bouwen.

 

Volgens de wet moet iedere eigenaar van een auto, motor en scooter een Wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen (WAverzekering) sluiten. Een WA-verzekering dekt de schade die kan ontstaan al je met je voertuig deelneemt aan het verkeer, als je schade veroorzaakt aan het voertuig van anderen.

10

Schade aan je eigen voertuig wordt met een cascoverzekering vergoedt. Op de premie voor een autoverzekering kun je korting krijgen als je geen schadevergoeding claimt bij je verzekeringsmaatschappij. Met elk schadevrij jaar klim je een trede op de bonus-malusladder. Hierdoor stijgt je no-claimkorting en je nettopremie verlaagd.

 

 

 Een zorgverzekering dekt de kosten van huisarts, ziekenhuis of apotheek. De basisverzekering is wettelijk verplicht. Een aanvullende verzekering is niet verplicht en dekt kosten die niet door de basisverzekering wordt gedekt, zoals fysiotherapie, brillenglazen, alternatieve geneeswijze.

 

 

Tot en met 18 jaar ben je gratis meeverzekerd op de polis van je ouders. Je kunt kiezen tussen een naturapolis of een restitutiepolis. Bij een naturapolis kun je naar alle zorgaanbieders gaan waarmee de verzekeraar een contract heeft gesloten.

 Bij een restitutiepolis kies je zelf een zorgaanbieder en moet je vaak de rekening naar de zorgaanbieder opsturen. De premie die je betaalt aan de verzekeraar, is een nominale premie.

 Op je loon wordt ook een inkomensonafhankelijke premie ingehouden. Van de overheid ontvang als je niet hoog is een zorgtoeslag.

 

 

                                                                                                                                         11

Hoofdstuk 2: Arbeid 

Het onderdeel arbeid is te verdelen in ‘Arbeid en bedrijfsleven’ en ‘Arbeid en productie’. Het onderdeel Arbeid en productie moet je kennen voor het centraal examen.

 

 

Paragraaf 2.1 Arbeid en bedrijfsleven

(geen onderdeel van het centraal examen wel onderdeel van het schoolexamen)

Om in je behoeften te worden voorzien moet er geproduceerd worden. Om te kunnen produceren heb je productiefactoren nodig. De vier productiefactoren zijn natuur, arbeid, kapitaal, en ondernemerschap.

 

Productie in enge zin en ruime zin

Produceren is het maken en leveren van goederen en diensten. Met productie in enge zin bedoelen we wat overheid en bedrijven produceren. We noemen het ook wel productie in de formele sector.

 Als men het over productie in de ruime zin heeft bedoelen ze ook bijvoorbeeld het huishouden, vrijwilligerswerk en zwart werk. De productie in de informele sector telt dan ook mee.  

 

Kapitaalintensief en arbeidsintensief produceren

Produceren is kapitaalintensief als er in verhouding meer kapitaal dan arbeid gebruikt wordt. Als er in verhouding meer mensen nodig zijn, meer arbeid, dan

kapitaal, dan is de productie arbeidsintensief. 12

 

 

Bedrijfskolom

Alle bedrijven die na elkaar aan een product meewerken, noem je een bedrijfskolom. Aan het begin van de bedrijfskolom staat altijd een bedrijf dat de grondstof rechtstreeks uit de natuur haalt.

 Dat bedrijf noem je oerproducent. Aan het einde van de bedrijfskolom staat de detaillist, meestal een winkelier. Die levert het eindproduct aan de consument.

 Ieder bedrijf levert een bijdrage aan het verwerken van het product. In elke productiefase wordt het product meer waard. Elk bedrijf levert dus een waarde aan het product. Deze waarde noemen we de toegevoegde waarde.

Figuur 4 bedrijfskolom draagtassen

 Productiesectoren

Bedrijven kunnen we indelen in vier productiesectoren; primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector.

 

Bedrijven die in de primaire sector zijn bedrijven die hun producten rechtstreeks uit de natuur halen. Zoals landbouwbedrijven, visserij, (koffie)plantages.

  

Figuur 5 primaire sector visserij                                                    Figuur 6 primaire sector katoenplantage

 

Bedrijven uit de secundaire sector zijn bedrijven die grondstoffen verwerken tot een product. Bijvoorbeeld fabrieken en bouwbedrijven.

13

 

Figuur 7 secundaire sector fabrieken                                                             Figuur 8 secundaire sector bouwbedrijf

 

De laatste twee sectoren produceren diensten. In de tertiaire sector behoren bedrijven die commerciële diensten verlenen.

 

Figuur 9 tertiaire sector benzinepomp, transportbedriijf

 De quartaire sector behoren bedrijven die niet-commerciële diensten aanbieden.

Bijvoorbeeld ziekenhuizen en onderwijs.

 

Figuur 10 quartaire sector politie, onderwijs

14

 

 

De primaire sector en secundaire sector leveren beide een product. De primaire sector is een product uit de natuur bijvoorbeeld koffie, graan, aardappelen.

De secundaire sector levert producten die m.b.v grondstoffen zijn bewerkt.

Bijvoorbeeld een fiets, scooter, iPod.

Uit een organigram kun je aflezen hoe een bedrijf is georganiseerd. 

 

Wie heeft de leiding, wie voeren het werk uit. Je kunt aflezen hoeveel en welke afdelingen een bedrijf heeft en wie zijn de leidinggevende van de afdelingen.

Welke ondersteunde functie zijn er binnen het bedrijf. Ondersteunde functie kunnen bijvoorbeeld zijn personeelszaken en marketing.

 

15  

 Werkomgeving

De Arbowet geeft regels om veilig en in gezonde omstandigheden te werken. De Arbeidstijdenwet geeft regels voor werk- en rusttijden. De Arbeidsinspectie ziet erop toe dat deze wetten worden nageleefd.

 Arbeidsovereenkomsten

Er zijn twee soorten arbeidsovereenkomsten: een individuele en een collectieve arbeidsovereenkomst. Een individuele arbeidsovereenkomst is een overeenkomst tussen een werknemer en een werkgever.

 Een collectieve arbeidsovereenkomst is een overeenkomst tussen organisaties van werknemers en organisaties van werkgevers. Een CAO kan door de minister van Sociale zaken algemeen verbindend verklaren.  Dat betekent dat de afgesproken

arbeidsvoorwaarden voor de gehele branche (bedrijfstak) gelden.

 

 Er zijn primaire arbeidsvoorwaarden, zoals loon pensioenvoorzieningen, vakantiedagen, werktijden en er zijn secundaire arbeidsvoorwaarden bijvoorbeeld, verlofregelingen, studiemogelijkheden, onkostenvergoeding en een auto van de zaak.

 

Paragraaf 2.2 Arbeid en productie

In dit deel leer je het verband tussen arbeid en productie. Bedrijven kunnen alleen bestaan als ze producten verkopen. Het verkochte aantal producten noemen we afzet en omzet is de opbrengst. De opbrengst of omzet bereken je door het aantal verkochte producten(afzet) te vermenigvuldigen met de consumentenprijs. Wat is het verschil is tussen consumentenprijs en verkoopprijs? 

 

Producentengedrag

Een hoge omzet betekent niet meteen dat de bedrijfsresultaten ook hoog zijn. Om het resultaat te bepalen trekt het bedrijf van zijn omzet

(ook verkoopwaarde of opbrengsten genoemd) de ingekochte materialen of producten, inkoopwaarde af.

 

Het verschil van de verkoopwaarde en de inkoopwaarde is de brutowinst. Daar moet vervolgens de bedrijfskosten af. Wat je daarna overblijft, is     16 de nettoresultaat (nettowinst of verlies).

 

Stap 1: Omzet – inkoopwaarde= brutowinst

Stap 2: Brutowinst –bedrijfskosten= Nettoresultaat

 

VRAAG: Weet jij het verband leggen tussen de begrippen kosten, opbrengsten, winst en verlies?

 

Kapitaalgoederen, bijvoorbeeld machines, verminderen in waarde, simpel omdat ze gebruikt worden. Afgedankte machines worden verkocht of ingeruild en dat evert geld op. Je noemt dit de restwaarde.

 

 Dat machines in waarde verminderen moet je afschrijven. Hoe doe je dat?

Je bepaald hoeveel een nieuwe machine kost. Een oude machine kan beter vervangen worden omdat het goedkoper is om met een nieuwe, moderne machine te produceren.

 

We schrijven dus af op de economische levensduur(gebruiksduur) van een machine. Niet op de technische levensduur (machine is versleten en niet meer bruikbaar) van de machine.

Omdat je van de afgedankte machine bij ruil of verkoop nog een geldbedrag ontvangt. Dit noem je de restwaarde. De restwaarde trek je van

de aanschafwaarde (aankoopbedrag) af.                           17

 

Dit verschil deel je door het aantal jaren dat men de machine gebruikt, dus de economische levensduur. Dit bedrag is het afschrijvingsbedrag per jaar.

 

 VRAAG: WANNEER SCHRIJF JE AF OP ECONOMISCHE LEVENSUUR OF TECHNISCHE LEVENSUUR?

Een voorbeeld:

Een ondernemer koopt een nieuwe kassa voor € 3000. De ondernemer gebruikt de kassa 3 jaar, denkt nog € 300 voor terug te krijgen. De ondernemer schrijft per jaar € 900 af. Namelijk 3000-300= 2700 en 2700: 3 = 900.

 

Afschrijvingsformule:   aanschafprijs - restwaarde     =  3000-300    =  900       economische levensduur                3

 

  

De afschrijvingskosten behoren tot de bedrijfskosten.

 

Verkoopprijs

De verkoopprijs is de inkoopprijs plus een brutowinstmarge (dit is een percentage van de inkoopprijs). De prijs die de consument in de winkel betaald heet de consumentenprijs, dit is de verkoopprijs plus de btw.

 

VRAAG: KUN JIJ HET BTW-BEDRAG UIT DE INKOOPPRIJS BEREKENEN? 

 

De productiecapaciteit wordt bepaald door arbeidskrachten en beschikbare kapitaalgoederen. Hoeveel machines zijn er en wat is de kwaliteit? Zijn de machines verouderd of zijn ze splinternieuw?

 De productiecapaciteit is onderbezet wanneer niet alle machines gebruikt worden of niet voldoende werken. De productiecapaciteit is overbezet als de vraag naar producten als maar toe neemt.

 Het bedrijf kan het aantal gevraagde producten niet leveren omdat ze niet voldoende capaciteit hebben. Te weinig werknemers en/of te weinig machines of de machines produceren niet veel in vergelijking met een moderne machine.

 

Bedrijven zullen voortdurend streven om de arbeidsproductiviteit (dat is de productie per persoon in een bepaalde tijd) te verbeteren. Als de arbeidsproductiviteit omhoog gaat dan dalen de loonkosten per product. De verkoopprijs kan omlaag de afzet(aantal producten) kan toenemen.

18

 

Door technologische ontwikkelingen: mechanisatie en automatisering, kun je de arbeidsproductiviteit verbeteren. Mechanisatie is wanneer lichamelijke arbeid vervangen wordt door machines.

Automatisering is als computers machines besturen. Door arbeidsverdeling of specialisatie verbeter je de arbeidsproductiviteit. Je spreekt van specialisatie als de werkzaamheden in het productieproces zo verdeeld zijn dat iedereen doet waar ze goed in zijn.

 

VRAAG: Wat is het verschil tussen productiecapaciteit en arbeidsproductiviteit?

Een hogere arbeidsproductiviteit verkrijg je door scholing, beloning voor betere prestaties, verbeteren van arbeidsomstandigheden en werksfeer.

 Op de arbeidsmarkt zijn er twee partijen, één partij vraagt naar arbeid en de andere partij is het aanbod van arbeid. De vraag naar arbeid komt van de werkgever. Een werkgever heeft personeel nodig om te kunnen ondernemen.

 

 

 

Het aanbod van werk komt van de werkgevers, anders geformuleerd, dit vormt de beroepsbevolking. Tot de beroepsbevolking reken je alle inwoners van 15 tot 65 (67)jaar die werken of actief opzoek zijn naar werk van ten minste 12 uur per week.

Er is dus een werkzame beroepsbevolking en een werkloze beroepsbevolking. Als er minder vraag dan aanbod op de arbeidsmarkt is, is er werkloosheid.

 

We onderscheiden verschillende soorten werkloosheid: conjuncturele, structurele, regionale werkloosheid en frictie-en seizoenwerkloosheid.

 

Conjuncturele werkloosheid ontstaat als de productie afneemt doordat de vraag naar goederen en diensten afneemt. Er zijn dan minder werknemers nodig en de werknemers raken werkloos.

 Structurele werkloosheid ontstaat als bedrijven blijvend op een andere manier gaan produceren. Bijvoorbeeld door mensen te vervangen voor machines. De productie verplaatsen naar lagelonenlanden of reorganisatie. Regionale werkloosheid, werkloosheid in een bepaald gebied.

Frictiewerkloosheid is een werkloosheid die ontstaat als je een korte tijd werkloos bent doordat het tijd kost een passende baan te vinden.

 Seizoenwerkloosheid, werkloosheid die ontstaat omdat bepaald werk alleen maar in een bepaalde periode van het jaar verricht kan worden.

19

 

Met geregistreerde werkloosheid bedoelen we de werklozen die ingeschreven staan bij het UWV werkbedrijf voor een baan van meer dan 12 uur per week.

 Als je wel wilt werken en voor ten minste 12 uur per week moet je je inschrijven bij het UWV werkbedrijf. Doe je dit niet dan heet dit verborgen werkloosheid.

 

 VRAAG: KUN JIJ DE GEVOLGEN EN OORZAKEN VAN WERKLOOSHEID UITLEGGEN?

 

Als lonen sterk stijgen hebben werkgevers hoge loonkosten. Dit berekenen ze door in de prijzen van hun producten. De afzet kan dalen en dat brengt de werkloosheid in gevaar. Beter voor de werkgelegenheid is dat de lonen met een klein percentage stijgen(=loonmatiging).

  

In de jaren tachtig werd de werkloosheid bestreden met arbeidstijdverkorting dat houdt in dat de werkweek korter werd gemaakt dan 40-urige werkweek. In de toekomst verwacht de overheid juist dat er veel mensen nodig zijn op de arbeidsmarkt.

De overheid wil de arbeidsdeelname vergroten. Arbeidsdeelname of arbeidsparticipatie is het percentage van de bevolking dat tot de beroepsbevolking behoort.

 

Er zijn internetlessen (webinars) daarin leg ik uit wat je moet kunnen en kunnen.  Klik op aanmelden.

 

 

Hoofdstuk 3: Overheid 

 

Paragraaf 3.1 Overheid en bestuur

 

                                          Collectieve sector en particuliere sector                                                                    20

Goederen en diensten worden aangeboden door de particuliere sector en de collectieve sector. De particuliere sector bestaat uit bedrijven die hun producten aanbieden om daarmee winst te maken. Bijvoorbeeld winkels, fabrieken, bouwbedrijven etc. Je kunt bij particuliere bedrijven alleen een product kopen als je voor het product betaald.

 

De overheid bestaat uit het Rijk en de lagere overheden. De lagere overheden bestaan weer uit de gemeentes, de provincies en waterschappen.

 

De overheid is verantwoordelijk voor allerlei zaken die het algemeen belang dienen. Om haar taken uit te voeren, heeft de overheid veel geld nodig. Dat geld komt vooral van belastingen die de burgers en bedrijven betalen. Voor overzicht van de overheidsfinanciën stelt de regering ieder jaar de rijksbegroting op. In de miljoenennota geeft de regering er een toelichting op.

 

 

 

De bedrijven uit de particuliere sector hebben te maken met de marktwerking.

Dat betekent dat aanbieders van producten met elkaar concurreren.

 

De collectieve sector levert goederen en diensten waar iedereen gebruik van kan maken. De overheid levert collectieve goederen bijvoorbeeld politie, een leger, rechtspraak, straatverlichting…. . Collectieve goederen zijn goederen die voor iedereen van belang zijn.

 

Ze worden geheel of gedeeltelijk betaald door de overheid omdat je niet iedere Nederlander hiervoor apart kunt laten betalen. Bovendien wilt de overheid de kwaliteit ervan in eigen hand houden. Er zijn collectieve goederen zoals onderwijs en gezondheidszorg doe het bedrijfsleven ook kan leveren.

Maar de kans bestaat dat ze dan te duur worden. De overheid wil deze goederen betaalbaar houden voor iedereen. Scholen krijgen geld om onderwijs te geven en ziekenhuizen om gezondheidszorg te leveren.

 

 VRAAG: KUN JE DE ROL VAN DE OVERHEID UITELEGGEN?

Bepaalde werkzaamheden kunnen bedrijven beter en soms goedkoper dan de overheid. Soms vindt de overheid dat bepaalde diensten niet meer tot haar taken 21 behoort. De overheid stoot deze taak dan af. Dit noem je privatiseren. Privatiseren betekent dat de overheid taken uitbesteedt of overdraagt aan particuliere bedrijven.

 

Het Rijk heeft en aantal van zijn bevoegdheden overgedragen aan de Europese Unie. Die bepaalt nu steeds meer de regels die gelden voor bedrijven in de EUlanden. Dat maakt de concurrentie tussen de EU eerlijker.

 

Subsidie is een financiële bedrage van de overheid, waarvoor ze geen tegenprestatie vraagt. Met subsidie betaalt de overheid mee aan de kosten van bepaalde voorzieningen, zoals theater. Voor gebruikers worden die voorzieningen dan goedkoper, zodat zij er vaker gebruik van maken.

 

De overheid kan ook producten belasten met accijns, waardoor ze duurder worden en de mensen deze producten minder kopen. Accijns is een extra belasting op producten als alcohol, tabak en brandstoffen. Dit doet de overheid om het gebruik ervan af te remmen.

 

 Het Rijk maakt elk jaar een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven voor het komende jaar: de rijksbegroting. Op Prinsjesdag biedt de minister van Financiën de rijksbegroting aan het parlement aan. In de miljoennota geeft de regering er een toelichting op. Het parlement, de Eerste en Tweede Kamer, beslist uiteindelijk of regeringsplannen volgens de begroting uitgevoerd mogen worden.

 We verdelen de belastingen onder anderen in directe belastingen en indirecte belastingen. Directe belastingen betaal je rechtstreeks aan de overheid. Het gaat om belastingen over inkomen, winst en vermogen.

 Indirecte belastingen zijn verwerkt in de prijs van een product, zoals btw en accijns. Ze heten ook wel kostprijsverhogende belastingen. Je betaalt de prijs plus belasting aan de leverancier. Die draagt de belasting vervolgens af aan de Belastingdienst.

 

BTW is de grootste inkomstenbron van he Rijk. BTW staat voor Belasting Toegevoegde Waarde ook wel omzetbelasting genoemd.

 

De sociale zekerheid

Klik op het woord VIDEO of klik op de verbinding hieronder voor meer uitleg van de 22 sociale zekerheid.

Nederland is een verzorgingsstaat. De overheid garandeert een bestaansminimum voor elke bewoner en zorgt voor goede voorzieningen op het gebied van gezondheidszorg, huisvesting en onderwijs.

 

De sociale zekerheid bestaat uit volksverzekeringen en sociale

voorzieningen. Voor volksverzekeringen betaalt de werknemer premie. Voor de sociale voorziening betaalt de werknemer geen premies. De volksverzekering is een sociale verzekering voor alle bewoners.

 

Enkele volksverzekeringen zijn AOW (Algemene Ouderdomswet) iedereen van 65 jaar en ouder krijgt een basisuitkering. ANW( Algemene Nabestaandenwet) onder bepaalde voorwaarden krijg je een uitkering als je partner is overleden.

 

 Een werknemersverzekering is een sociale verzekering die bestemd is voor mensen in loondienst. Enkele werknemersverzekeringen zijn WW (werkloosheidswet) als je een bepaalde tijd in loondienst heb gewerkt en onvrijwillige werkloos bent geraakt, krijg je een bepaald percentage van je loon als uitkering.

 WIA( Wet Inkomen naar Arbeidsvermogen). Als je werknemer bent en door je gezondheid niet kunt werken, krijg je een WIA-uitkering. De hoogte ervan hangt af van je laatstverdiende loon en de mate waarin je arbeidsongeschikt bent.

 

Werkgevers moeten hun personeel bij ziekte twee jaar lang ten minste 70% van hun loon doorbetalen. Pas na twee jaar kan een werknemer arbeidsongeschikt verklaard worden en krijgt hij een WIA-uitkering.

 

Voor de sociale voorzieningen betaal je geen premie.  De overheid betaalt dit uit het belastinggeld. Voorbeelden van sociale voorzieningen zijn WWB, AKW en Wajong.

 

 WWB (Wet Werk en Bijstand), als je op geen enkele ander manier niet in je inkomen kunt voorzien, krijg je een bijstanuitkering. AKW ( Algemene     23 Kinderbijslagwet). Wajong, een uitkering voor jongeren voor wie van jongs af arbeidsongeschikt is.

 

 Het sociaal minimum is een door de overheid vastgesteld geldbedrag die je nodig hebt om van te leven.  Met de sociale zekerheid zorgt de overheid voor een herverdeling van de inkomens. De actieven staan een deel van hun inkomen af in de vorm van premies en belasting. Een deel van de mensen zonder baan, de inactieven krijgen hiervan uitkering betaald.

 

Vraag: KUN JIJ DE ROL VAN DE OVERHEID?

 

Paragraaf 3.2 Verrijkingsdeel

Dit onderdeel is een samenvatting van het examenonderdeel verrijkingsstof uit het examenprogramma economie vmbo-tl. In dit examendeel leer je hoe je de inkomstenbelasting en vermogensbelasting moet berekenen.

 

Bruto binnenlandse product

De totale productie van een land noemen we bruto binnenlands product (bbp). Als de totale productie toeneemt en het bbp stijgt, is er economische groei. Om meer te produceren moeten bedrijven meer investeren en meer mensen in dienst nemen.

 Meer productie is voor bedrijven en werknemers gunstig. Bedrijven en werknemers verdienen meer. Verdienen bedrijven en werknemers meer dan stijgt het nationaal inkomen. Het nationaal inkomen is het totale inkomen van alle inwoners in een land.

 Ook voor de overheid is een economische groei voordelig. Iedereen moet over zijn inkomen inkomstenbelasting betalen verdien je dus meer, ontvangt de overheid ook meer inkomstenbelasting. Bedrijven behalen meer winst dus betalen zij ook meer vennootschapsbelasting. (= winstbelasting).

 Als de productie toeneemt, hebben bedrijven meer mensen nodig. De werkeloos daalt en de overheid betaalt minder werkloosheidsuitkeringen. De WW-premie kan omlaag omdat meer mensen nu werken. De werkenden houden dan netto meer loon over.

 

Begrotingstekort

Als de overheid meer moet uitgeven dan is er aan inkomsten (belastingen en niet-         24 belastingen bijv. aardgas, boetes) binnen komen, moet de overheid lenen. De overheid heeft dan geld te kort dit noem je dan een begrotingstekort.

 Om in alle uitgaven te kunnen betalen, leent de overheid van banken en particulieren. Doordat er vaak een begrotingstekort is moet de overheid steeds lenen. Er ontstaan schulden. Alle schulden bij elkaar noem je de staatsschuld of EMU-schuld. Over de staatsschuld moet de overheid rente betalen. Dit is de grootste post op de rijksbegroting.

 

 

 Loonheffing

De werkgever houdt elke maand loonheffing in op je brutoloon.

De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premies volksverzekering. De werkgever draagt de loonheffing af aan de fiscus(=belastingdienst). De loonheffing is een voorheffing van de inkomstenbelasting.

 Aan het eind van het jaar krijg je van de fiscus een aanslag. Er wordt namelijk gekeken of er aan loonheffing voldoende is ingehouden. De loonheffing wordt vergeleken met de inkomstenbelasting.

 Is de loonheffing gelijk aan de inkomstenbelasting dan is de voorheffing juist geweest. Er is een juist bedrag aan belasting ingehouden. Je kunt ook te teveel hebben betaald, dan krijg je dat terug. Heb je te weinig betaald dan moet je bijbetalen.

 

 Drie boxen

Er zijn voor de inkomstenbelasting drie soorten inkomen. Deze zijn onder gebracht in de boxen, elk met zijn eigen tarief. Box 1 gaat over het belastbaar inkomen uit werk en woning.

 

 Box 1: inkomen uit werk en woning

Inkomen uit werk is het loon of de nettowinst uit een bedrijf. Als huiseigenaar moet je een bepaald bedrag bij je inkomen optellen. Dit heet eigenwoningforfait. De hypotheekrente mag afgetrokken worden van het inkomen.

 

Bepaalde posten mag je van je inkomen aftrekken zodat je minder belasting hoeft te betalen. Deze posten noem je aftrekposten. Voorbeelden van aftrekposten zijn reiskosten naar je werk of giften aan goede doelen. Posten die je bij je inkomen

moet optellen noem je bijtellingen.                                           25

 

 Het belastbaar inkomen = inkomsten +bijtellingen –aftrekposten

Wat moet je kunnen en kennen over het berekenen van het belastbaar inkomen, eigenwoningforfait en belasting uit box 1 en aan box 3 leg ik uit op een webinar. Je kunt je hieronder gratis aanmelden.

 

Als er geen bijtellingen en aftrekposten zijn dan is het inkomen ook het belastbaar inkomen. Het belastbaar inkomen verdeel je over het schijventarief. Een hoog inkomen kan maximaal over vier schijven verdeeld worden en een laag inkomen kan over minimaal één schijf verdeeld worden.

 De inkomstenbelasting heeft een progressief tarief. Dat wil zeggen dat het belastingpercentages hoger wordt naarmate het inkomen toeneemt.

 

Box 3: inkomen uit vermogen

Box drie gaat over het inkomen uit vermogen, zoals spaargeld en beleggingen. Over het eerste deel van je vermogen betaal je geen belasting. Dit heet het heffingsvrij vermogen.

 Alles meer dan het heffingsvrij vermogen is belast. Heb je geen of minder spaargeld en of beleggingen dan het heffingsvrij vermogen dan hoef je dus geen vermogensbelasting te betalen.

 Het tarief voor de vermogensbelasting is: je betaald 30% belasting over een opbrengst van 4% van je vermogen. Dus: 0,30 x 0,04 = 0,012 x 100= 1,2%. Korter dus om gelijk 1,2% te berekenen.

 Vermogen 1 januari- heffingsvrij vermogen = x 1,2%= belasting uit box 3

 Nadat je de inkomstenbelasting en vermogensbelasting is bepaald tel je beide belastingen bij elkaar op en trek je de heffingsrente ervan af.

 (Belasting in box 1 + belasting uit box 3 ) – heffingskorting=verschuldigde inkomstenbelasting

 

Is dus je loonheffing kleiner dan de verschuldigde inkomstenbelasting dan heb je te weinig belasting afgedragen. Het verschil moet je dan bijbetalen.  Is de loonheffing groter dan de verschuldigde inkomstenbelasting dan heb je teveel afgedragen en        26 krijg je belasting terug.

 

 Belastingen is een verplichte bijdrage die je aan de overheid betaalt. Soms levert de overheid diensten of goederen die je moet betalen. Een dergelijk betaling noem je retributie. Een retributie is bijvoorbeeld je ID of afvalstoffenheffing.

Profijtbeginsel

Bij het heffen van belasting heeft de overheid verschillende uitgangspunten. Bij het profijtbeginsel betaal je als je er profijt van heb. Bijvoorbeeld de motorrijtuigenbelasting. Omdat je als eigenaar van een auto gebruik maak van de weg betaal je motorrijtuigenbelasting.

 

De motorrijtuigenbelasting is ook een houderschapsbelasting, dat wil zeggen dat je betaalt voor het bezit van de auto. Daarnaast betaal je in de aanschafprijs van een nieuwe auto een bedrag voor de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm).

 

 

Draagkrachtbeginsel

Bij het inkomen past de overheid het draagkrachtbeginsel toe. Wie meer kan betalen, moet ook meer betalen. De inkomstenbelasting is een progressief tarief. Mensen met een hoog inkomen in verhouding (= in procenten ) meer belasting betalen dan mensen met een laag inkomen.

 

Vraag: HOE PAST DE OVERHEID HET DRAAGKRACHTBEGINSEL TOE?

 

Solidariteitsbeginsel

Ook wilt de overheid de welvaart onder de bevolking redelijk verdelen. Hierbij past de overheid het solidariteitsbeginsel toe. De sterken helpen de zwakken. Een herverdeling van inkomens wordt bereikt door middel van:

  • Progressieve tarieven bij de inkomstenbelasting
  • De heffingskortingen bij de inkomstenbelasting
  • Het stelsel van de sociale zekerheid
  • Inkomenssteun voor mensen met lage inkomens (zorgtoeslag en

                       huurtoeslag).                                                              27

 

Nivelleren en denivelleren

Door het heffen van belasting heeft de overheid invloed op de inkomensverhouding. Wanneer de verschillen in inkomens in verhouding kleiner worden, noem je dat nivellering. Nivellering vindt plaats als de lage inkomens er in procentenmeer op vooruitgaan (of er minder op achteruitgaan) dan de hoge inkomens.

 

Denivellering betekent dat de verschillen in inkomens in verhouding groter worden.

 

 

 

 

Hoofdstuk 4: Internationale ontwikkeling

 In dit deel komt onder anderen de begrippen handelsbalans, betalingsbalans, internationale arbeidsverdeling internationale concurrentiepositie, monetaire unie.......................

 

Waarom is internationale handel belangrijk voor Nederland?

 Nederland importeert producten uit het buitenland. Importeren (invoeren) van goederen uit het buitenland is voor Nederland noodzakelijk omdat het Nederlandse klimaat niet geschikt is om bijvoorbeeld sinaasappelen of bananen te verbouwen.

 Sommige grondstoffen zijn niet in Nederland verkrijgbaar. Buitenlandse producten hebben een betere kwaliteit of zijn goedkoper. Nederland verkoopt ook veel goederen en diensten aan het buitenland. Je noemt deze uitvoer of export.

 Dankzij de exportopbrengsten kan de import betaald worden en kan het nationaal inkomen toenemen. Goederen worden ingevoerd en daarna weer doorverkocht aan het buitenland. Dit heet doorvoerhandel of wederuitvoer.

 Nederland heeft een open economie en dat wilt zeggen dat Nederland goederen en diensten importeert en exporteert. Het tegenovergestelde van open economie

is gesloten economie. Dat betekent dat een land weinig of helemaal geen

28 goederen en diensten importeert of exporteert.

 Een gesloten economie hoeft niet te betekenen dat een land niet importeert of exporteert omdat ze arm zijn. Het land heeft voldoende afzet omdat het land groot is of zelf grondstoffen heeft en het klimaat ook mee heeft, zodat ze veel producten zelf kunnen verbouwen.

  

Hoe registreren we de internationale handel?

De export levert geld op en de import kost ons geld. De handelsbalans of goederenbalans geeft een overzicht van de exportwaarde en de importwaarde van goederen. Het verschil tussen de export -en importwaarde noem je het saldo van de handelsbalans. Dat kan een tekort zijn of een overschot.

 Nederland exporteert en importeert niet alleen goederen, maar ook diensten zoals transport, aanleg van havens en toerisme. De ontvangsten en betalingen voor diensten vind je terug op de dienstenbalans. Alle ontvangsten uit het buitenland en betalingen aan het buitenland registreer je op betalingsbalans.

 De handels- en dienstenbalans zijn een onderdeel van de betalingsbalans. Op de handelsbalans registreer je de waarde(exportwaarde en importwaarde) van de goederen en op de dienstenbalans registreer je de ontvangsten en betalingen van de diensten. Het saldo van de handelsbalans en het saldo van de dienstenbalans registreer op de betalingsbalans.

 De importquote en exportquote geven aan hoeveel procent van het nationaal inkomen er uitgevoerd zijn (exportquote) of ingevoerd zijn (importquote). Het nationaal inkomen is het inkomen van alle inwoners samen.

 Importquote= importwaarde     x 100%

                         Nationaal inkomen

  

Exportquote = exportwaarde   x 100%

                        Nationaal inkomen

 De handel is dus belangrijk voor Nederland omdat wij er geld meeverdienen en daardoor ook goederen kunnen kopen. De internationale handel brengt welvaart met zich mee.

 De export levert werkgelegenheid op. Een goede internationale concurrentiepositie betekent voor Nederland goede kwaliteit producten leveren tegen een lage prijs.

De wisselkoersen van vreemde valuta hebben invloed op de internationale handel. Vooral de dollarkoers is belangrijk. Veel goederen worden internationaal in         29 Amerikaanse dollar afgerekend.

Als de koersen van de dollar maar ook van de euro te veel schommelen is dat niet handig voor de bepaling van de winst. Die hangt dan ook af van de wisselkoers van de munteenheid. Het geeft te veel onzekerheden omdat de koers (prijs van de munteenheid) niet vast staat.

 

De Europese Unie (EU)

 

Klik op de link voor de  video over de Europese Unie

 

Vraag: Wat heeft de Europese Unie met de internationale handel te maken?

 

In 2011 waren er 27 landen lid van de Europese Unie. Op economisch gebied werken

deze lidstaten nauw samen. Zo heeft de EU gezorgd voor Europese interne markt.

30 Binnen deze interne markt geldt:

  • Vrij verkeer van goederen en diensten. Dat betekent dat er vrijhandel is tussen de EU-landen en zijn er geen protectiemaatregelen.
  • Vrij verkeer van personen. Inwoners van EU-landen mogen vrij bij elkaar wonen, werken en studeren. Voor inwoners van niet EU-landen is dat niet mogelijk.
  • Vrij verkeer van kapitaal. Je bent vrij om in een EU-land een rekening te openen, geld te investeren of te beleggen.

Om de eerlijke concurrentie nog meer te bevorderen, wil de EU regels voor alle lidstaten gelijktrekken. Deze harmonisatie moet gaan gelden voor btw-tarieven en milieuregels. Zolang deze niet gelijk zijn, is er sprake van oneerlijke concurrentie.

 De Europese Unie wil voor zijn voedselproductie niet afhankelijk zijn van andere landen. De EU geeft dan ook veel geld uit aan landbouwsubsidies aan boeren. Het is dus voor de Europese boer aantrekkelijk om veel te produceren.

 Een deel van deze productie wordt tegen lage prijzen geëxporteerd naar ander landen buiten de EU. Op dit landbouwbeleid is steeds meer kritiek omdat het niet eerlijk is ten opzichte van de boeren in arme landen.

 Zij kunnen niet concurreren met de Europese boeren want die krijgen subsidie en voor de Europese consument is er ook niet gunstig want de subsidies worden uit Europees belastinggeld betaald.

 

Monetaire unie

De Europese Monetaire Unie (EMU) bestaat uit de landen die binnen de EU de euro hebben ingevoerd, de eurozone. Een monetaire unie is een groep landen met een gemeenschappelijke munt.

31

 

 

 De euro bevordert de onderlinge handel. Als je naar een ander land in de eurozone gaat, is het handig dat je niet hoeft te wisselen en dat je de prijzen eenvoudig met elkaar kunt vergelijken. De Europese Centrale bank let erop dat de euro zijn waarde behoudt met andere woorden dat de waarde niet voortdurend schommelt.

 

HEB JE VRAGEN DIE KUN JE OOK IN DE WEBINAR STELLEN.

KLIK OP GRATIS AFMELDEN

  

Protectiemaatregelen

Met beschermende maatregelen (protectiemaatregelen) kan de overheid zijn eigen handel beschermen. De overheid beschermt de productie en werkgelegenheid in eigen land tegen de concurrentie uit het buitenland. De overheid kan:

  • Invoerrechten heffen op ingevoerde producten. De ingevoerde producten worden door de invoerbelasting duurder ten opzichte van de producten uit het buitenland.
  • Er mogen maar een beperkt hoeveelheid producteningevoerd worden. Dit noem je contingentering of importquota.
  • Exportsubsidies geven, zodat bedrijven hun exportproducten voor een lagere prijs aan het buitenland kunnen verkopen.

 

Tussen de EU-handel is er vrijhandel. Dat betekent dat de lidstaten tegenover elkaar geen protectiemaatregelen nemen bij de handel. De landen handelen vrij zonder belemmeringen. Voor producten uit landen dan de EU-landen passen de EUlanden dezelfde tarieven ( een gemeenschappelijk buitentarief) invoerrechten toe.

 Door vrijhandel ontstaat er een steeds betere internationale arbeidsverdeling. Dat betekent dat landen goederen of diensten verkopen die zij het beste kunnen produceren omdat zij goede kwaliteit en/of lage prijs leveren. Het gevolg is dat    32 wereldwijd de welvaart verbetert.

Niet alleen binnen de EU is er sprake van vrijhandel. Er zijn over de hele wereld verschillende vrijhandelszones. Bijvoorbeeld NAFTA van de Noord-Amerikaanse landen. De World Trade Organisation (WTO) heeft als doel de vrijhandel over de hele wereld te verbeteren.

Welvaart

Je spreekt over welvaart als bewoners in hun behoeften kunnen voldoen. Om de welvaart tussen landen te vergelijken, wordt meestal gekeken naar het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Het nationaal inkomen per hoofd alleen is niet voldoende om de welvaart van een land te beoordelen.

 Om beeld van de welvaart te krijgen moet je kijken naar:

  • De formele productie, zoals zelfvoorziening
  • De verdeling van de welvaart over de bevolking
  • Het prijspeil van het land, zodat je weet hoeveel de mensen met hun inkomen kunnen kopen.
  • Voorzieningen die voor iedereen beschikbaar zijn, zoals gezondheidszorg en onderwijs. 

 

 

Eén van de oorzaken van de armoede in arme landen is dat ze producten verbouwen zoals, katoen, rijst, soja, suikerriet, cacao, koffiebonen en grondstoffen verkopen die niet veel geld opbrengen als we het vergelijken met producten zoals machines, computers of industriële producten.

 De verhouding tussen de prijs van exportproducten en de prijs van importproducten, de ruilvoet van deze landen, is vaak slecht. Dat wil zeggen dat de exportproducten dalen in prijs terwijl de importproducten hoog blijven. Er moeten naar verhouding veel meer exportproducten verkocht worden om de importproducten te kunnen betalen.

 

 

Monocultuur

Sommige landen hebben een monocultuur. Ze produceren maar één of enkele landbouwproducten. Voor hun inkomsten zijn ze afhankelijk van de opbrengsten van dat product. Valt deze weg hebben ze weinig om op terug te vallen.

 

33

34

 

 Vicieuze cirkel

Ontwikkelingslanden zitten in een vicieuze cirkel. Dit is een situatie waar je op eigen kracht niet uitkomt. De oorzaak van het ene probleem is een gevolg van een ander probleem

 

 Ontwikkelingshulp

Bij ontwikkelingshulp kun je onderscheid maken tussen noodhulp en structurele hulp.           35 Bij rampen wordt noodhulpgegeven om mensen te helpen overleven. De hulp is gericht op de korte termijn. Structurele hulp is gericht op de lange termijn. Het doel is de oorzaken van armoede te bestrijden en de landen economisch zelfstandig te maken.

 

 

Ontwikkelingssamenwerking

Ontwikkelingssamenwerking is een samenwerking tussen landen, die de welvaart tussen een aantal landen willen vergroten.

 

 

 

Fairtrade

Alleen geld geven is niet voldoende om ontwikkelingslanden te helpen. Als ontwikkelingslanden een eerlijke prijs voor hun producten krijgen, kunnen ze sparen en investeren in hun eigen bedrijf. Ze worden steeds minder afhankelijk van hulp en kunnen zelf werken aan een betere toekomst.

 Consumenten kunnen door het kopen van fairtrade producten ervoor zorgen dat producten in ontwikkelingslanden betere kansen krijgen hun eigen bestaan op te bouwen.

 

 

 

Hoofdstuk 5: Natuur en milieu

 

36

 

In dit deel leer je hoe door consumptie er milieuschade kan ontstaan. Er zijn verschillende mogelijkheden om milieuschade te beperken.

Deze mogelijkheden moet je kunnen noemen voor het examen. Je moet ook weten welke organisaties opkomen voor de natuur en milieu. Je moet weten wat het betekent als producten voorzien zijn van een milieukeurmerk.

 

Consumptie veroorzaakt milieuschade

Bij milieuvervuiling moet je denken aan het vervuilen van lucht, water, bodem en het produceren van afval door bedrijven en particulieren. Voor het produceren zijn er energiebronnen en grondstoffen nodig die dan opraken. Als consument kun je met je gedrag de schade aan het milieu beperken.

 

37

 

Zo kun je door je milieubewust te gedragen minder schade veroorzaken aan het milieu. Je kunt bijvoorbeeld:

  • kiezen voor milieu- en diervriendelijke producten
  • minder consumeren; minder kleding kopen, niet steeds het nieuwste mobiele telefoon kopen…..
  • het openbaar vervoer of de fiets nemen
  • afval scheiden zodat een deel gerecycled wordt

 

Er zijn verschillende milieuorganisaties (Greenpeace, WNF, Natuur en Milieu, Milieu Defensie) die actief zijn.

Zij vragen aandacht voor het milieu. Ze kopen natuurgebieden op of voeren acties.

 

Milieuorganisaties, overheid en bedrijven kunnen aan producten een milieukeurmerk toekennen. Een milieukenmerk geeft zekerheid dat het product beter is voor het milieu dan andere producten.

 

Schade aan het milieu door productie

Niet alleen  door consumptie ontstaat er schade aan het milieu maar ook door productie ontstaat er milieuschade.  De bevolking groeit en de welvaart neemt toe. Een nadeel van een toenemende welvaart is dat de productie vaak ook schade aan het milieu toebrengt.

 Net als bij consumptie ontstaat er door vervuiling van water, lucht, bodem en afvalproductie schade aan het milieu. Daarnaast raken de grondstoffen en energiebronnen op.

 

Bedrijfskosten                                                                          38

Het herstellen van milieuschade of het voorkomen kost geld. De overheid gaat zoveel mogelijk uit van ‘de vervuiler betaalt’. Dat betekent voor bedrijven dat de bedrijfskosten zullen stijgen.

 

Wanneer bedrijven het schoonmaken van het milieu niet voor hun rekening nemen dan moet de samenleving deze kosten betalen. In dit geval noemen we het schoonmaken van het milieumaatschappelijke kosten.

 

Als bedrijven hun eigen vervuiling schoonmaken dan valt het voor de bedrijven onder bedrijfskosten. Meer bedrijven kiezen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Als bedrijven hun eigen vervuiling schoonmaken dan valt het voor de bedrijven onder bedrijfskosten. Meer bedrijven kiezen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.

 Dat wil zeggen dat bedrijven bij het produceren rekening houden met de mens en het milieu. Producenten kunnen milieuschade voorkomen of beperken door:

  • milieuvriendelijk te produceren
  • recycling of hergebruiken van materialen
  • installeren van zuiveringsinstallaties
  • het nemen van milieubeschermende maatregelen

 

Maatschappelijke kosten

De kosten van milieuvervuiling die voor rekening komen van de samenleving zijn dus maatschappelijke kosten.

 

Iedereen betaalt via de belasting mee aan geluidschermen, afvalverwerkingen (water)zuiveringsinstallaties. Ook overlast kun je niet in geld uitdrukken, zoals geluidhinder en stankoverlast, reken je tot de maatschappelijke kosten.

 

De overheid kan milieuschade voorkomen. De overheid kan:

  • Subsidies verstrekken om milieuvriendelijke productie of hergebruik, recycling te stimuleren.
  • Milieubelasting (ecotaks) heffen om milieuonvriendelijke productie en consumptie af te remmen.
  • Regels en wetten instellen om het milieu te beschermen
  • Voorzieningen treffen zoals het plaatsen van glas- en papierbakken.
  • Voorlichting geven om het milieugedrag te veranderen.
  • Convenant sluiten over milieuafspraken. Een convenant is en vrijwillig

               overeenkomst tussen overheid en bedrijven                      39

 

 

LEER MEER EN NEEM DEEL AAN EEN GRATIS WEBINAR

 

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.