Arbeidsmarkt
Hoofdstuk 1
Concrete markt: een plek waar vragers en aanbieders van arbeid elkaar in het echt ontmoeten (de banenmarkt)
Abstracte markt: een markt die het geheel van vraag en aanbod omvat, maar waar je geen vaste plek kunt aanwijzen. (Nederlandse arbeidsmarkt, de markt voor tandenborstels en de huizenmarkt)
Vragers zijn de kopers, aanbieders zijn de verkopers. Aanbod van arbeid is de beroepsbevolking. Beroepsbevolking: de mensen die willen, kunnen en mogen werken Aanbod van Arbeid: werklozen, werknemers en zelfstandigen
Vraag naar arbeid: de vraag van bedrijven en overheid naar arbeidskrachten, ook de zelfstandigen en de openstaande vacatures horen bij de vraag naar aanbod. Vacature: als een bedrijf op zoek is naar een werknemer voor een bepaalde functie
Werkgelegenheid: het aantal mensen dat werkt (werknemers en zelfstandigen)
Beroepsbevolking: werkzame beroepsbevolking (zelfstandigen en werknemers) en de werkloze beroepsbevolking
Niet-beroepsbevolking: mensen tussen de 15 en 65, die niet werken en niet op zoek zijn naar werk.
Potentiële beroepsbevolking:beroepsbevolking + niet-beroepsbevolking = beroepsgeschikte bevolking
beroepsgeschikte bevolking: mensen tussen de 15 en 65 jaar
Beroepsbevolking: - werkzame beroepsbevolking
- niet-werkzame beroepsbevolking
Werkzame beroepsbevolking: - zelfstandigen
- werknemers
Deelnemingspercentage = participatiegraad: Aantal personen in de bevolkings(groep) dat tot de beroepsbevolking hoort totaal aantal personen in de bevolkings(groep) x 100%
Hoofdstuk 2: Loondienst of zelfstandig
Eenmanszaak:
- 1 eigenaar
- privé aansprakelijk
- eenvoudige manier van beginnen
- je kunt je eigen beslissingen nemen
Vennootschap onder Firma (VoF):
- - meerdere eigenaren
- privé aansprakelijk
- betere mogelijkheden tot lenen
- Besloten Vennootschap en de Naamloze Vennootschap:
- scheiding tussen bedrijf en eigenaren
- Rechtspersonen (juridisch zelfstandig)
- aandeelhouders zijn de eigenaren
BV = aandelen zijn op naam
NV = aandelen zijn niet op naam, ze zijn vrij verhandelbaar
Dividend = Jaarlijkse uitkering uit de winst die je over een aandeel krijgt
Individuele arbeidsovereenkomst is tussen een werkgever en een werknemer
In een Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) staan de rechten en plichten van werkgever en werknemer zwart op wit.
Vakbond = werknemersbonden en vakverenigingen
Primaire arbeidsvoorwaarden zijn bijvoorbeeld loon en arbeidstijd
Secundaire arbeidsvoorwaarden zijn vakantie, pauze, reiskostenvergoeding enz.
Hoofdstuk 3: De strijd om de poen
Prijscompensatie = Loonstijging om het effect van de inflatie teniet te doen.
Oorzaken van de stijgende arbeidsproductiviteit: - mechanisering en automatisering
- arbeidsverdeling en specialisatie
- scholing
Initiële loonstijging = Stijging van de arbeidsproductiviteit
Incidentele loonstijging = Loonstijging door promotie
Omzet = afzet x verkoopprijs
= totale opbrengst
Winst = omzet – kosten
Reacties op de loonstijging:
- Prijzen verhogen
- productie verplaatsing naar lagelonenlanden
- mensen worden vervangen door machines
Hogere lonen lijdt vaak tot lagere winsten. Hogere loonkosten zorgen vaak voor een dalende werkgelegenheid. Loon = kosten voor bedrijven, koopkrachtbron
Hoofdstuk 4
Investeren = Kopen van kapitaalgoederen door bedrijven
Diepte-investering = een arbeidsbesparende investering die tot gevolg heeft dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Het bedrijf koopt dus betere machines.
Breedte-investering = een investering in dezelfde soort machines waarbij de
arbeidsproductiviteit gelijk blijft. (vervangen van oude machines)
Schaalvoordelen treden op als met een machine meer producten gemaakt worden. De kosten van de machine kunnen dan over meer producten worden verdeeld. De kosten per product dalen, als de productieomvang stijgt.
Er zijn verschillende mogelijkheden, waarop de productie naar het buitenland verplaatst kan worden.
Concurrentiepositie = het vermogen om beter en/of goedkoper te kunnen produceren dan concurrenten.
Er zijn verschillende factoren die een rol spelen in de concurrentiestrijd: prijs, kwaliteit en infrastructuur.
Hoofdstuk 5
Voor werkloosheid zijn verschillende definities.
Het ontmoedigingeffect = Door een te hoge werkloosheid raken mensen ontmoedigd om werk te gaan zoeken. Zo staan ze dus ook niet meer in
de statistieken van de werkloosheid. Ze zijn dan dus verborgen werkloos. Dit effect doet zich vooral voor, als de werkloosheid stijgt.
Aanzuigeffect = Mensen die eerst geen werk zochten, gaan nu juist wel
werk zoeken. Dit gebeurt als de werkloosheid daalt.
De werkgelegenheid in arbeidsjaren, is de werkgelegenheid in personen, omgerekend naar volledige banen.
Er zijn verschillende soorten werkloosheid:
1) Frictiewerkloosheid: is werkloosheid die ontstaat omdat het tijd kost voor een werknemer om een baan te vinden.
2) Seizoenswerkloosheid: ontstaat omdat bepaalde bedrijven vooral in bepaalde seizoenen produceren.
3) Kwalitatieve structuurwerkloosheid: Dit ontstaat omdat er andere soorten arbeid gevraagd wordt, dan dat er aangeboden wordt. Dus als er andere opleidingen gevold zijn. De vraag en het aanbod sluiten niet op elkaar aan.
4) Kwantitatieve structuurwerkloosheid: Deze wordt veroorzaakt doordat er te weinig productiecapaciteit is. Dit is de maximaal mogelijke productie in een bepaalde periode. Er zijn dan te weinig kapitaalgoederen om de hele beroepsbevolking aan het werk te houden.
Arbeidsplaatsen verdwijnen door:
- machines
- reorganisatie
- verplaatsen naar Buitenland
- winst inzakkingen
- productie wordt niet meer verkocht
- producten zijn te duur
5) Conjunctuurwerkloosheid: Dit wordt veroorzaakt doordat de effectieve vraag kleiner is dan de productiecapaciteit. De bestedingen zijn dan laat in relatie tot de productiecapaciteit. Er wordt dan weinig geproduceerd, en er worden dan dus mensen ontslagen.
Productiecapaciteit = geeft aan hoeveel een bedrijf of een heel land maximaal kan produceren in een bepaalde periode.
Bezettingsgraad =
werkelijke productie
productiecapaciteit x 100%
Conjunctuurwerkloosheid wordt dus veroorzaakt, door dat er te weinig besteed wordt. Er zijn 2 mogelijkheden om dit te bestrijden:
1) De overheid moet meer gaan besteden. (aanleg van wegen, bouwen van scholen)
De afzet en de productie van die bedrijven stijgen hierdoor. Hierdoor komt er dan weer meer werkgelegenheid.
2) De overheid moet de belastingen verlagen, of subsidies gaan verstrekken. Mensen houden dan meer over en kunnen dus meer besteden.
Seizoenswerkloosheid en frictiewerkloosheid zijn bijna natuurlijke verschijnselen. Ze zijn ook moeilijk te bestrijden. Bij seizoenswerkloosheid zou je ervoor kunnen zorgen, dat er in de andere periode een soort hetzelfde werk georganiseerd wordt. Bij frictiewerkloosheid kun je zorgen voor een betere arbeidsbemiddeling zodat openstaande vacatures sneller vervuld worden.
Maatregelen tegen kwalitatieve structuurwerkloosheid zijn het omscholen van arbeiders, en het geven van subsidies aan werkgevers die langdurige werklozen in dienst nemen.
Kwalitatieve structuurwerkloosheid kan bestreden worden door de arbeidsmobiliteit te vergroten. Het aanbod van arbeid zal zich dan moeten aanpassen aan veranderingen in de vraag naar arbeid. Mensen zullen verder moeten reizen of verhuizen. Niet-werkende zullen moeten gaan zoeken naar een baan. Mensen moeten worden omgeschoold.
Kwantitatieve structuurwerkloosheid kan worden bestreden door het verlagen van de loonkosten. Dit kan leiden tot lagere prijzen, het kan de winst vergroten in een bedrijf, het maakt het minder aantrekkelijk om mensen te vervangen door machines en het maakt het minder aantrekkelijk om te verplaatsen naar het buitenland.
Loonkosten kun je beperken door het brutoloon te verlagen. Maar ook door de belastingen en premies te verlagen, of door subsidies te geven aan bedrijven.
Wig = het verschil tussen de loonkosten en het nettoloon. Het geeft aan wat het verschil is tussen wat een werknemer kost voor de werkgever (loonkosten) en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. Als er veel werkloosheid is, dan is de arbeidsmarkt ruim. Werkgevers kunnen gemakkelijk aan werknemers komen.
Werkloosheid kun je natuurlijk ook bestrijden door deeltijdwerk en flexibilisering te stimuleren.
Uitzendbureau = een commerciële organisatie die bemiddelt in tijdelijk werk.
Flexibilisering leidt vaak tot lagere arbeidskosten:
Er zijn verschillende vormen van arbeidsverkorting:
1) ATV-dagen
2) Roostervrije dagen
3) Studieverlof
De regering noemt ook een paar mogelijkheden om de werkloosheid te bestrijden:
- verdere stimulering van arbeidstijdverkorting
- verlaging van de loonkosten door de brutolonen te verlagen
- verlaging van de loonkosten dor de sociale premies voor werkgevers te verminderen
- een verhoging van het nettoloon door de belastingen te verlagen
- een verhoging van de brutolonen, zodat de nettolonen en de loonkosten stijgen
- het creëren van meer werkervaringsplaatsen voor langdurig werklozen
- maatregelen die jongeren stimuleren om langer onderwijs te volgen.
Consument en Producent
Hoofdstuk 1
Het marktaandeel
Het marktaandeel van een merk geeft aan wat de verhouding is tussen de afzet van een merk en de totale afzet van een productvorm. Dit kun je voor Coca Cola als volgt bereken:
Marktaandeel Coca Cola = Afzet Coca Cola x 100%
Totale cola-afzet
Marktaandeel Coca Cola = Omzet Coca Cola x 100 %
Totale cola-omzet
De vraag naar consumenten
Een ander woord voor voorkeur is preferentie.
Vraagbepalende factoren:
1 De behoeften en de voorkeuren van de consumenten
2 Het inkomen van de consumenten
3 De prijs van het goed
4 De prijzen van andere goederen
5 Het aantal vragers
De vraag is het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid. hoe lager de prijs, hoe groter de gevraagde hoeveelheid. hoe hoger de prijs hoe lager de gevraagde hoeveelheid. Redenen voor het verschuiven van de vraaglijn:
1 het aantal vragers verandert
2 de prijzen van de andere goederen veranderen
3 het inkomen van de consumenten verandert
4 de behoeften en voorkeuren van de consumenten veranderen.
1.3 Elasticiteiten
Als de overheid door een prijsverhoging het tabaksgebruik wil verminderen, is er sprake van een oorzaak-gevolg relatie. Oorzaak stijging tabaksprijs, gevolg is dat er minder sigaretten gekocht worden. Het verband tussen oorzaak en gevolg noem je elasticiteit. Een elasticiteit geeft weer hoe sterk een gevolg reageert op een oorzaak.
Let bij elasticiteit goed op wat de oorzaak is van de verandering en wat het gevolg: de verandering van de prijs van het goed (P) is de oorzaak en de verandering van de gevraagde hoeveelheid (Qv) is het gevolg. Dit kun je als volgt berekenen:
Prijselasticiteit van de vraag (Ev)=
procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid(Qv) : Procentuele verandering van de prijs (P)
Ligt het getal van de elasticiteit tussen de 0 en –1, dus afgezien van het teken tussen 0 en 1, dan is er spraken van een zwakke reactie: we noemen de vraag dan inelastisch. In dit geval is de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid kleiner dan de procentuele verandering van de prijs, en de teller kleiner dan de noemer. Als Ev=-0,2 dan wil een daling van de prijs met 1% zeggen dat de gevraagde hoeveelheid slechts met 0,2% stijgt.
Elastisch omzet
We noemen de verkopen, de afzet/verkoopvolume. De waarde is de hoeveelheid vermenigvuldigd met de prijs per eenheid. We noemen de waarde verkopen de omzet. De omzet van een product hangt af van de prijs én van de verkochte hoeveelheid.
Een hogere prijs leidt tot een hogere omzet
Een hogere prijs leidt tot een lagere gevraagde hoeveelheid
Een lagere gevraagde hoeveelheid leidt tot een lagere omzet
De vraagfunctie
Door marktonderzoek kunnen bedrijven gegevens verzamelen over het verband tussen de hoogte van de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald product. De gegevens kun je weergeven in een tabel een grafiek en ook in een wiskundige vergelijking. Een vraagvergelijking of vraaglijn geeft het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid.
Qv = -0,34P + 21,12 waarbij: Qv = de gevraagde hoeveelheid is in miljoenen cd’s
P = de gemiddelde prijs van een cd is (in euro’s)
De gevolgen voor andere
Externe effecten zijn bijkomende effecten van productie en consumptie die niet in de (kost)prijs tot uitdrukking komen. De veroorzaker van het negatieve externe effect hoeft degene die er last van heeft niet te betalen. Ook de consument betaalt er niet voor: de kosten zijn niet in de prijs verrekend. Externe effecten kunnen ook positief zijn; horeca profiteert van het in bloei staan van de Betuwe en de bollenstreek. Duurzame ontwikkeling is (economische) ontwikkeling die niet ten koste gaat van toekomstige generaties en het milieu. Door duurzame ontwikkeling houdt je rekening met anderen.
Prijselasticiteit van de vraag = geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering van de prijs van dat goed
Prijsvraagfunctie = vergelijking die het verband beschrijft tussen prijs en gevraagde hoeveelheid.
Prijsvraaglijn = lijn in een prijsvraagfunctie grafiek, in het algemeen dalend
Prijsvraagvergelijking = prijsvraagfunctie
Verkoopvolume = afzet, de verkopen gemeten in hoeveelheden
Voorkeuren = preferenties
Vraag = het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid
Vraagfunctie = prijsvraagfunctie
Vraagvergelijking = prijsvraagvergelijking
Hoofdstuk 2
Het aanbod
Redenen voor verschuiving van de aanbodlijn:
· De productiekosten voor het product veranderen. Bij een prijs zal het aanbod groter zijn: de aanbodlijn verschuift naar rechts.
· Verandering van grondstofkosten en loonkosten kunnen de productiekosten veranderen. Minder aantrekkelijk om te produceren: de aanbodlijn verschuift dan naar links.
· Natuurlijke omstandigheden. Bij een prijs zal er minder aangeboden worden: de aanbodlijn verschuift naar links.
· Als het aantal aanbieders op de markt toeneemt zal bij elke prijs meer worden aangeboden. De aanbodlijn verschuift naar rechts.
Kosten dekken (break-evenanalyse)
Particuliere ondernemingen zijn gericht op het maken van winst, daarbij moet een minimale afzet zijn om geen verlies te maken. De afzet waarbij de kosten precies gedekt zijn(geen winst geen verlies) noemen we ook wel break-evenafzet of break-evenpoint (BEP). Een break-evenanalyse wordt gemaakt door een bedrijf voordat zij een product op de markt brengt; de verwachte opbrengsten en kosten van een product worden tegenover elkaar gezet. Wanneer de kosten gelijk zijn aan de opbrengsten heb je een break-even punt.
Bij een break-evenanalyse gaat een onderneming van een aantal vooronderstellingen uit:
· Alle geproduceerde eenheden worden verkocht.
· Alle eenheden worden voor dezelfde prijs verkocht.
Bij een break-evenanalyse maak je onderscheid tussen constante (of vasten) kosten en variabele kosten. Constante kosten zijn kosten die een bedrijf altijd heeft en at niets afhangt van de productieomvang: Machinekosten, ontwikkelingskosten, verzekeringskosten, reclamekosten, energiekosten. Variabele kosten zijn kosten die in totaal wel afhangen van de productieomvang. Als er meer geproduceerd wordt, stijgen de variabele kosten: Grondstofkosten => meer producten = meer grondstoffen = grotere grondstofkosten. Loonkosten => toenemen productie = meer werknemers = meer loonkosten. Benzinekosten, onderhoudskosten, transportkosten.
De totale kosten zijn de constante kosten en de variabele kosten opgeteld.
TCK = de totale constante kosten
GCK = de gemiddelde constante kosten óf de constante kosten per eenheid product.
GCK = TCK
TVK = de totale variabele kosten
GVK = de gemiddelde variabele kosten óf de variabele kosten per eenheid product.
GVK = TVK
Winst
Een bedrijf dat streeft naar winst noemen we een onderneming. Motieven voor winststreven:
Berekenen van de winst:
(1) TO = p.q
(2) TK = GVK . q + TCK
(3) TW = TO –TK
TO = totale opbrengst
P = verkoopprijs
Q = geproduceerde en verkochte hoeveelheid
TK = totale kosten
GVK = gemiddelde variabele kosten (variabele kosten per product
TCK = totale constante kosten
TW = totale winst
Gemiddelde variabele kosten = variabele kosten per eenheid product
Totale constante kosten = het totaal van de kosten die in totaal niet afhangen van de productieomvang
Totale kosten = de constante kosten en de variabele kosten opgeteld
Totale variabele kosten = het totaal van de kosten die in totaal wel afhangen van de productieomvang
Variabele kosten = kosten die in totaal wel afhangen avn de productieomvang
Vaste kosten = constante kosten
Hoofdstuk 3
Het verschil in marktvormen wordt bepaald door de mate van macht die een individuele producent heeft. Meer macht is meer invloed op de prijs.
Er is een verschil tussen homogene en heterogene producten. Wanneer het voor de consument niet uitmaakt van welke aanbieder het product afkomstig is, is het product homogeen. Vb graan, olie, aandelen. Heterogene producten zijn verschillend. Het gaat om de kenmerken van het product, service van het bedrijf en het imago van het merk. Vb Cd-spelers, bier. Op een markt met homogene producten is de marktmacht van de individuele producent kleiner dan op een markt met heterogene producten.
* Volkomen concurrentie (=volledige mededinging): markt met veel vragers, veel aanbieders, homogene producten. Dit komt nauwelijks voor want: er is alleen sprake van volkomen concurrentie indien de individuele aanbieder geen enkele invloed heeft op de prijs. In de praktijk zijn er op bijna alle markten wel één of enkele grote aanbieders die wel invloed op de prijs hebben. Er is eigenlijk ook nooit sprake van homogene producten. (denk aan verschil in kwaliteit) Een aanbieder op een markt met volkomen concurrentie noem je ook wel een hoeveelheidsaanpasser.
* Monopolistische concurrentie; markt met veel vragers, veel aanbieders, heterogene producten. Er is veel concurrentie, maar bedrijven zijn ook een beetje monopolist. In de ogen van consumenten worden producten aangeboden die iets anders zijn dan de producten die de concurrenten verkopen. Vb. Horeca, detailhandel, kleding- en schoenenbranche.
* Oligopolie; veel vragers, enkele aanbieders, homogene als heterogene marktvormen. Oligopolisten zijn in beperkte mate prijszetter omdat je te maken hebt met veel concurrentie. Vb. Koffiebranders, benzinemerken, verschillende soorten computers.
* Monopolie. Een aanbieder.
Doorzichtigheid van de markt; als belangrijke gegevens over de markt helder en duidelijk te verkrijgen zijn spreken we van een doorzichtige markt, ook wel transparante markt genoemd.
De marketingmix
- Prijs; door producten goedkoper te leveren dan concurrenten, kan een bedrijf klanten lokken. Lage prijs; marktaandeel veroveren. Hoge prijs; winst maken. Prijsbeleid; bezighouden welke prijs er voor een product gevraagd moet worden.
- Productbeleid; dit omvat de aantrekkelijkheid van een product, is het verlenen van service, een garantie en het hanteren van een merknaam. Productbeleid is erg belangrijk als het gaat om producten waarbij de techniek een overheersende rol speelt. Bij het productbeleid speelt innovatie een belangrijke rol. Productdifferentiatie; is een productbeleid en betekend dat bedrijven producten aanpassen aan verschillende doelgroepen.
- Promotiebeleid; Reclame, gratis aanbiedingen, drie halen twee betalen.
- Plaatsbeleid(distributiebeleid); beleid waarmee de producent de producten bij de consument laat komen. Voor winkels is een belangrijk onderdeel van het plaatsbeleid de winkelformule. De winkelformule geeft aan op welke wijze een winkel is ingericht.
Consument en markt
Consumentenorganisaties geven voorlichting aan hun leden over producten en over de rechten die je als consument hebt. Ook verlenen ze juridische bijstand aan hun leden. Een derde activiteit van Consumentenorganisaties is het beïnvloeden van de politiek.
Doorzichtige markt = wanneer de belangrijke gegevens over de markt helder en duidelijk te verkrijgen zijn.
Hoeveelheidsaanpasser = een aanbieder op een markt met volkomen concurrentie
Marktleider = prijsleider, één bedrijf dat in feite de prijzen bepaalt
Prijszetter = individuele aanbieder die de prijs zelf vast stelt op een markt met monopolie
Transparante markt = doorzichtige markt
i
Hoofdstuk 4
Prijsvorming bij volkomen concurrentie
De prijs van een product komt tot stand door vraag en aanbod. Als de vraag en de aanbod niet gelijk zijn is de markt niet in evenwicht óf de markt ruimt niet. Als de vraag groter is dan het aanbod is er een vraagoverschot; prijs zal gaan stijgen; hierdoor zal de vraag neemt af en het aanbod neemt toe. Wanneer dit proces stopt en de aangeboden hoeveelheid en de gevraagde hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn heb je de evenwichtsprijs. Je hebt dan ook een evenwichtshoeveelheid. Wanneer de evenwichtshoeveelheid ontstaat noem je dit de werking van het marktmechanisme.
Je kunt al de vraag weergeven met een vergelijking (Qv) ;Qv = -8P + 20.000
dit kan ook met het aanbod (Qa); Qa = 10P – 40.000
Je kunt de evenwichtsprijs berekenen door Qv en Qa aan elkaar gelijkt te stellen. De evenwichtshoeveelheid bereken je door de evenwichtsprijs in een vergelijking in te vullen.
Als het marktmechanisme zijn werk kan doen dan ruimen de markten bij volkomen concurrentie. Geen overschotten of tekorten, en er is niemand die de macht heeft op de markt.
Een nadeel van volkomen concurrentie is dat de evenwichtsprijs voor sommige mensen onbetaalbaar is. Of de prijs is zo laag dat er voor de producent niks te verdienen is. Er is ook de onzekerheid bij aanbieders en afnemers wanneer er plotselinge veranderingen in de vraag of aanbod zijn waardoor de evenwichtsprijs schommelt.
Prijsvorming bij onvolkomen concurrentie.
Markten met monopolie, oligopolie of monopolistische concurrentie noem je ook wel markten met onvolkomen concurrentie. Dit ontstaat doordat er weinig vragers of aanbieders zijn of doordat er sprake is van heterogene producten.
Wanneer concurrenten onderling afspreken de concurrentie terug te dringen spreek je van een kartel. Vb. is de OPEC. In de EU zijn kartelafspraken verboden. Een kartel dat in Nederland wel is toegestaan is het boekenkartel. Een nadeel van een kartel is dat de afnemers hoge prijzen voor de producten moeten betalen. Voordeel is dat het vaak goedkoper is te produceren op grote schaal, dan op kleine schaal. Dit zijn schaalvoordelen. Als er afspraken gemaakt worden is er een grote mate van continuïteit. Er is dan voor afnemers meer zekerheid dat zij het product kunnen kopen tegen een redelijk stabiele prijs.\
Hoofdstuk 5 De overheid
Door het heffen van belastingen en accijnzen kan de overheid de consumentenprijzen van producten verhogen; zo probeert de overheid de consumptie van bepaalde goederen te verminderen. Door het geven van subsidies wordt het gebruik van sommige goederen of diensten gestimuleerd. Via subsidies en heffingen beïnvloed de overheid het consumptiegedrag en productiegedrag. Vb. Zijn voorlichting, stellen van kwaliteitseisen en verbieden van bepaalde producten. Bemoeigoederen zijn goederen waarvan de overheid het gebruik stimuleert (merit goods) of wil afremmen (demerit goods). De overheid bemoeit zich met goederen omdat zij de negatieve effecten wil verminderen.
Minimumprijzen en maximumprijzen
De overheid stelt maximumprijzen in om de consument te beschermen. Maximumprijs is een prijs die de overheid maximaal aanvaardbaar vindt. Lager dan de evenwichtsprijs
Minimumprijzen beschermen de producent. Er zijn minimum prijzen als de evenwichtsprijs te laag wordt gevonden. Bij een minimumprijs ontstaan
Andere vormen van overheidsingrijpen
De Warenwet heeft als doel de consument te beschermen. Er staan voorschriften in met betrekking tot de meest uiteenlopende producten. Mededingingsbeleid is er op gericht de concurrentie te bevorderen. Een ander woord voor mededinging is concurrentie.
Bedrijven vinden het in het algemeen niet prettig als de overheid ingrijpt met bijv. verboden. Daarom sluiten bedrijven steeds vaker een convenant: bedrijven beloven de overheid bepaalde dingen juist niet te doen. De overheid beloofd dan niet in te grijpen.
Internationale handel
Hoofdstuk 1
Er is internationale handel omdat landen bepaalde producten niet zelf hebben. Deze zullen ze dan importeren. De reden dat goederen die een land zelf kan maken toch in andere landen gekocht worden heeft te maken met de kosten. Het product kan vaak in andere landen goedkoper gemaakt worden dan in eigen land. Tegenover de producten die een land importeert staan de producten die een land naar andere landen exporteert.
Omdat verschillende landen zich toeleggen op verschillende producten spreken we van internationale arbeidsverdeling. Landen specialiseren zich in bepaalde producten.
Anders gezegd: waarom worden sommige producten goedkoper in het ene land en andere producten goedkoper in het andere land gemaakt? De Landen hebben verschillen in de volgende factoren:
de natuurlijke omstandigheden
2. de loonkosten
3. de infrastructuur
Een land met lage loonkosten heeft al gauw een gunstige concurrentiepositie t.o.v. andere landen. Het gaat hierbij niet om de loonkosten per arbeider, maar om de loonkosten per product. De loonkosten per arbeider zeggen op zichzelf niet zoveel. Belangrijk is ook hoe productief de arbeider is, met andere woorden hoe hoog zijn arbeidersproductiviteit in een bepaalde periode is. De loonkosten per product hangen af van de loonkosten per arbeider én de arbeidsproductiviteit.
In plaats van naar de hoogte van de loonkosten en de arbeidsproductiviteit in euro’s wordt vaak gekeken naar de procentuele verandering van de loonkosten per arbeider, de arbeidsproductiviteit en de loonkosten per eenheid product om de verandering van de internationale concurrentiepositie van een land te volgen. De hoge scholingsgraad van de beroepsbevolking in deze landen en de hoge technische ontwikkeling zorgen voor een hoge arbeidsproductiviteit. Ondanks de hoge lonen is het dan toch aantrekkelijk de productie in deze landen te laten plaatsvinden.
Onder een open economie verstaan we een land dat relatief veel handelt met het buitenland. Wanneer je kijkt hoe open een economie is heeft het niet veel zin om alleen maar naar export- en importcijfers uitgedrukt in geld te kijken. Daarom bekijken we de export- en importcijfers in verhouding tot het nationaal inkomen van een land. We doen dit met behulp van exportquote’s en importquota’s.
Waarde export
Exportquote = nationaal inkomen * 100%
Nederland is met export- en importquota’s van 51% respectievelijk 46% één van de meest open economieën ter wereld.
Vaak hebben kleine landen een meer open economie dan grote landen. We noemen hier twee oorzaken:
1. Kleine landen hebben vaak maar een soort klimaat en bodemgesteldheid waardoor ze niet veel verschillende goederen kunnen produceren.
2. Een andere oorzaak voor het meer open karakter van kleinere economieën heeft te maken met het ontbreken van schaalvoordelen bij sommige productieprocessen. Onder schaalvoordelen verstaan we dat je per eenheid product goedkoper produceert naarmate je meer produceert. Door de hoge vaste (=constante) kosten is het bijvoorbeeld in het vliegtuigindustrie alleen mogelijk om grootschalig te produceren.
De betalingsbalans is een geordend overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een land met betrekking tot het buitenland in een jaar. De geldstromen met het buitenland zijn verdeeld in inkomsten en uitgaven
· Op de lopende rekening van de betalingsbalans worden de waarden van de handel in goederen en diensten van een land weergegeven. Als de inkomsten groter zijn dan de uitgaven is het saldo op de lopende rekening positief. We spreken dan van een overschot op de lopende rekening.
· Op de kapitaalrekening worden investeringen, leningen en beleggingen geregistreerd. Wanneer Philips een vestiging opent in Mexico vloeit er geld van Nederland naar Mexico. We spreken dan van kapitaalexport en dat wordt op de Nederlandse betalingsbalans geboekt bij uitgaven. We spreken van kapitaalimport in Nederland wanneer geld voor buitenlandse beleggingen, leningen of investeringen hierheen komt. Het saldo van de totale betalingsbalans noemen we het materieel saldo. In dit voorbeeld is dus sprake van een materieel tekort. Het saldo is namelijk negatief. Een betaling aan het buitenland betekent dus dat de voorraad internationale betaalmiddelen van DNB afneemt. Omgekeerd betekenen betalingen van het buitenland aan Nederland dat de voorraad internationale betaalmiddelen van DNB toeneemt. Een materieel overschot op de betalingsbalans betekent dat de inkomsten uit het buitenland groter zijn dan de uitgaven aan het buitenland. De voorraad internationale betaalmiddelen neemt dan toe.
Deze voorraad wordt ook wel de goud- en deviezenvoorraad genoemd. Deviezen zijn internationaal geaccepteerde valuta’s, bijvoorbeeld euro’s, dollars en yens.
Doordat de VS zoveel importeren worden ze wel de motor van de wereldeconomie genoemd: hun import betekent namelijk productie voor landen die naar de VS exporteren en dus werkgelegenheid in die landen.
· Een tekort op de lopende rekening betekent dat je meer koopt in het buitenland dan het buitenland bij jou koopt. schulden betekenen dat je rente moet betalen. Anderen zeggen dat tekorten op de lopende rekening helemaal niet nadelig hoeven zijn. Wanneer je rijk bent, zoals de VS, zijn die rentebetalingen helemaal geen probleem.
· Een overschot op de lopende rekening betekent dat je meer verkoopt aan het buitenland, dan het buitenland aan jou verkoopt. Een nadeel van een –vooral groot- overschot is nog dat je de negatieve effecten van produceren ondervindt terwijl het buitenland daarvan de vruchten plukt.
Een geschikt middel om de export te bevorderen is loonmatiging. Loonmatiging heeft in verhouding lagere productiekosten tot gevolg en daarmee kunnen de prijzen laag gehouden worden. Daarnaast zouden grote loonstijgingen voor extra importen kunnen zorgen. Mensen besteden dan immers meer, dus ook in het buitenland! Loonmatiging matigt dus de import en dat houdt het overschot op de lopende rekening in stand. Ook onderneemt de Nederlandse overheid handelsmissies, staatsbezoeken aan andere landen met het doel productieopdrachten uit die landen in de wacht te slepen. Daarnaast steekt de overheid geld in innovatie, het vernieuwen van producten en productieprocessen. Om Nederland aantrekkelijk te maken voor buitenlandse investeerders zorgt de overheid voor een goede infrastructuur.
Er wordt internationaal meestal niet gehandeld tussen regeringen van verschillende landen, maar tussen bedrijven van verschillende landen. Bedrijven met productievestigingen in verschillende landen noemen we multinationale ondernemingen of multinationals. De internationale handel vindt dan plaats tussen verschillende vestigingen van een multinationale onderneming.
Een belangrijk motief voor de internationalisering is kostenbesparing. Ook om nieuwe afzet markten te veroveren investeren multinationals in andere landen.
Dit kan op twee manieren Of er wordt een nieuwe vestiging in een land geopend, of de meerderheid van de aandelen van een buitenlands bedrijf wordt door een multinational gekocht zodat deze de grootste eigenaar wordt.
Een ander voordeel van een buitenlandse vestiging is dat een bedrijf op die manier internationale handelsbelemmeringen kan omzeilen.
Hoofdstuk 2
wisselkoers, de prijs van een munt in het buitenland. De hoogte van de wisselkoers wordt bepaald door vraag naar en aanbod van valuta.
Wanneer de vraag naar euro’s op de valutamarkt stijgt zal de wisselkoers van de euro stijgen. Een stijging van de wisselkoers kan ook veroorzaakt worden door een daling van het aanbod.
Zo’n stijging van de wisselkoers als gevolg van veranderingen in vraag en aanbod heet appreciatie.
Wanneer de vraag naar euro’s op de valutamarkt daalt of het aanbod van euro’s stijgt zal de wisselkoers van de euro dalen. Zo’n daling van de wisselkoers heet depreciatie.
Mensen van buiten Euroland die iets in Euroland willen kopen zullen hun munt aanbieden en in ruil daarvoor euro’s vragen. Omgekeerd bieden Eurolanders die iets buiten Euroland kopen euro’s aan op de valutamarkt. De oorzaak van een grote export is meestal een betere concurrentiepositie door lagere prijzen en/of betere kwaliteit van de producten. Ook een grotere import heeft met verandering van prijzen en kwaliteit van producten te maken. Ook import en export van kapitaal zijn van invloed op de hoogte van de wisselkoers.
Ander internationaal kapitaalverkeer vindt plaats door internationale beleggers. Zij beleggen hun geld met twee doelen voor ogen: een hoge rent en koerswinst. We hebben gezien dat export en import van goederen, diensten en kapitaal de wisselkoers beïnvloeden. Deze transacties worden geboekt op de betalingsbalans. Veranderingen van wisselkoersen hebben invloed op de omvang van internationale handel, en daarmee op productie en werkgelegenheid.Als de wisselkoers van de euro daalt worden Nederlandse producten goedkoper voor het buitenland. De internationale concurrentiepositie van Nederland is dan verbeterd. Een daling van de wisselkoers kan tot een hoge export en een lage import leiden.
Wisselkoersen en prijzen hebben veel met elkaar te maken. Wanneer de inflatie hoog is ten opzichte van andere landen betekent dit een verslechtering van de internationale concurrentiepositie. Het is niet alleen zo dat een verandering van het prijspeil de wisselkoers beïnvloedt. Omgekeerd beïnvloeden veranderingen van wisselkoersen ook het prijspeil.
Schommelingen van wisselkoersen geven ook onzekerheid voor exporteurs en importeurs. Dat kan leiden tot onverwachte verliezen. Internationale handelaren zijn dus gebaat bij stabiele wisselkoersen. Wanneer de wisselkoers te sterk stijgt of daalt kan de centrale bank ingrijpen. Zo kan de Europese Centrale Bank, de centrale bank van Euroland, de rente verhogen of verlagen als zij de koers van de euro wil beïnvloeden.
Hoofdstuk 3 Economische Integratie
We spreken van vrijhandel wanneer de internationale handel niet wordt belemmerd. In zo’n situatie zal iedereen zijn spullen dáár kopen waar ze het goedkoopst zijn. Bij vrijhandel worden de producten daar gemaakt waar ze het goedkoopst gemaakt kunnen worden. Wanneer alle producten op de goedkoopst mogelijke manier gemaakt en verkregen kunnen worden is in theorie de totale welvaart in de wereld het grootst. Hierbij zijn wel kanttekeningen te plaatsen: kinderarbeid, lange werkweken, verschillen in milieuwetgeving. In theorie zorgt vrijhandel er dus dat alle producten goedkoop mogelijk worden gemaakt. En toch is het zo dat Nederland tomaten produceert en Japan rijst, hoewel deze landen die producten goedkoper zouden kunnen importeren. Dat Nederland toch tomaten en Japan toch rijst produceren komt doordat ze hun binnenlandse productie beschermen. We noemen dat protectionisme. Protectionisme is het beschermen van de eigen economie door invoerbelemmeringen en/of uitvoersubsidies. Met name als het slecht gaat met de binnenlandse werkgelegenheid is de neiging tot protectie groot. Voor protectie worden de volgende maatregelen gebruikt:
· Invoerrechten
· Invoercontingentering ofwel quotering
· Kwaliteitseisen
· Subsidiering van de binnenlandse productie
· Subsidiering van de export
Invoerrechten worden wel tarifaire handelsbelemmeringen genoemd.
1. De belangrijkste reden voor protectie is bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid.
2. Een tweede reden voor protectie is het beschermen van beginnende industrieën, die in het begin met hoge kosten te maken hebben en daardoor extra kwetsbaar zijn voor buitenlandse concurrentie.
3. Nog een reden voor protectie is het bewaren van onafhankelijkheid.
Vooral ontwikkelingslanden zouden graag zien dat de rijke landen dit protectionisme zouden verminderen of afschaffen. Want juist ontwikkelingslanden zijn producenten van agrarische producten en die zouden ze graag exporteren naar de rijke landen. Enerzijds geven de rijke landen miljarden dollars uit aan ontwikkelingshulp, anderzijds ontnemen dezelfde rijke landen, door protectionistische maatregelen, ontwikkelingslanden de kans hun producten te exporteren en zich zo op eigen kracht economisch te ontwikkelen.
protectie is voor de consument niet plezierig: hij heeft minder keuze en ziet hogere prijzen. Een goed voorbeeld van economische integratie is de Europese Unie. De samenwerking tussen Europese landen begon in de jaren ’50 en sindsdien sterk uitgebreid. Ook het aantal landen is toegenomen. Binnen de EU is er vrijhandel. In 1999 ging de Economische en Monetaire Unie (EMU) van start, drie jaar later verdwenen de nationale munten en hadden alle EMU-landen alleen nog de euro. Eén munt betekent ook één centrale bank. Om zo’n monetaire unie te beginnen mogen de economieën van de verschillende landen niet te veel van elkaar verschillen. Zo mag de inflatie niet te veel uiteenlopen.
Naast die ene munt en vrij verkeer van goederen wordt ook gestreefd naar vrij verkeer van productiefactoren (arbeid en kapitaal). Dit betekent dat iedere EU-burger in ieder EU-land aan het werk kan en dat dus alle opleidingen en diploma’s onderling afgestemd en erkend worden. Waarom integratie?
· Hoe minder handelsbelemmeringen, hoe groter de welvaart
· Er kunnen schaalvoordelen ontstaan bij de productie
Inkomen
Hoofdstuk 1
· Looninkomen = inkomen dat werknemers verdienen in ruil van arbeid.
· Winst = het inkomen dat de eigenaren van bedrijven ontvangen. Een beloning voor ondernemersactivitiet.
· Inkomen uit vermogen = rente over spaargeld en huur die je ontvangt bij huizen. Een beloning voor het ter beschikking stellen van je kapitaal.
· Pacht = als je een stuk natuur ter beschikking stelt voor producenten.
· Overdrachtsinkomen = uitkeringen zoals AOW, WAO, WW en de bijstand. Deze behoort niet tot het primaire inkomen.
· Nominaal inkomen = je inkomen in guldens
· Reëel inkomen = je inkomen gemeten in goederen.
· De primaire inkomens van alle mensen in een land in een jaar bij elkaar opgeteld noemen we het nationaal inkomen. In officiële statistieken en in de krant kom je vaak de termen bruto nationaal product (BNP) of bruto binnenlands product (BBP) tegen.
· Indexcijfer van het nominale inkomen:
45/40 x 100 = 112,5
nieuw/oud x 100 = indexcijfer van het nominale inkomen.
· Indexcijfer van de prijzen:
3/2,50 x 100 =120
nieuw/oud x 100 = indexcijfer van de prijzen.
· Indexcijfer van het reëel inkomen:
112,5/120 x 100 = 93,75 (100-93,75=6,25% gedaald)
NIC/PIC x 100 = RIC
· CPI = (Centraal Bureau voor Statistiek) Consumentenprijsindex. Het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Het centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is de gegevens verzamelaar.
· Budgetonderzoek= een onderzoek naar het bestedingsgedrag van gezinnen.
· Gewogen indexcijfer = wegingsfactor x indexcijfer / wegingsfactoren.
· Prijscompensatie = een loonsverhoging die voldoende is om de stijging van prijzen op te vangen zodat werknemers er in koopkracht er niet op achteruit gaan.
Hoofdstuk 2
Hoe is het totale inkomen van een land verdeeld?
· Er zijn verschillende redenen waarom de inkomens tussen beroepen verschillen.
1. de opleiding
2. de ervaringen
3. de inspanning
4. de verantwoordelijkheid
5. krapte op de arbeidsmarkt
6. status en macht
7. het aantal verrichte handelingen
8. het tarief
· CAO- Loon = dit loon wordt centraal vastgesteld en is dus niet afhankelijk van de inspanning die je als individu levert.
· Hoe hoog het inkomen uit vermogen is, hangt van 2 zaken af: de hoogte van het vermogen en het rendement van de belegging.
· Lorenzkromme of Lorenzcurve = een lijn van de inkomensverdeling over personen.
· Horizontale as = het cumulatieve aantal mensen met een inkomen in procenten van het totale aantal mensen.
· Verticale as = cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen dat deze mensen verdienen.
· Als in een land alle inkomen precies gelijk verdeeld zijn dan loopt de Lorenzcurve over de 45-graden lijn. Hoe verder de curve van de 45-graden lijn ligt, hoe schever de inkomensverdeling.
Hoofdstuk 3
· Collectieve regelingen = verplicht voor iedereen die tot een bepaalde groep hoort.
· Particuliere verzekering = de prijs per geval kan verschillen, het is niet verplicht.
· Bij collectieve verzekeringen is het niet mogelijk iemand vanwege een hoger risico uit te sluiten of meer te laten betalen dan anderen. Er geldt bij een collectieve verzekering: hoe hoger het inkomen, hoe meer premie iemand betaald.
· Collectief = verplicht – solidariteit – niet uitsluitbaar – wettelijk geregeld
· Particulier = niet verplicht – risico – uitsluitbaar –niet wettelijk geregeld
· Stijging van de premies als gevolg van averechtse selectie is een maatschappelijke nadeel dat kan optreden bij particuliere verzekeringen.
· Mensen gaan zich vaak niet verantwoordelijk gedragen omdat ze het toch niet hoeven te betalen. Dit willen ze tegengaan door financiële prikkels.
· Sociale voorzieningen worden betaald uit de algemene middelen (de belastingspot) de meeste sociale verzekeringen worden betaald uit sociale premies.
· Bij volksverzekeringen en de sociale voorzieningen komt de solidariteitsgedachte sterk tot uiting: de werkenden zorgen via betaling van belasting en premies voor inkomen voor de mensen die buiten hun schuld niet kunnen werken.
· Een mogelijke oplossing om koopkrachtverlies te vermijden is de uitkeringen te koppelen aan de hoogt van de prijsstijgingen (de inflatie). Bij zulke –geïndexeerde uitkeringe- spreken we van waardevaste uitkeringen.
· Een uitkering die gekoppeld is aan de stijging van de lonen noemen we een welvaartsvaste uitkering.
· Iedereen met een inkomen betaalt belastingen en sociale premies voor de volksverzekeringen. Premies voor de werknemersverzekeringen (WW, WAO en ZFW) worden alleen door de werknemers en werkgevers betaalt. Belastingen en sociale premies worden ook wel collectieve lasten genoemd.
· Belastingen zijn voor bijv wegen, onderwijs, maar ook voor het betalen van de bijstand. De sociale premies worden helemaal gebruikt om uitkeringen mee te betalen.
· Het verschil tussen de loonkosten en je netto loon zijn de belstingen en premies. Dit verschil tussen loonkosten en nettoloon wordt ook wel de wig genoemd.
· Loonkosten zijn je nettoloon, belastingen en premies voor de werknemer en premie voor de werkgever. Het bruto loon is alles behalve premie voor de werkgever. De wig is alles behalve nettoloon.
· Mensen met een hoger inkomen moeten meer belastingen en premies betalen. Niet alleen is het bedrag dat ze in guldens betalen hoger, ook het percentage van hun bruto inkomen dat ze moeten afdragen is hoger.
· Bij hogere loonkosten zullen werkgevers eerder afbeid vervangen door machines of hun productie naar lagelonenlanden verplaatsen.
· Zowel werkgevers als werknemers zullen via legale en soms ook illegale wegen proberen hun lasten te beperken. Werknemers zullen meer zwart gaan werken.
Als je zwart werkt ben je strafbaar. Als je je baan kwijt raakt krijg je geen WW. Je ontvangt ook geen WAO.
· Je kunt sociale zekerheidsuitgaven terugdringen door uitkeringen te verlangen, het aantal mensen dat er een beroep op doet te verminderen.
· Hoe meer werkende, hoe lager het bedrag aan de belasting en premieheffing per werkende.
Hoofdstuk 4
· Directe belastingen zijn belastingen die je betaalt over inkomen en vermogen
· Indirecte belastingen zijn belastingen die zitten verborgen in prijzen van goederen en diensten. (belangrijkste: Belasting op de Toegevoegde Waarde, BTW)
· Heb je meer loonbelasting betaald dan je aan inkomstenbelasting zou moeten betalen, dan krijg je geld terug van de fiscus (belastingdienst)
Loon en inkomsten belasting
Kansspelbelasting
Directe Vermogensbelasting
Vennootschapsbelasting
Dividendbelasting
Belastingen
BTW
indirecte Invoerrechten
Accijns
Milieuheffing
overdrachtsuitgaven
overheidsuitgaven overheidsinvestering
overheidsbestedingen personele overheidsconsumptie
overheidsconsumptie
materiële overheidsconsumptie
· We spreken van een tekort op de begroting wanneer de overheidsuitgaven groter zijn de overheidsinkomsten.
· Tekorten van de overheid = financieringstekort of begrotingstekort.
· Begrotingstekort = overheidsuitgaven – overheidsontvangsten
· Financieringstekort = begrotingstekort – aflossingen
· Financieringstekort = toename van de staatsschuld
· Staatsobligaties zijn schuldbewijzen van de overheid met een vast rente en een lange looptijd.
belastinginkomsten ¯
economische crisis financieringstekort
overheidsuitgaven
Hoofdstuk 5
Hoe worden de belastingen en premies volksverzekering door de overheid geheven?
· De overheid bepaalt het wettelijk minimumloon.
· De overheid verklaard CAO afspraken algemeen verbindend
· De overheid kan gebruik maken van een loonmaatregel.
· Het in verhouding kleiner maken van de inkomensverschillen heet nivelleren. Omgekeerd spreken we van denivelleren wanneer de inkomensverschillen in verhouding groter worden.
· Het Nederlands belastingstelsel weer nivellerend omdat de heffing van de loon en inkomstenbelasting progressief is. Met progressief wordt bedoeld dat iemand een hoger percentage belasting gaat betalen als zijn of haar inkomen stijgt.
· In sommige anders landen zijn de belastingsstelsels proportioneel. Dat wil zeggen dat iedereen hetzelfde percentage, of tarief, aan belasting betaalt over zijn inkomen.
· Het tegenovergestelde van progressief is een degressief stelsel. Dat betekend dat naarmate je inkomen stijgt je minder belasting hoeft te betalen.
· De loonheffing is een voorheffing op de inkomensheffing, en bestaat dus ook uit belastingen en premies volksverzekeringen. Druk je inkomensheffing uit als percentage van het inkomen dan spreekt men van belasting en premiedruk.
· Inkomstenbelasting ben je verschuldigd over alle vormen van primair inkomen. Niet allen iemand in een loondienst maar ook als je huur, rente, pacht of winst ontvangt ben je over dit inkomen belasting verschuldigd.
· De aftrekposten mag je van je bruto-inkomen aftrekken. Over dat deel van je inkomen hoef je geen belasting meer te betalen. Als je dat doet hou je het belastbaar inkomen over. Ook hiervan is nog een bedrag belastingvrij. Dit is de belastingvrije som. Het bedrag dat overblijft nadat je de belastingvrije som van het belastbaar inkomen hebt afgehaald is de belastbare som.
Bruto-inkomen
Aftrekposten -
------------------
Belastbaar inkomen
· In Nederland is de netto-inkomensverdeling gelijker dan de bruto-inkomensverdeling. De inkomensverschillen worden in verhouding kleiner door de progressieve belastingheffing. De Lorenzcurve van de primaire inkomens heeft daarom een bollere buik dan de Lorenzcurve van de secundaire inkomens. De secundaire inkomens zijn de netto-inkomens, inclusief de overdrachtsinkomen
Hoofdstuk 6
Hoe stellen bedrijven de balans en resultaten rekening op en hoe kun je het nationaal inkomen berekenen door de productie waarden van alle bedrijven op te tellen?
De bezittingen of activa staan links op de balans. Rechts op de balans kun je lezen hoe de bezittingen zijn betaald; hier staat het vermogen of de passiva. Met andere woorden de rechterzijde van de balans geeft aan hoe men aan het geld komt en de linkzijde hoe dat geld is besteed. Een balans is dat altijd in evenwicht.
· De bezittingen staan in een bepaalde volgorde op de balans vermeld. Bovenaan vind je de vast kapitaalgoederen of de vaste activa (grond gebouwen en machines). Het kenmerk van deze vast goederen is dat je ze meerder productieprocessen kunt gebruiken.
· Daarna staan de vlottende kapitaalgoederen of de vlottende activa. Dit zijn goederen die slechts één productieproces meegaan. (graan, meel. De vlottende activa van de meelfabriek zijn de voorraden en de vorderingen of afnemers, debiteuren genaamd.
· Onderaan staan de liquide middelen of liquide activa. Dit is het geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank. Het zijn betaalmiddelen die direct kunnen worden uitgegeven.
· Ook bij de passiva is de volgorde niet willekeurig. Hoe langer het vermogen in het bedrijf blijft, des te hoger is de plaats op de balans.
· Daarna komt het vreemd vermogen, ook wel schulden genoemd. Over dit vermogen kan het bedrijf tijdelijk beschikken; het moet na kortere of langer tijd worden terugbetaald. De leningen die na 10 jaar worden terug betaald heten lang vreemd vermogen. Als ze binnen een jaar zijn terug betaald heet het kort vreemd vermogen.
REACTIES
1 seconde geleden
M.
M.
harstikke bedankt!!!supergoede samenvatting
21 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
leuke samenvatting
je naam is ook mooi dus wil je ff een foto sturen, dan kan ik kijken of jij ook mooi bent
xxx jan
21 jaar geleden
AntwoordenH.
H.
geweldig:D
21 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
Bedankt hoor!
Zit nu net voor examen en dit is prachtige samenvatting!!!
Many THNX!
Groeten Jelle wiebe
21 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
Ben jij eigenlijk wel geslaagd? Ik moet namelijk ook examen doen en heb geen zin in samenvattingen maken.
20 jaar geleden
AntwoordenS.
S.
Beste,Margiet
ik kan dit werkstuk niet echt goed gebruiken ik moet namelijk een werkstuk maken over het consumentenbond heel moeilijk onderwerp en ik moet mijn werkstuk al as.maandag inleveren
kun je mij helpen met het vinden van informatie over het consumentenbond(het liefst in een vmbo bbl niveau) groetjes samira
20 jaar geleden
Antwoorden