Lesbrief: Inkomen, Arbeidsmarkt en stuk Consument en Producent
Economie, Lesbrief Inkomen, Hfd. 1 De vorming van het inkomen
Arbeidsverdeling: specialiseren, arbeidsproductiviteit stijgt
Directe ruil: ruil in natura
Niet werken aan 1 heel product, maar 1 onderdeel daarvan
Primair inkomen: inkomen verdient door meehelpen met produceren, loon/salaris, winst en uit vermogen: rente, huur en pacht)
Kapitaalgoederen: machines, gebouwen en transportmiddelen
Productiefactor Beloning
Arbeid Loon, salaris
Kapitaal Rente, winst
Natuur Pacht, huur
Ondernemersschap Winst
Inkomen uit kapitaal: rente over spaargeld en huur voor gebouwen
Productiewaarde/TW = inkomen (loon+pacht/huur+rente+winst)
Omzet-inkoopwaarde grond-en hulpstoffen=TW
Bezittingen Balans en Resulatenrekening Passiva
Vaste activa (grond,gebouw)vaker Eigen vermogen
Vlottende activa (graan) 1x mee Lang vreemd vermogen (schulden)
Liquide activa (geld in kas/bank) Kort vreemd vermogen
Totaal Totaal
Debiteuren: bakkers die nog moeten betalen
Crediteuren: schuldeisers, leveranciers
Saldo= opbrengsten ß -> kosten
Bedrijfskolom: boer, meelfabriek, bakker
Bedrijfstak: boeren, broodfabrikanten en bakkers
Nationaal inkomen: alle primaire inkomens opgeteld
Hoofdstuk 2 Inkomen en inflatie
Nominaal inkomen: inkomen gemeten in geld -> wat op briefje staat
Reeel inkomen: gemeten in goederen
Nic (nom. inkomen)
Indexcijfer Reeel inkomen Ric = ------ x 100
Pic (prijsindexcijfer)
Reeel = geldbedrag/prijzenx100
CPI=consumentenprijsindex
Wegingsfactor: 137, 137 euro v/d 1000 wordt uitgegeven aan schoenen
Som van (wegingsfactor x indexcijfer)
Gewogen indexcijfer: ---------------------------------------------
Wegingsfactoren
(137x105)+(40x113)+…………………………………… enz
Productiecapaciteit: max. hoeveelheid producten -> heeft te maken met de kwaliteit en hoeveelheid van arbeid, natuur en kapitaal
Bezet: vraag niet bij kunnen houden (overbesteding), bestedingsinflatie -> overspannen arbeidsmarkt=tekort personeel, lonen stijgen
Onderbesteding: lage productie, hoge werkloosheid, lonen dalen, inflatie laag, bezettingsgraad laag -> deflatie
Kosteninflatie: grondstoffen duurder (lonen =loonkosteninflatie)
Loonprijsspiraal: prijscompensatie, prijzen hoger, prijscompensatie enz.
Geimporteerde kosten inflatie: hogere prijzen van importproducten
Nadelen inflatie:
Oorzaken Gevolgen
Bestedingsinflatie Geldontwaarding
Kosteninflatie Lenen gestimuleerd
Winstinflatie Positie buitenland verslechtert
Vertrouwen in geld weg
Deflatie: uitkopen uitstellen, bestedingen zakken in, productie daalt, mensen ontslaan.
Je hebt alleen iets aan geld als er iets tegen over staat, nominaal is niet belangrijk, reeel wel.
Totale geldhoeveelheid: chartaal+giraal
Chartaal geld: biljetten+muntgeld = stoffelijk
Giraal geld: niet vastpakken
Hulpmiddel: pinpas, overschrijfkaart, creditcard, chipcard
Functie geld: algemeen aanvaard ruilmiddel (overal betalen)
- ruilmiddel
- spaarmiddel
- rekeneenheid
Functies bank:
- geld storten, geld lenen
- vermogen beheren: pensioenfondsen
Soorten banken:
- Algemene banken:ABN-AMRO, ING en RABO -> pinnen, sparen, lening… vakantie = branchevervaging (geld scheppen, primair)
- Hypotheekbanken: 1 activiteit (secundaire bank)hoeveelheid=gelijk
De Nederlandse Bank: DNB, centrale bank=moederbank, deel van Europese Centrale Bank (ECB, doel=inflatiebeheersing, max 2%). DNB= circulatiebank:geld in omloop.
Hoofdstuk 3: Het nationaal inkomen
Welvaart: mate waarin mensen in hun behoeften voorzien
Productiemiddel: grondstof, arbeid, machines, vrije tijd
Reeel inkomen stijgt=economische groei
Totale productiecircuit: formele en informeel -> zwart/grijs.
Formeel=geregistreerd -> belastingdienst
Grijs: doe-het-zelf en vrijwilligerswerk
Nadeel meting nationaal inkomen:
- 90% wordt verdient door 5% van de bevolking (niks over verdeling)
- zaken worden niet meegeteld die welvaart wel verhogen (grijs)
- zaken worden niet meegeteld die welvaar wel verlagen (milieu)
- uitputting natuurlijke hulpbronnen
Productiefactor natuur: bodem, klimaat, delfstoffen, liggen land
Breedte-investeringen: arbeidsproductiviteit blijft gelijk
Nationaal inkomen = nationaal product
Bezettingsgraad= feitelijke productie/productiecapaciteit
Conjunctuur(golf): schommelingen in hoogte van nationaal inkomen
Laagconjunctuur: groei reeel nat. Inkomen is lager dan trendmatige groei -> bestedingen opvoeren (belasting verlagen) hoog=vraag verminderen
Trendmatige groei: gemiddelde groei over lange periode
Recessie:afnemende groei van het nat. inkomen, teruggang economie
Depressie:negatieve groei
Hoofdstuk 4: Inkomensverdeling
Vrije beroepen: inkomen hangt af van het tarief (prijs doktersbezoek) en handelingen (aantal patienten dat de dokter bezoekt)
Behalve lonen ook nog andere bronnen van inkomen: huur, pacht of rente
Inkomen uit vermogen: hoogte vermogen +rendement van de belegging.
Lorenzcurve: Indruk over inkomensverdeling,scheefheid,niets over hoogte
Horizontaal -> cumulatieve mensen met inkomen in & Verticaal -> Hoeveel % van het totale inkomen deze ppz verdienen
Hoofdstuk 5: Sociale zekerheid
Overdrachtsinkomen: uitkeringen en subsidies
Krappe arbeidsmarkt: tekort aan werknemers
Minimumeisen arbeidsvoorwaarden: hoogte loon, lengte werkweek enz
Verzorgingsstaat: iedereen minimum,onderwijs, ziekenzorg en huis
1956: AOW: >65 pensioen (kapitaaldekkingstelsel -> zelf sparen)
Omslagstelsel: rest van Nederland voor zwakkeren premies betalen
1960-1970: WW, WAO, ABW (algemene bijstandswet)
Solidariteit: wordt niet gekeken naar jou risico van de verzekering
Collectieve verzekering Particuliere verzekering
Verplicht Niet verplicht
Solidariteit Risico
Niet uitsluitbaar Uitsluitbaar
Wettelijk geregeld Niet wettelijk geregeld
Bij particulier-> averechtse selectie = niet verzekeren.. premies stijgen
Bij collectief: onverantwoordelijk gedragen
Sociale uitkeringen: soc. Verzekeringen en sociale voorzieningen
Voorzieningen betaald uit belastingpot en de andere uit premies.
Werknemersverzekeringen:
WW, WAO (gaat in na 1 jaar ziek zijn) (WW en WAO hangt af van je arbeidsverleden), ZW (ziektewet), en ZFW (ziektefondswet, vergoedt kosten van de ziekte, ook voor gezin, verplicht, onafhankelijk van risico), WAZ (wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen).
Verdien je boven een bepaalde grens, moet je je particulier verzekeren -> bv. OHRA, AEGON, NN. Grote kans op ziekte= hoge premie, niet verplicht
Volksverzekeringen: sociaal minimum
AOW (via omslagstelsel, gezonde ppz betalen premies, ANW (algemene nabestaande wet), AKW (algemene kinderbijslagwet), AWBZ (algemene wet bijzondere ziektekosten)
AOW+ANW: vangen inkomensverlies op
AKW+AWBZ: vergoeden hoge kosten
Sociale voorzieningen: Betaald door overheid uit belastinggeld
ABW (algemene bijstandswet, sociaal minimum), schoolverlaters+afgestudeerden -> recht op bijstand
Wajong: jonge gehandicapten, zonder arbeidsverleden
Solidariteit: ook bij volks…., werkenden via premies voor niet-werkenden
Waardevaste uitkeringen: gekoppeld aan inflatie
Sociale zekerheid: een van de onderdelen is ook: minimumloon
Iedereen met een inkomen (ook mensen met uitkering) betalen belasting en sociale premies (collectieve lasten) voor volksverzekeringen
Belasting wordt voor alles gebruikt, premies alleen voor uitkeringen
Loonkosten: bedragen wg kwijt aan wn= brutoloon+premies die wg betaalt (bv. WAO).
Wig: loonkosten ß -> nettoloon Ontgroening: minder jongeren
Werkenden = actieven
Nadelen > actieven/ < inactieven (uitkering)
- minder nettoloon
- vakbonden hogere eisen stellen
- werkgevers lieverd machines dan mens dan/lagelonenlanden
- export daalt/ werkloosheid komt
Hogere lasten=belastingontwijking+fraude
wn meer zwart werken -> Nadelen:
- strafbaar -> baan kwijt is geen WW, geen WAO, duurder stelsel
Groter draagvlak: meer actieven die premies betalen:
- uitkeringen verlagen, beroep doen verminderen, regelingen privatiseren
- werklozen aan werk krijgen (arbeidsparticipatie), klein verschil tussen loon en uitkering -> weinig zin om te werken (armoedevalm ook als je iets meer verdient, geen recht meer op bepaalde dingen) (meer geld uittrekken hiervoor)
- Dus meer verschil tussen loon en uitkering
WAO sinds 1998 verantwoordelijk voor werkgever: betere zorg voor werknemers Stijgende wig door vergrijzing
Hoofdstuk 6: De overheid
Belastinginkomsten: direct/indirect
Direct: loon, inkomsten, vennoot, overige (kansspel,successie) invoerrechten, milieuheffingen.
Inkomstenbelasting: achteraf, 1x per jaar (2 banen), aftrekposten, niet in loondienst, wel inkomsten..
Vennoot: NV of BV, belasting betalen over winst, vaak betalen aan aandeelhouders=dividend
Indirect: kostprijsverhogend, via bedrijven ad overheid, btw, accijns, Belasting Toegevoegde Waarde, op benzine ook accijns,
Milieu: belasting+subsidies
Andere inkomsten: NAM (Ned. Aardolie Maatschappij, DNB, aardgas, leges (paspoort kopen), schoolgeld (retributie)
Profijtbeginsel: als je als je er gebruik van maakt, betalen
Boetes: niet-belastingontvangsten
Minister Soc. Zaken: betaalt bijstand+kinderbijslag
Overheidsuitgaven: overdrachtsuitgaven+overheidsbestedingen
Overdracht: subsidies Bestedingen: wegen aanleggen
Overheidsbestedingen: investeringen+consumptie.
Consumptie = ambtenarensalarissen, stoelen, bureau, vliegtuigen.
Investeringen: dijken, overheidsgebouwen
Staten-Generaal: 1e+2e kamer
Troonrede: Plannen Rijksbegroting: inkomsten-uitgaven plannen
Begrotingstekort: staatsschuld omhoog, doorlenen -> staatsobligaties=vaste rente+lange tijd
Uitgaven: ook rente+aflossingen
Financieringstekort: begrotingstekort – aflossingen staatschuld (++lenen)
Langer geld lenen, hogere rente, risico, dat geld kun je niet gebruiken
Niet alleen lenen bij burgers, ook bij verzekering, pensioen (institutioneel)
Grote financieringstekorten nadelen:
- Veel lenen+rente
- Niet aan andere doelen kunnen besteden
Oplossing: belasting verhogen of bezuinigen.
CPB: Centraal Plan Bureau SER: Sociaal Economische Raad
Hoofdstuk 7: Inkomstenbelasting
Secundaire inkomensverdeling: na herverdeling door overheid
Nivelleren: inkomensverschillen verkleinen ß -> denivelleren
Proportioneel: gelijke belasting
Progressief ß -> degressief (hoe meer geld, hoe minder belasting)
Box 1: inkomen uit arbeid (loon+winst), pensioen, uitkering
Belasting+premies, aftrekposten
Belasting-premiedruk: hoeveel % van je loon is belasting
Box 2: aandeelhouders >5% vd aandelen van NV of BV
Box 3: sparen/beleggen (rente, dividend= <5%, huur)
VRH: vermogenrendementsheffing.. altijd 4%, 30% belasting, oftewel 1,2% van je gemiddelde kapitaal.. vrijstelling -> bv. Groen beleggen
Iedereen van >18 heeft te maken met 1, soms 3, weinig 2
Bruto-aftrekposten=belastbaar inkomen (schijventarief)
65+ lagere tarieven=geen AOW
Marginaal/ toptarief: hoogste schijf waar in je valt
Gemiddeld tarief: welk deel afstaan: 14850/55000x100=27% (belastingdruk)
Aandelen schommelen: gemiddelde begin+eindwaarde
Primaire inkomen schevere buik dan secundaire inkomen
Draagkrachtbeginsel: zwaarde schouders dragen t meest
Heffingskorting: aan het eind
Lesbrief 2: Arbeidsmarkt… Hoofdstuk 1,2,3,4 en 5
Hoofdstuk 1: De arbeidsmarkt op
Aanbod van arbeid/bb: 15-65 willen, kunnen en mogen werken, werklozen, werknemers, zelfstandigen.
15-65: - bb: werkzaam (zelfstandigen+wn) en werkloos (geregistreerde werklozen) - niet-bb: 15-65, niet werken en niet op zoek
Beroepsgeschikte/potentiele bb: iedereen tussen 15-65 (bb+niet-bb)
Deelnemingspercentage/participatiegraad: welk deel van de beroepsgeschikte tot bb hoort:
Bb/beroepsgeschikte x 100=
Beroepsbevolking groeit:
- Demografische groei:
- Bevolkingssamenstelling
- Meer vrouwen
- Stand economie
- Wetgeving (leerplicht+pensioenleeftijd)
- Organisatie arbeidsproces (kinderopvang, deeltijd)
Vraag naar arbeid: werknemers, zelfstandigen, vacatures
Beinvloedt door: groei economie, stand techniek, loonkosten
Concreet: elkaar ontmoeten ß -> abstract
Arbeidsjaar: volledige baan
Vraag > aanbod=krap=lonen omhoog, veel vacatures
Wat? Wie?
Aanbod van arbeid Werklozen, werknemers, zelfstandigen
Vraag naar arbeid Werknemers, zelfstandigen, vacatures
Beroepsbevolking Werklozen, werknemers, zelfstandigen
Werkgelegenheid Werknemers, zelfstandigen
Hoofdstuk 2: Loondienst of zelfstandig
Statuten: regels van de vereniging
4 ondernemingsvormen
Eenmanszaak: klein, 1 eigenaar, privé aansprakelijk, eenvoudig beginnen, gevaar bij overlijden eigenaar
Vennootschap onder Firma (VoF): meerdere eigenaren, meer overleggen, privé aansprakelijk, makkelijker geld lenen, hoofdelijk aansprakelijk
Besloten vennoot (BV)/ Naamloze vennoot (NV): scheiding tussen leiding en eigenaren (aandeelhouders, winst=dividend), juridisch zelfstandig (rechtspersonen), niet privé aansprakelijk,
Bij een BV staan de aandelen op naam, in handen van 1 of meer directeuren-grootaandeelhouders, ook leiding hun, bij faillet zijn de aandeelhouders alleen het bedrag kwijt verder niet
Bij een NV staan de aandelen niet op naam, vrij verhandelbaar (Shell, ABN), jaarlijkse uitkering over winst=dividend. Aandeelhouders zijn eigenaren, weinig bemoeien met bedrijf, 1x per jaar bijeen, stemrecht, vertegenwoordigd door Raad van Commisarissen, die Raad van Bestuur (directeuren) controleert. Aandelen meer in trek=stijgende koers
Individuele arbeidsovereenkomst: primair: loon+arbeidstijd, rest naar CAO (collectieve arbeidsovereenkomst.--> vakante, pensioen enz, CAO afgesloten voor een bedrijfstak (bv. Alle bouwbedrijven)
Vakbonden, vakverenigingen/wnbonden:
Organisatiegraad wn: hoeveel % lid is, geldt voor iedereen die CAO (algemeend bindend verklaren)
Secundair: vakantieregeling, pauze, reiskosten, kinderopvang.
Hoofdstuk 3: De strijd om poen
CAO: centraal staat de loonstijging
Verschillende soorten loonstijgingen:
- prjiscompensatie: procentueel gelijk aan de inflatie
- initiele loonstijging: stijging arbeidsproductiviteit: meer geld
- incidentele: promotie, niet voor iedereen gelijk, jaarlijkse verhoging
ATV: arbeidstijdsverkorting (loonsverhoging in vrije tijd)
Omzet/totale opbrengst: waarde verkochte goederen
Kosten: lonen - machinekosten
- rentekosten - transportkosten
- huurkosten - kosten grondstoffen,hulpstoffen, energie
-
Voordelen hoge lonen:
meer koopkracht, afzet stijgt, meer produceren, werkgelegenheid stijgt
Door hogere prijzen en stijging arbeidsproductiviteit stijgt de omzet van een bedrijf, hierdoor ruimte voor loonsverhoging
Als de arbeidsproductiviteit sneller stijgt dan het loon, dalen de loonkosten, ruimte voor prijsdalingen
Winst= omzet - kosten
Hoofdstuk 4: Wie doet het werk?
Werkgelegenheid: invloed: omvang productie, manier van produceren, arbeidsproductiviteit (minder ppz nodig)
Productie= arbeidsproductiviteit x werkgelegenheid
Werkgelegenheid= productie / arbeidsproductiviteit
Arbeidsproductiviteit= productie/ werkgelegenheid
Quartaire sector: niet-commercieel -> weinig stijging (geen winst)
Innovatie: vernieuwen van productie(processen) lp -> cd
Werkloosheid: innovatie, lagelonenlanden, arbeid -> machines
Combinatie: machines/werknemers:
- arbeidskosten
- kosten kapitaalgoederen (kapitaalkosten)
Diepte-investering: arbeidsvervangend (nieuwe, moderne machine), stijging arbeidsproductiviteit
Breedte-investering: dezelfde kwaliteit.. arbeidsproductiviteit blijft gelijk
Lagelonenlanden: multinationals: in Nederland+Indonesie een vestiging openen; Philips, Shell, Coca-Cola
Of helemaal naar lagelonenlanden: kleding gemaakt in Azie.
Concurrentiepositie: vermogen om beter/goedkoper produceren
- Prijs (hangt af van kosten)
- Kwaliteit
- Infrastructuur
Loonstijging -> korte tijd werkloosheid.. lange tijd=verschuiving van de werkgelegenheid. (andere sector verplaatst)
Lonen verlagen: te weinig inkomen om iets te kunnen kopen
Meer kopen, meer afzet, meer productie, meer wn nodig
Hoofdstuk 5: Werkloosheid
Minister Sociale zaken en Werkgelegenheid:
Werklozen: mensen van 16-64 jaar, die niet of minder dan 12u per week werken, werk zoeken voor minstens 12u en ingeschreven staan bij CWI, binnen 2 weken aan de slag als er een geschikte baan is.
CBS -> Werkloze beroepsbevolking: mensen van 15-64 die willen minstens 12u werken en beschikbaar zijn, activiteiten ontplooien om werk voor 12u of meer te vinden.
Verborgen werklozen: mensen die willen werken maar niet ingeschreven staan bij het CWI.
Aanzuigeffect: goed economie = minder verborgen werklozen, aanbod van arbeid neemt toe
Verborgen werkgelegenheid: zwart werk+vrijwilligerswerk, niet meetellen bij de officiele cijfers.
Soorten werkloosheid:
- Frictie: na school, ben je even werkloos, kost tijd om baan te vinden
- Seizoen: alleen in bepaalde seizoenen produceren, horeca
- Kwalitatief: geen goede opleiding, andere soorten arbeid gevraagd, eigenschappen van een werknemer, tekort op ene deelmarkt, op andere markt werkloosheid, regionale oorzaak.
- Kwantitatief:(loonkosten)te weinig kapitaalgoederen t.o.v aangeboden arbeid, arbeiders -> machines, lagelonenlanden, < winst
- Conjunctuur: weinig bestedingen, weinig geproduceerd, mesne ontslagen, slechte economie, deze werkloosheid in hele land
Bezettingsgraad: werkelijke productie/ capaciteit x 100
Werkloosheid=probleem:
- mensen geen inkomen -> uitkering of onafhankelijk van partner
- invulling, sociale contacten en capaciteiten
Maatregelen conjunctuurwerkloosheid: arbeidsmobiliteit (bereid om)
- overheid meer besteden (wegen aanleggen, scholen bouwen
- verlagen belastingen/ subsidies verstrekken
Maatregelen tegen kwalitatief structuur..: Omscholingsprojecten
- regio: verhuiskosten/reiskostenvergoeding
- subsidies verstrekken
- bb (aanbod) aanpassen aan veranderingen in vraag naar arbeid
- werk op lager niveau aannemen -> anders uitkering
- makkelijker baan te nemen met jonge kinderen
Maatregelen kwantitatief structurele..: verlagen loonkosten * ->
Verlagen brutoloon (evenredig is dan ook verlagen van belastingen)
/ subsidies
- lagere prijzen, concurrentiepositie verbetert
- meer winst voor bedrijven, bedrijven gaan uitbreiden
- minder aantrekkelijk om mens te vervangen door machine
- minder aantrekkelijk om op lagelonenlanden over te gaan
- ATV-dagen
Maatregelen structuele werkloosheid: - innovatie
Maatregelen Seizoen/frictie:
- betere arbeidsbemiddeling (stadion voetbal+popconcerten)
Belasting+premies: loonkosten ß -> netto-loon = wig
Overheid wil deeltijd te stimuleren, werkloosheid daalt dan, ook voor de aanbodzijde, niet iedereen heeft behoefte aan een volledige baan
Arbeidstijd: het aantal uur dat een wn met volledige baan werkt
Bedrijfstijd: hoeveel uur een bedrijf draait in een week
ATV: als iedereen in een bedrijf(tak) korter gaat werken, werkgelegenheid stijgt in personen
Flexibilisering: arbeidskosten dalen, werkgelegenheid neemt toe
(bv. Een oproepkracht)
- werknemers in vaste dienst is duur
- aanpassen personeelsbestand gaat makkelijker
Lengte arbeidscontract:
- Wn met vast dienstverband: onbepaalde tijd, heel arbeidsleven
- .. bepaalde tijd: bv. 1 jaar
- Uitzendkrachten, via uitzendbureau, van te voren ligt niks vast
Uitzendbureau: als een wn bij een bedrijf gaat werken, betaalt het bedrijf het bureau een vergoeding, het bureau betaalt de werknemer
CWI= niet-commercieel, overheidsinstantie (ook opleiding/cursus)
Lesbrief Consument en producent, Hfd. 1,2 en 3
Hoofdstuk 1: De Klant
Coca cola heeft het grootste marktaandeel op de colamarkt
Marktaandeel = coca cola / alle cola (afzet of omzet)
Behoeften: eten, drinken, kleding, onderdak, ontspanning..
Bedrijven willen behoeften omzetten in voorkeuren van hun merk,
Voorkeur= preferentie
Individuele reclame: reclame maken voor zijn eigen merk
Collectieve reclame: samen reclame maken voor groenten bv.
Vraag naar frisdrank: verband tussen prijs + Qv vd frisdrank
Prijsvraaglijn: lijn in de grafiek (algemeen dalend)
Voorkeur van wijn neemt toe, prijsvraaglijn verschuift naar rechts
Prijs verandert, lijn verandert niet=verschuiving langs de vraaglyn
Bevolkingstoename verandert, vraaglijn verschuift naar rechts
Redenen verschuiven vraaglijn:
- aantal vragers verandert
- prijzen andere goederen veranderen
- inkomen verandert
- behoeften/voorkeuren veranderen
Oorzaak-gevolgrelatie: stijging prijs, minder sigaretten verkocht
Prijselasticiteit vd vraag: hoe Qv reageert op verandering van de prijs
Prijselasticiteit Ev = % verandering van Qv (gevolg)
--------------------------
% verandering van P (oorzaak)
Mate elasticiteit: getal achter het minteken
Veel invloed = elastisch, getal > dan 1 (dure vakantie+sieraden)
Weinig invloed = inelastisch, getal tussen 0 en 1 (dingen die nodig zijn)
Elastisch Inelastisch Elastisch
-1 1
Bedrijven meten hun verkopen op 2 manieren:
- in hoeveelheden = afzet
- in waarde meten = omzet = afzet x prijs
Nauwelijks reageren op prijsverhoging = inelastisch (weinig uitrekken van de veer)
Sterk reageren = elastisch = veel uitrekken van de veer)
Vraag = inelastischer als behoefte/voorkeur > wordt: zout, peper, water
(Prijs)vraagfunctie/vergelijking: verband geeft tussen P en Qv
Extern effect: bijkomende effecten die niet in de prijs worden berekend, de veroorzaker hoeft degene die er last van heeft niets te betalen
Duurzame ontwikkeling:n.t. k gaat van toekomstige generaties + milieu
Verkoopvolume: blz 17 in het tekstje
Hoofdstuk 2: De kosten
Verschuiving van de aanbodlijn: doordat Qv is gedaald doordat P is gedaald (prijsvraaglijn verandert niet)
Verschuiving van de vraaglijn: doordat Qv is veranderd door stijging van P (aanbodlijn verandert niet)
Redenen voor verschuiven van de aanbodlijn:
- productiekosten veranderen door bv. technische ontwikkelingen, aanbodlijn verschuift naar rechts, door hoge looneisen verschuift de aanbodlijn naar links
- natuurlijke omstandigheden: door bv. een mislukte koffieoogst kan het aanbod dalen, bij elke prijs minder geboden, lijn naar links
- verandering aantal bieders: neemt toe, zal bij elke prijs meer worden aangeboden, aanbodlijn verschuift naar rechts
Break-evenafzet: afzet waarbij kosten precies gedekt zijn TO=TK
Constante kosten:
- Kosten voor aanschaf machines (afschrijvingskosten)
- Ontwikkelingskosten:marktonderzoek, technische ontwikkeling
Variabele kosten: - grondstofkosten
Totale kosten: TK = TVK (totale variabele kosten)+TCK (t.constante.k)
TK-lijn begint ter hoogte van TCK
Totaal = Gemiddeld x Aantal of Gemiddeld = totaal/ aantal
GCK (constante kosten per product) = TCK/q -> schaalvoordelen
GVK = TVK/q proportioneel=gelijkmatig
Hierbij is q de afzet
Totale opbrengst = omzet TO= q x p
Opbrengst per product = verkoopprijs
Gemiddelde opbrengst per product = TO/q
Totale winst = totale kosten ß -> totale opbrengsten
Totale opbrengsten stijgen sneller dan totale kosten: verkoopprijs is hoger dan GVK, daarom veel produceren
Hoofdstuk 3: De concurrentie
Overheid stimuleert dat er nieuwe bedrijven komen waar vroeger 1 aabieder was, zoals vroeger telefonie+openbaar vervoer
Behoeften van mensen om zich te verplaatsen: trein, bus, fiets, auto -> concurrenten.
Concurrentie tussen bedrijven is alleen regionaal beperkt (supermarkt)
-> meubelzaken
Concreet: groenteveiling of weekmarkt (plaats van elkaar zien)
Abstract: markt voor brandverzekeringen of fietsbellen.
Functies van een markt:
- zaken doen
- prijs komt tot stand
- ‘ruimen’ van markten, anders prijs veranderen, alles kan verkopen
Macht van een producent:
- aantal aanbieders: aardappelmarkt ß -> pretparken
- het soort product: homogeen: maakt niet uit van welke aanbieder het product afkomt bv. ruwe olie en graan (kwaliteitsverschillen)
heterogeen: cd-speler van Sony en Philips (service, imago, reclame)
4 verschillende marktvormen:
Volkomen concurrentie/mededinging: - veel vragers en veel aanbieders - homogene goederen (volgens consumenten zijn ze identiek) Deze marktvorm komt nauwelijks voor, alleen sprake van volkomen concurrentie als aanbieder geen invloed heeft op de prijs, prijs is dan gegeven (vb. graanmarkt of aandelenmarkt), alleen hoeveelheid aanpasser.
Monopolistische concurrentie: - veel vragers en aanbieders,
- heterogene producten worden aangeboden, veel concurrentie bij deze marktvorm, vb. = horeca , detailhandel, loodgieter, kleding, schoenen, Oligopolie: - veel vragers, weinig aanbieders, - homo+heterogeen,
Oliemaatschappij -> benzinepompen (Shell, Esso, Texaco), computermarkt, beetje vrijheid vaststellen van prijzen, prijs/marktleiders=Douwe Egberts.
Monopolie: veel vragers, 1 aanbieder, nutsbedrijven -> gas, water enz, individuele aanbieder stelt zelf de prijs vast -> prijszetter
Marktvorm Aanbieders Soort goed Invloed op prijs
Volkomen Veel Homogeen Geen
Monopolistisch Veel Heterogeen Beetje
Oligopolie Weinig Beide Redelijk
Monopolie 1 1 product Veel
Invloed van de consument is beperkt, bij monopolie en oligopolie kan hij alleen besluiten het product niet te kopen, bij monopolistische markt kan consument naar concurrentie gaan, bij volledige.. consument geen keus.
Doorzichtige/transparante markt: volledige mededinging en monopolie -> prijs en kwaliteit makkelijk te vergelijken
Ondoorzichtig: monopolistische concurrentie
Marketingmix: instrumenten:
- Prijs: lokken, detailhandel, psychologische prijs: 9,95, prijsbeleid= welke prijs hij voor zn producten moet vragen
- Productiebeleid: aantrekkelijk (eigenschappen, kwaliteit, service, garantie, merknaam), techniek (steeds nieuwe modellen), innovatie, productdifferentiatie: aanpassen aan doelgroepen, assortiment
- Promotiebeleid: aandacht hebben=reclame, gratis, 3=2 betalen
- Plaatsbeleid (distributie): kanalen, direct aan consument? Waar et koop, in enkele/veel winkels? Winkelformule: inrichting. Veel winkels maar ook postorder, internet of direct writers -> verzekeringsmaatschappij (via post of telefoon)
Macht consument versterken: organisatie = consumentbond, ANWB
- voorlichting over producten
- rechten die je heb als consument
- juridische bijstand/ politiek beïnvloeden
REACTIES
1 seconde geleden