Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Alle hoofdstukken uit 5 havo

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 4350 woorden
  • 3 juni 2004
  • 376 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
376 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
• Produceren het combineren van productiefactoren met het doel waarde toe te voegen of het toevoegen van waarde • Productiefactoren middelen die nodig zijn bij de productie  Arbeid (beloning: loon)  Kapitaal (beloning: pacht)  Grond (beloning: interest)  Ondernemingsactiviteit (beloning: winst) Als we van alle bedrijven en van de overheid de productie of toegevoegde waarde optellen dan vinden we het nationaal product. En als we alle beloningen van de productiefactoren bij elkaar optellen de vinden we het nationaal inkomen. • Welvaart de mate waarin de bewoners van een land in hun behoefte kunnen voorzien. a) Enge zin : welvaart op grond van productie
b) Ruime zin: welvaart op grond van productie maar ook van externe effecten • Externe effecten doen zich voor als het streven naar welvaart van de één onbedoeld invloed uitoefent op de welvaart van een ander Beroepsbevolking (alle mensen van 15 tot en met 64 jaar die Participatiegraad: beschikbaar zijn om betaald werk te doen) Beroepsgeschikte bevolking (alle mensen van 15 tot en met 64 jaar) • Kapitaalgoederen goederen die niet bestemd zijn voor consumptief gebruik, maar om daarmee andere goederen te produceren of een inkomen te verdienen

a) vaste: goederen die meer dan één productieproces meegaan (machines) b) vlottende: goederen die slechts één productieproces meegaan (voorraden) • investeren aanschaffen van kapitaalgoederen
a) diepte: investering waarmee de kapitaalintensiteit toeneemt
b) breedte: investering waarbij kapitaalintensiteit niet verandert • afschrijvingen de in geld uitgedrukte waardedaling van kapitaalgoederen • innovatie de ontwikkeling en succesvolle introductie van nieuwe of verbeterde goederen, diensten, productie-of distributieprocessen
Bij de productiefactor natuur/grond gaat het om
1) geografische ligging
2) natuurlijke hulpbronnen
3) het klimaat
4) milieufactoren
We onderscheiden vier sectoren • primaire sector omvat de agrarische sector en de visserij, in deze sector vinden we veel eenmansbedrijven en is erg arbeidsintensief • secundaire sector omvat de industrie. Deze sector heeft veel grote en kleine bedrijven en is kapitaalintensief • Tertiaire sector omvat de commerciële dienstverlening. Denk aan winkels en banken en is zeer arbeidsintensief • Quartaire sector omvat de niet-commerciële dienstverlening. Hebben niet het doel winst te maken. Denk aan ziekenhuizen en bibliotheken. • Rechtsvorm of de juridische vorm waaronder een onderneming aan het Ondernemingsvorm economisch verkeer deelneemt  Eenmanszaak bedrijf met één eigenaar, die tevens aansprakelijk is voor alle verplichtingen die namens het bedrijf zijn aangegaan.  Vennootschap onder firma (VOF) een onderneming waarbij twee of meer Mensen onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf uitoefenen  Naamloze vennootschap (NV) bedrijf waarbij het vermogen bijeen Wordt gebracht door aandeelhouders.De aandeelhouders verliezen wel waarde in slechte tijd maar kunnen nooit aansprakelijk worden gesteld  Besloten vennootschap (BV) Komt in veel opzichten overeen met een NV, het verschil is dat aandelen bij NV wel vrij verhandeld mogen worden en bij een BV mag dat niet (minder aandeelhouders) De keuze voor een rechtsvorm hangt af van:  Economische overwegingen, wie draagt de risico’s, hoe kan je uitbreiden.  Juridische overwegingen, aansprakelijkheid, verplichtingen voor onderneming  Fiscale overwegingen, de belastingdruk speelt een belangrijke rol • Bedrijfskolom schematisch overzicht van de belangrijkste productiefasen die een product doorloopt. • Bedrijfstak alle bedrijven die eenzelfde soort product voortbrengen, of gelijke productieve handeling verrichten • Intergratie het samenvoegen van twee of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in één bedrijf • Differentiatie het afstoten van een bepaalde activiteit naar een voorgaande of een volgende fase in de bedrijfskolom • Parallellisatie het verschijnsel dat een bedrijf producten uit andere bedrijfskolommen die in hetzelfde stadium van verwerking verkeren, in zijn assortiment opneemt • Specialisatie een bedrijf gaat zich toeleggen op de productie van één of enkele producten in een bedrijfstak • Concentratie beslissingen over de productie van goederen en diensten door steeds minder bedrijven worden genomen
Hoe ontstaat concentratie

1) grote bedrijven worden nog groter en kleine bedrijven staken de strijd
2) fusies of overnames
3) zelfstandige bedrijven gaan samenwerken zonder hun zelfstandigheid te verliezen
Motieven voor schaalvergroting
1) kostenvoordelen
2) risicospreiding
3) betere toelevering
4) toegang tot vermogensmarkt
5) research
6) marktvorming binnen EU • kartel een afspraak tussen onafhankelijke ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken
De jaarrekening bestaat uit:  de balans een overzicht van bezittingen, schulden, en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald moment Activa Balans Passiva Vaste activa eigen vermogen Gebouwen aandeelvermogen Machines reserves vlottende activa schulden Debiteuren crediteuren liq. Middelen belastingschuld Voorraden  resultatenrekening overzicht opbrengsten en kosten over een bepaalde situatie Kosten Resultatenrekening Opbrengsten Inkopen omzet Kosten productiefactoren Winstsaldo  toelichting • kosten de geldwaarde van de opgeofferde productiefactoren
Constante kosten kosten die op korte termijn vastliggen en onafhankelijk zijn van de productieomvang

Variabele kosten kosten die veranderen met de grootte van de productie - loon oproepkrachten - onderdelen besteld bij ander bedrijf - energiekosten - grondstofkosten • Proportioneel kosten die recht evenredig toenemen met de grootte van de
Variabele kosten productie (denk aan brandstofkosten van transportbedrijf) Hoe bereken ik:  Gemiddelde constante kosten GCK= TCK q  Gemiddelde variabele kosten GVK= TCK q  Gemiddelde totale kosten GTK= TK Q  Totale kosten TK= aq + TCK  Totale opbrengsten TO= p * q  Totale winst TW= TO-TK Pq – aq -TCK  Kostendekking TO=TK TW= TO-TK=0 Een bedrijf kan twee doelstellingen naleven:  Maximale winst  kostendekking • break-evenpunt het punt waarop kostendekking plaatsvindt • Break-evenafzet afzet waarop kostendekking plaatsvindt
De uitgaven van de overheid worden betaald uit de schatkist, die schatkist bestaat uit:  belastingen en sociale premies  niet-belastingontvangsten  leningen • collectieve lastendruk het totaal aan ontvangsten van de collectieve sector, uitgedrukt in een percentage van het nationaal inkomen Collectieve uitgavenquote = Totale uitgave collectieve sector x 100% Nationaal inkomen
De waarde van de overheidsproductie bestaat uit de ambtenarensalarissen Directe belastingen: deel van het loon wordt afgestaan voor belasting
Belastingen Indirecte belastingen: Belasting of accijns betalen over producten
Gedwongen betalingen aan de overheid waar geen rechtstreekse tegenprestatie tegenover staat. (Een belasting is progressief als in verhouding meer belasting moet worden betaald naarmate het inkomen stijgt) De belangrijkste vormen belastingen: • het betalen van belasting over je loon, over hoe je dit moet bereken moet je kijken op het blad over vernieuwde versie. • Accijnzen worden geheven over een beperkt aantal goederen, zoals alcohol, tabak, benzine, met de bedoeling het gebruikt te ontmoedigen. • Daarnaast is er ook nog houderschapsbelasting, dit moet worden betaald door mensen die in het bezit zijn van een voertuig. • Vennootschapbelasting, belasting over de winst van een BV of NV • Vermogensbelasting, iedereen met een vermogen betaalt een percentage belasting. • Omzetbelasting, voor ieder artikel dat wordt verkocht betaal je 6% of 17,5% BTW • Niet belasting ontvangsten alle ontvangsten van de overheid die niet onder de belasting vallen. • Retributies betalingen aan de overheid voor een duidelijke aanwijsbare tegenprestatie • Begrotingstekort het verschil tussen de totale overheidsinkomsten en de totale overheidsuitgaven, waarbij de uitgaven ook de aflossing op de staatsschuld omvatten • Financieringstekort begrotingstekort min de aflossing op staatsschuld • Staatsschuldquote de staatsschuld als percentage van nationaal inkomen
Gevolgen hoge staatsquote  De rentelast moet betaald worden over de schuld en die kan hoog oplopen  De rente stijgt, en dus kunnen gezinnen en bedrijven minder geld lenen  Stijgende rente leidt tot hogere kosten voor bedrijven en kan tot inflatie leiden Wig loonkosten – nettoloon x 100% Loonkosten
Te hoge lastendruk of wig kan gevolgen hebben:  Ontmoedigd de werking op een arbeidsaanbod  Te hoge loonkosten voor werkgever  Aantasting van de concurrentiepositie
De overheidsuitgaven/belastingstarieven worden vaak als te hoog ervaren. Er doen zich dan verschillende verschijnselen voor: 1) Ontwijking, bedrijven vestigen zich in landen met lagere belastingdruk. 2) Ontduiking, activiteiten worden niet ingelicht bij de fiscus
3) Afwenteling, werknemers zijn geneigd hun vakbonden opdracht te geven hogere brutolonen te eisen

4) Demotivatie, hogere belastingen stimuleren de arbeidsparticipatie niet
De Overheid nam daarom maatregelen en maakt de markt vrijer door: 1) Bezuinigen collectieve uitgaven, uitgavenquote is gedaald
2) Deregulering, aantal regels is verminderd. 3) Privatisering, terugbrengen van het directe belang van de overheid bij de productie
Consumeren: de aanschaf van goederen door gezinnen ter wille van de behoeftebevrediging
Gezinnen consumeren, ze worden consumenten genoemd. Het bedrag dat gezinnen uitgeven noemen we consumptieve uitgaven. Een percentage dat consumenten uitgeven aan een bepaalde uitgave noemen we wegingsfactoren of wegingcoëfficiënten. De vraag van een product wordt beïnvloed door: 1) De behoeften / preferenties
2) De prijs van andere goederen
3) Het Inkomen
4) Het aantal consumenten Primaire behoeften onmisbare goederen (onderdak) Behoeften Secundaire behoeften niet onmisbaar (merkkleding) Die behoeften worden beïnvloed door: 1) Reclame
2) Opleiding
3) Sociale druk
4) Gezinssamenstelling
5) Klimaat
6) woonomgeving
Prijs
Hoge prijs: laag aanbod
Lage prijs: hoog aanbod
Inkomen
Het gedeelte dat voor consumptie bedoeld is noemen we het budget. Aantal consumenten
Toename aantal consumenten: toename vraag

Afname aantal consumenten: afname vraag
Vraagvergelijking: het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed, bij een gelijkblijvend budget, voorkeuren, prijzen van andere goederen en van aantal consumenten. (de gelijkblijving van al die factoren noemen we Ceteris paribus voorwaarde) Collectie (verband prijs en gevraagde hoeveelheid) Vraagvergelijking Individuele (vraagvergelijking van één consument) De algemene gedaante van een vraagvergelijking is
qv = ap + b ( voorbeeld: qv = 1/2p + 300) gevraagde hoeveelheid
De prijselasticiteit (Ev) van de gevraagde hoeveelheid: geeft weer hoe de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering
Ev = procentuele verandering v/d gevraagde hoeveelheid Procentuele verandering van de prijs
Deze procentuele verandering bereken je door nieuw- oud x 100% Oud
Wanneer de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid groter is dan de procentuele verandering van de prijs dan spreken we van een relatief elastische vraag. Dit is het geval wanneer Ev = kleiner als –1 (bijvoorbeeld –2 of –3,5) Wanneer de gevraagde hoeveelheid weinig reageert procentuele verandering v/d de prijs spreken we van een Relatief inelastische vraag. Dit is het geval wanneer Ev = tussen de –1 en 0. (bijvoorbeeld –0.5) Wanneer de gevraagde hoeveelheid helemaal niet reageert op de prijsverandering spreken we van een volkomen inelastische vraag. Dit is het geval wanneer Ev = 0
Wat betekent de hoogte van de prijselasticiteit voor de omzet van de aanbieder: 1) De omzet verandert niet. ( Ev = -1) 2) De omzet neemt toe (Ev = groter als –1, bijvoorbeeld –0,5) 3) De omzet neemt af (Ev = kleiner als –1, bijvoorbeeld –5) De consumentenbond doet verslag van vergelijkend warenonderzoek
Een voorbeeld van een vergelijking van een aanbodvergelijking: qa = 0,5p + 5
Welke factoren kunnen het aanbod/ de aanbodcurve veranderen: 1) Een hoge oogst (naar rechts), een lage oogst (naar links) 2) Daling van de kosten, bijvoorbeeld loonkosten (naar rechts) 3) Toename aantal aanbieders (naar rechts) afname aanbieders (naar links) Alle gebeurtenissen op de markt kunnen worden weergegeven door 3 vergelijken. 1) Een vraagvergelijking (voorbeeld: qv = 1/2p + 5) 2) Een aanbodvergelijking (voorbeeld: qa = 1/2p –1) 3) Een evenwichtsvoorwaarde (voorbeeld: qv = qa) Evenwichtsprijs: de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden
Hoeveelheid gelijk zijn. Dit kun je berekenen door qv en qa aan elkaar gelijk te stellen: Qv = qa -½p +5 = ½p –1 -1p = -6

p = 6
Bij een perfect werkende markt worden alle veranderingen soepel opgevangen, de prijs past zich gewoon automatisch aan. Er zijn drie verschillende veranderingen mogelijk: 1) Veranderingen in de vraag
2) Veranderingen in het aanbod
3) Veranderingen in aanbod en vraag X + TW = TO – TK
TW = (P x Q) –(TCK + TVK) Break-evenproductie: het productiegrootte waarbij de totale kosten (TK) Gelijk zijn aan de totale opbrengst (TO) GTK: Gemiddelde totale kosten
GVK: Gemiddelde variabele kosten
GCK: Gemiddelde constante kosten
GO: Gemiddelde opbrengst X X TW = TO – TK
TW = (GO x q) – (GTK x q) onopolie: de marktvorm waarbij slechts één aanbieder de voorziening van een Bepaald goed verzorgt. Wettelijke monopolie, de productie is door particuliere bedrijven verboden
Het ontstaan Natuurlijk monopolie, een bedrijf beschikt als enige over
Van monopolies technische kennis om een product voort te brengen
Collectieve monopolie, gezamenlijke aanbieders doen alsof er maar één aanbieder is. (een kartel) Een monopolist kan drie doelstellingen hebben: 1) Streven naar maximale winst

2) Streven naar maximale omzet
3) Streven naar kostendekking
Marktaandeel het deel van de totale omzet op een markt dat door een bedrijf wordt verzorgd. Marktaandeel = omzet van het bedrijf totale marktomzet Marketing alle activiteiten die gericht zijn op het bevredigen v/d behoeften van de klant. Een bedrijf kan op verschillende manieren aan marketing doen, deze manieren noemen
we marketinginstrumenten, ook wel de 4 P’s genoemd. 1) Productiebeleid
Dit kan door producten van andere producten te onderscheiden, dit kan door: • Merk • Kwaliteit • Service • Verpakking
2) Promotiebeleid
We onderscheiden twee vormen van promotiebeleid • Persoonlijke communicatie, het persoonlijk benaderen van een klant • Massacommunicatie, denk hierbij aan reclamespotjes e.d. 3) Prijsbeleid
Een bedrijf kan allerlei overwegingen hebben bij het vaststellen van de verkoopprijs. Willen ze winst of spelen ze op break-evenpunt (to = tk) Een bedrijf kan vanuit 2 overwegingen besluiten hetzelfde product voor verschillende prijzen te verkopen • Prijsdifferentiatie • prijsdiscriminatie
4) Plaatsbeleid
Ook wel distributiebeleid genoemd. De aanbieder moet een keuze maken uit: • Directe of indirecte distributie • Intensieve, selectieve of exclusieve distributie • De winkelformule
De overheid wil om verschillende redenen de resultaten van het marktmechanisme corrigeren. Hier volgen de belangrijkste. 1) De producent moet beschermd worden

2) De consument moet beschermd worden
3) Er zijn externe effecten
4) Het is noodzakelijk collectieve goederen aan te bieden
5) Goederen stimuleren of juist afremmen
6) Machtsvorming bestrijden
7) De inkomstenverdeling is onrechtvaardig
De overheid hanteert soms een minimumprijs of een interventieprijs waardoor overschotten ontstaan. Hier een voorbeeld. Qv = -p + 500
Qa = 2p – 250
Als je dit uitrekent krijg je een minimumprijs van 250 cent. Maar de overheid hanteert een minimumprijs van 300 cent, dan moet je die minimumprijs invullen op de plaats van de p. Qa = 600 – 250 = 350
Qv = -300 + 500 = 200
Overschot 150
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft de volgende doelstellingen: 1) Zelfvoorziening op voedselgebied. (werelddelen) 2) Een redelijk inkomen voor de landbouwers
3) Stabiele consumentenprijzen

Bezwaren tegen de Europees landbouwbeleid: 1) De consument moet meer betalen voor: brood, suiker, rundvlees en melk dan nodig is. 2) Burgers moeten meebetalen aan het opkopen en opslaan van landbouwoverschotten. 3) De VS en ontwikkelings landen hebben (begrijpelijke) bezwaren tegen dit beleid. De overheid hanteert soms ook een maximumprijs, dit komt trouwens maar zelden voor. Net als bij een minimumprijs ontstaat er nu geen overschot maar een tekort. Voor een voorbeeld check 11.2 Bij tekorten worden vaak rantsoeneringen ingevoerd. als een groot bedrijf een kleiner bedrijf koopt noemen we dat een overname. Als een twee gelijkwaardige bedrijven samenvoegen spreken we van een fusie. Gedeeltelijk kartel
Samenwerking Volledig fusie Kartel
Voordelen: Nadelen: (de wet Economische mededinging bestrijden kartels) Geen concurrentie afnemers betalen hogere prijs De flexibiliteit wordt aangetast
Het Europese mededingingsbeleid wordt vormgegeven door onder meer: 1) Tegengaan kartels
2) Gelijktrekken normen en voorschriften ten aanzien van o.a. milieu en gezondheid. 3) Harmonisatie van belastingen
4) Beperking machtsposities van staatsmonopolies
5) Beperking concurrentievervalsende overheidssteun
Behalve over de maatregelen die eerder zijn genoemd bevat de overheid ook nog andere instrumenten zoals: 1) Kostprijsverhogende belastingen
2) Subsidies • Subsidies aan de consument • Subsidies aan de producent
3) Verbodswetgeving
4) Stelen van kwaliteitseisen
5) Maken van convenanten ( afspraken op basis van vrijwilligheid) 6) voorlichting De particuliere sector
Sectoren die voor de productie van
Goederen en diensten zorgen De overheidssector

In de economie onderscheiden we 2 soorten goederen • Vrije goederen, goederen waarvoor we niet hoeven te betalen. Voorbeeld: lucht. • Schaarse goederen, goederen waarvoor moet worden betaald. Voorbeeld: brood, kleren. Deze twee worden ook weer in groepen verdeeld • Individuele goederen goederen die splitsbaar zijn in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht. Voorbeeld: tv-toestel. • Collectieve goederen goederen die niet splitsbaar zijn in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht. Voorbeeld: dijken. • Quasi-collectieve zijn individuele goederen die door de overheid worden Goederen aangeboden. De overheid laat de productie van alle individuele goederen niet aan de bedrijven over, omdat • Kostenaspecten, bij een weg of tunnel bijvoorbeeld zouden bedrijven tol kunnen vragen. • Merit goods, goederen die de burgers uit zichzelf niet snel zullen kopen, bv. bibliotheek • Monopolietendensen, de angst dat particuliere bedrijvenmisbruik zouden maken van hun recht, bv. Gas en elektriciteit • Rechtvaardigheidsoverwegingen, goederen die anders voor bepaalde groepen onbereikbaar zijn, bv. Onderwijs. Economische orde of het geheel van instellingen en regels voor de coördinatie van alle
Economisch stelsel economische beslissingen in een volkshuisvesting
Vormen van economische ordening
1) De vrijemarkteconomie
2) De centraal geleide economie
3) De gemengde economie of georiënteerde markteconomie
Welke economische orde een land ook heeft, altijd zijn twee mechanismen nodig om de productie te organiseren
1) Prijsmechanisme
2) Budgetmechanisme
De beloning van productiefactoren is zowel voor gezinnen als bedrijven erg belangrijk • Gezinnen
Hier geld dat als een inkomen.Meestal is het loon, interest of winst • Bedrijven
Hier geld het als kosten, deze moeten met de verkoop van de productie worden terugverdiend
Er zijn ook gevallen waarin het prijsmechanisme niet (optimaal) werkt. Dit gebeurt vooral in de volgende gevallen. 1) Er zijn economische machtsposities
2) Het gaat om de voorziening in collectieve goederen

3) Er treden externe effecten op
4) Er ontstaat een ontvaadbare inkomstenverdeling
5) De factor “arbeid”wordt niet volledig ingeschakeld, werkloosheid
De productie collectieve en quasi-collectieve goederen wordt niet via de markt geregeld maar via het budgetmechanisme. De besluitvorming daarvan kan op twee manieren tot stand komen: 1) Democratisch beslissingen worden genomen door middel van verkiezingen Nadelen van democratisch budgetmechanisme  De gebrekkige afweging  De soms onevenredige grote invloed van pressiegroepen  Starheid
2) Bureaucratisch één centrale instelling neemt alle beslissingen (heet ook wel planeconomie). Deze komen echter bijna nooit meer voor. Gemengde economie een economisch stelsel waarbij de overheid de resultaten van het marktmechanisme aanvult en corrigeert om bepaalde doeleinden te bereiken
In het overheidsbeleid spelen de volgende groeperingen en rol: • Het kabinet (ministers) • De ambtenaren • Het parlement (1ste en 2de kamer) • Adviesgroepen • Pressiegroepen
Consensus een land wordt vooral naar brede instemming wordt gestreefd. De overheid moet drie functies voortdurend voor ogen houden om het marktmechanisme te corrigeren. Het gaat om: • De allocatiefunctie • De stabiliteitsfunctie • Herverdelingsfunctie
Allocatie een verdeling van de productiefactoren over de aanwendingsmogelijkheden
Economische politiek alle handelingen van de overheid om het economisch proces in de door haar gewenste richting te beïnvloeden
Doelstellingen van economische politiek enge zin (een toename van de productie) 1) Evenwichtige economische politiek
2) Volledige werkgelegenheid ruime zin (toename van de welvaart) 3) Stabiele prijzen
4) Evenwicht op de betalingsbalans

5) Aanvaardbare inkomensverschillen
De instrumenten van de economische politiek worden verdeeld in een aantal categorieën. 1) Het conjunctuurbeleid
2) Het structuurbeleid
3) Het marktbeleid
De overheid heeft heel wat initiatieven genomen om de markt weer meer ruimte te geven, zoals: • Privatisering, de onderheveling van de overheidsactiviteiten naar particuliere bedrijven. • Dereulering, minder regels voor ondernemers • Tegengaan van machtsvorming, kartelvorming wordt tegengegaan • Vergroting inkomensverschillen, verlagen sociale uitkeringen Al deze vier punten hebben de bedoeling het marktbeleid soepeler te aten verlopen. Kenmerken Europese Unie • Vrij verkeer van goederen • Vrij verkeer van productiefactoren • Gemeenschappelijk buitentarief • Gemeenschappelijke economische politiek
Geschiedenis europese unie
1950 55 60 65 70 75 80 85 90 95 2000 1951. Europese 1967. 1992. Gemeenschap Europese Europese Voor kolen Gemeenschap Unie En staal 1958. Europese Economische Gemeenschap
Belangrijkste instellingen Europese Unie • De Europese Raad • De raad van ministers • De Europese commissie • Het Europees Parlement • Het Europese hof van justitie • Arbeidsproductiviteit de productie per arbeidskracht per tijdseenheid • Arbeidsverdeling verschillende werkzaamheden bij de productie worden verdeeld over verschillende mensen Directe ruil goederen ruilen tegen ruilen
Ruilen Indirecte ruil ruilen met geld als ruilmiddel Chartaal geld bestaat uit munten en bankbiljetten

Geld giraal geld direct opeisbaar tegoed bij een bank waarover een persoon of een organisatie kan beschikken d.m.v. Overschrijving, cheques en giromaatpassen
Functies van geld
1. ruilmiddel
2. rekeneenheid
3. oppotmiddel en slaapmiddel
In Nederland kennen we verschillende soorten financiële instellingen
1. Algemene banken (ABN AMRO, Postbank enz.) 2. specifieke banken (hypotheekbank enz.) 3. overige financiële instellingen ( levensverzekeringen, pensioenfondsen) Functies van financiële instellingen
1. verzorging van het betalingsverkeer
2. krediet verlening
3. vermogensbeheer
De taken van de Nederlandse bank
1. uitvoeren van het monetair beeld (voorkomen inflatie enz.) 2. beheren Nederlandse officiële reserves
3. goed laten verlopen van betalingsverkeer
4. verzorgen van betalingen door overheid
5. toezicht houden op de Nederlandse financiële instellingen
Welke instellingen zijn in staat geldhoeveelheden te vergroten? • Primaire banken, ja, we noemen ze daarom ook wel geldscheppende banken • Secundaire banken, nee, ze treden alleen op als “doorgeefluik”van een vermogen
In Nederland kennen we de volgende geldscheppende instellingen

1. de Staat, die heeft als enige de bevoegheid om chartaal geld in omloop te brengen
2. de Nederlandsche bank, die heeft het alleenrecht op de productie en het in omloop brengen van chartaal geld
3. De algemene banken, kunnen giraal geld scheppen door het uitlenen van geld (kredietverlening) • Maatschappelijke geldhoeveelheid het totaal van chartaal en giraal geld, voor zover dat in handen is van niet- geldscheppende instellingen • Geldschepping de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe • Geldvernietiging de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt af • Substitutie omzetting van giraal geld in chartaal geld, of andersom • Transformatie omzetting in geld van zaken die geen geld zijn, of andersom • Termijndeposito rekenig waarvan het tegoed voor een bepaalde termijn niet direct opeisbaar is • Wederzijdse schuldaanvaarding vorm van kredietverlening waarbij zowel de bank als de cliënt verplichtingen aangaan
Kasliquiditeit = kasgeld x 100% Direct opeisbare tegoeden • Primaire liquiditeiten bestaan uit het totaal van het chartaal geld en het giraal geld, voor zover dat in handen is van niet-geldscheppende instellingen • Secundaire liquiditeiten de vorderingen van niet-geldscheppende instellingen op banken die in grote hoeveelheden op korte termijn zonder veel kosten en zonder veel koersverlies in chartaal of giraal geld kunnen worden omgezet
Bestaan uit: 1. kortetermijndeposito’s
2. korte valutategoeden
3. korte spaargelden
Nationale liquiditeitsquote = binnenlandse liquiditeitsmassa x 100% Nationaal inkomen Kapitaalmarkt
Vermogensmarkt Geldmarkt
Geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen • Kapitaalmarkt geheel van vraag en aanbod van financieringsproblemen met een looptijd van meer dan een jaar
Kapitaalmarkt is verdeeld in aantal deelmarkten: 1. aandelen
2. obligaties
3. hypothecaire lening
4. langlopende spaartgoeden

Het aanbod op de kapitaalmarkt komt van: • gezinnen • bedrijven • banken • institutionele beleggers • Geldmarkt geheel van vraag en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd minder dan een jaar
Het gemiddelde renteniveau staat onder invloed van
1. vraag en aanbod op de vermogensmarkt
2. inflatie en inflatieverwachtingen
3. wisselkoers • Inflatie aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil
Vormen van inflatie  Hyperinflatie een snelle vorm van geldontwaarding  Kosteninflatie wordt veroorzaakt door gestegen productiekosten  Bestedingsinflatie dit komt door grote vraag naar goederen  Winstinflatie de mogelijkheid om winstmarges te verhogen en daardoor hun prijzen kunnen opdrijven  Importinflatie internationale prijsstijgingen vertalen zich direct in hogere prijzen van onze geïmporteerde goederen en diensten • Normale inkomstenstijging stijging uitgedrukt in geld • Reële inkomstenstijging de ontvanger van het inkomen meer goederen kopen
Binnenlandse oorzaken van inflatie zij
1. overbesteding
2. kostenstijging
3. verhoging winstmarges
Inflatie heeft invloed op: 1. koopkracht van de euro
2. spaargedrag
3. bestedingsgedrag
4. inkomstenverhoudingen
5. vermogensverhoudingen
6. internationale concurrentiepositie • nominale rentevoet het rentepercentage dat wordt overeengekomen als de te betalen rentevergoeding • reële rentevoet gelijk aan de nominale rente gecorrigeerd met het inflatiepercentage
Maatregelen tegen inflatie: 1. bestrijding overbesteding  kredietverlening beperken voor consumptieve uitgaven  besparingen bevorderen  beperk opnemen automatische prijscompensatie in CAO’s

2. Bestrijd kostenstijging
3. Bestrijd verhoging van de winstmarges
4. Bestrijd de importinflatie
Factoren die van belang zijn op concurrentiepositie  Relatieve schaarste van productiefactoren  Beschikbaarheid technisch hoogwaardige kapitaalgoederen  Mate van scholing van bevolking  Goede infrastructuur • Vrijhandel geen belemmeringen voor de internationale handel • Protectie bescherming van de eigen bedrijvigheid tegen de buitenlandse concurrentie • Dumping is het exporteren van goederen tegen een lagere prijs dan de productiekosten • Retorsie wanneer een land de importen beperkt als vergelding voor importbeperkingen door andere landen • Handelspolitiek het ingrijpen van 1 of meer overheden in het internationale verkeer • Nat. Inkomen som van alle beloningen van productiefactoren in een land • Nat. Product som van alle toegevoegde waarden van alle bedrijven in een land • Toeg. Waarde de verkoopwaarde van de eindproducten – waarde ingekochte grond- hulpstoffen • Non-tarfifaire alle handelspolitieke instrumenten zonder invoerrechten en
Belemmeringen uitvoerrechten
1. Contingentering maximale in te voeren hoeveelheid
2. Subsidies subsidie als je bepaalde producten maakt
3. Handelsverdragen alleen onderling handelen
4. Beperken aankoop vreemde valuta arme landen beperken importeurs door vreemde valuta te kopen
5. Overig verschil in fiscale wetten, wettelijke regelingen
Vrijhandelszone vrij verkeer goederen, diensten
Douane-unie + gemeenschappelijk buitentarief
Gemeenschappelijke markt + vrij verkeer productiefactoren
Economische unie + gemeenschappelijke politiek (EU) Eco. en monetaire unie + gemeenschappelijke munt
Gesloten economie gesloten economie + overheid open economie + buitenland

Y= C+S C+S+B C+S+B
W= C+I C+I+O C+I+O+E-M
Denk ook aan: (S-I) + ( B-O) = 0
Y= nat. Inkomen W= nat. Product C= consumptie
S= besparingen I= overheidsinvesteringen B=belastingen
E= export M= import Subjectief loon + pacht + huur + interest + winst
Y (nat. Inkomen) Objectief Y=W W (nat. Product) bruto nationaal product – afschrijvingen Verkoopwaarde – inkoopwaarde - diensten van 3den • Trend gemiddelde groei over lange periode • conjunctuurbeweging schommeling in nat. Product door schommeling van vraag • nominaal inkomen nat. Inkomen in euro’s • reeel inkomen nat. Inkomen gecorrigeerd met inflatie • economische groei toename nat. Inkomen per hoofd van bevolking
Kenmerken overbesteding kenmerken onderbesteding  stijgende rente dalende rente  dalende overheidstekorten stijgende overheidstekorten  inflatie deflatie  langere levertijden bedrijven kunnen goederen niet kwijt conjunturele werkloosheid Anticyclische begrotingspolitiek geen succes omdat:  openheid economie  timing van maatregelen  opwaartse druk op overheidsuitgaven
Betalingsbalans een overzicht van alle ingaande en uitgaande geldstromen uit economische transacties met het buitenland gedurende een bepaalde periode

I. lopend verkeer
a) de goederenrekening  waarde van de invoer en uitvoer van goederen
b) de dienstenrekening  waarde van de invoer en uitvoer van diensten
c) de inkomensrekening  beloning van de productiefactoren met het buitenland
d) de inkomensoverdrachtenrekening  betalingen aan en van het buitenland zonder directe tegenprestatie
II. vermogensopdrachten Kwijtscheldingen, octrooien, royalty’s, transacties in grond
III. financiële transacties
a) directe investeringen  invloed in een ander bedrijf. Vb: veel aandelen kopen
b) effectentransacties  aan- en verkoop van effecten van Nederlandse effecten of omgekeerd
c) overige financiële transacties  commerciële kredieten verstrekt door banken en overheden aan schuldenaren in andere landen. IV. statistische verschillen de verschillen om te zorgen dat alles klopt Actieve balans heeft een overschot
Betalingsbalans passief balans heeft een tekort Formeelevenwicht officiële reserves met balans meetellen

Wisselkoers de prijs van vreemde valuta uitgedrukt in de eigen valuta Banken hanteren inkoop en verkoopprijs. Verkoopprijs - inkoopprijs = winst
Laatkoers - Biedkoers = winst
Een groter aanbod van dollars kan ontstaan door: 1) er is een rentestijging
2) de prijs van Amerikaanse producten stijgt
3) er zijn gunstige winstverwachting
4) er is een positieve verandering in de voorkeur voor producten uit eigen land • appreciatie een waardestijging van een valuta t.o.v. een andere valuta • depreciatie een waardedaling van een valuta t.o.v. een andere valuta • flexibele wisselkoers komt tot stand bij vrije marktwerking zonder ingrijpen van centrale banken of andere overheidsinstanties. Relatie wisselkoers-inflatie
Als de wisselkoers van buitenlandse valuta relatief hoog is, zijn buitenlandse goederen, uitgedrukt in euro’s, relatief duur. De vraag naar importgoederen zal dan afnemen, omdat de consumenten bij een hoge prijs minder vraag uitoefenen naar buitenlandse producten en meer producten van eiegn fabrikant zullen kopen. De toegenomen binnenlandse vraag en noodzakelijke invoer van een relatief duur product hebben dan een prijsopdrijvend effect (inflatie) Hoe werkt het systeem van vaste wisselkoersen? Om te beginnen wordt een spilkoers of pariteit vastgesteld. Dat is de koers waarvan de werkelijke koers slechts in zeer geringe mate van mag afwijken. Naast de spilkoers worden er interventiekoersen vastgesteld. Dat zijn de grenzen waarbinnen de koers mag bewegen. Dreigt de koers boven of onder de interventiekoersen te komen, dan moeten de centrale banken van de deelnemende landen ingrijpen. De ruimte tussen de interventiepunten wordt wel bandbreedte of schommelingmarge genoemd. • Revaluatie officiële waardevermeerdering van een valuta ten opzichte van een andere valuta • Een devaluatie officiële waardevermindering van een valuta ten opzichte van een andere valuta. • Arbeidsmarkt het geheel van vraag naar en aanbod van arbeid.

REACTIES

S.

S.

Thnx voor je samenvatting, hij was echt heeel relaxed!

XxXJes

19 jaar geleden

S.

S.

een beetje veel te lang maar wel goed

12 jaar geleden

S.

S.

Mooie samenvatting, alles staat erin. mooi compact

11 jaar geleden

U.

U.

Van welke methode is dit? Economie in context?

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.