Hoofdstuk 1: Reisen

zijn/sein

hebben/haben

worden, zullen/werden

ik

ich

bin

habe

werde

jij

du

bist

hast

wirst

hij ,zij, het

er, sie, es

ist

hat

wird

wij

wir

sind

haben

werden

jullie

ihr

seid

habt

werdet

zij

sie

sind

haben

werden

u

Sie

sind

haben

werden

vtdw

gewesen

gehabt

geworden

-Aan het begin van de zin.

-Bij alle aardrijkskundige namen

-bij alle Z.N.W.

-bij het persoonlijk voornaamwoord

-bij eigennamen

mannelijk E.V.

der

vrouwelijk E.V.

die

onzijdig E.V.

das

mannelijk M.V.

ein

vrouwelijk M.V.

eine

onzijdig M.V.

ein

Woorden D/N N/D

fahren

1. rijden 2. Varen

per Ahnhalter fahren

liften

trampen

liften

das Auto

de auto

der Wagen

de wagen

das Fahrrad

de fiets

Rad fahren

fietsen

die Bahn

de spoorweg(en)

der Bahnhof

het station

der Zug

de trein

das Flugzeug

het vliegtuig

einsteigen

instappen

aussteigen

uitstappen

unterwegs

onderweg

die Raststäte

het wegrestaurant

wie 

Hoe

wo

waar

wohin

waarheen

woher

waarvandaan

die Straβe

1. de straat 2. de weg

der Stau

de file

die Autobahn

de snelweg

die Ausfahrt

1. de uitrit 2. Afrit (snelweg)

schön

1. mooi 2. leuk

toll

1. gaaf 2. erg leuk

in Deutschland

in Duitsland

aus

uit

aus Österreich

uit Oostenrijk

in der Schweiz

in Zwitserland

Guten Tag

1. dag 2. hallo

Entschuldigung

1. sorry 2. pardon

Ich heiβe Jens.

Ik heet Jens.

Mein Name ist Jessica.

Mijn naam is Jessica.

Ich bin dreizehn Jahre alt.

Ik ben dertien.

ich wohne

ik woon

ich komme aus

ik kom uit

Ich spiele Fuβball.

Ik voetbal.

warum

waarom

besuchen

bezoeken

ich möchte

ik zou graag willen

gern(e)

graag

wieder

weer

auch

ook

in den Ferien

in de vakantie

im Sommer

in de zomer

im Juli

in Juli

im August

in augustus

nach Holland fahren

naar Nederland gaan

spaβ machen/toll sein

leuk zijn

Das macht mir Spaβ.

Dat vind ik leuk

Radfahren macht Spaβ.

Fietsen is leuk.

Deutsch sprechen

Duits spreken

suchen

zoeken

HBF (Haubtbahnhof)

CS (Centraal Station)

am Bahnhof

op het station

ankommen

aankomen

abholen

ophalen

bis dann

tot dan

tschüs

1. dag 2. Doei

auf Wiedersehen

tot ziens

Hallo, hoe gaat het met je/ u?

Hallo wie geht’s dir/ihnen?

Met mij gaat het goed/ slecht/ uitstekend/ prima

Mir geht es gut/ slecht/ ausgezeichnet/ prima.

Wie ben jij?

Wer bist du?

Ik ben Rosa.

Ich bin Rosa.

Hoe heet jij?

Wie heiβt du?

Ik heet Rosa.

Ich heiβe Rosa.

Waar kom je vandaan?

Woher kommst du?

Ik kom uit Nederland/ Duitsland/ Turkije/ Marokko.

Ich komme aus Holland/ Deutsland/ der Türke/ Marokko.

Waar ga je naartoe?

Wohin gehst du?

Naar Oma/ Aryanne.

Zu Oma/ Aryanne.

Hoe ga je?

Wie kommst du dorthin?

Ik ga met de fiets/ de trein/ de auto.

Ich neme das Rad/ die Bahn/ das Auto.

Ik ga te voet.

Ich gehe zu fuβ.

Wanneer kom je?

Wann kommst du?

In de zomer/ juli/ over een uur.

Im Sommer/ Juli/ Gegen ein Uhr.

Waar woon je?

Wo wohnst du?

Ik woon in Sybrandabuorren.

Ich wohne in Sybrandabuorren.

Hoe oud ben je?

Wie alt bist du?

Ik ben dertien.

Ich bin dreizehn jahren alt.

Wat is jou adres?

Wie ist deine Adresse?

Mijn adres is Aesgewei 15.

Meine Adresse ist Aesgewei 15.

Wat is je e-mailadres?

Kann ich deine E-Mail-Adresse Haben?

Wat is jouw telefoonnummer ?

Gibst du mier deine Telefonnummer?

Mijn telefoonnummer is 0641197247.

Meine Telefonnummer ist 0641197247.

Wat voor een mobieltje heb je?

Was für ein Handy hast du?

Ik heb geen telefoon/ een moderne telefoon/ een normale telefoon.

Ich habe kein Handy/ ein ganz moernes Handy/ ein normales Handy.

Tot ziens!

Auf Wiedersehen!

dag!

Tschüs!

Doei!

Mach’s gut!

Tot horens.

Auf Wiederhören!

Sporters:

1. Anni Friesinger

2. Micheal Schumacher

3. Boris Becker

4. Urlike Megfarth

TV programma’s

1. The voice of Germany

2. Das programm mit der maus

3. Verbotene Liebe

4. Deutsland sucht den Superstar

Voetbalclubs:

1. SC Freiburg

2. Hannover 96

3. Babelsberg

4. Fortuna Dusseldorf

Zangers:

1. Nena

2. Udo Jurgens

3. Heino

4. Freddy Breck