Grammatica H2 Duits
1) Geef de voorzetsels van de 4e naamval + vertaling
bis durch für gegen ohne um
tot door voor tegen zonder om
2) Wanneer heb ik 2x de 1e naamval in een zin? Geef een voorbeeld.
Bij een koppelwerkwoord;
Er ist ein Jungen (Hij is een jongen)
1e nv. 1e nv.
Er ist einen Monat in Deutschland (Hij is een maand in Duitsland)
1e nv. 4e nv.
3) Bij welke werkwoorden is dat het geval?
sein, werden, bleiben
4) Bij welke woorden mag ik werken met hij/hem?
mannelijke of der-woorden
5) Geef het bepaald lidwoord in de 1e en 4e naamval; mnl., vrl., onz., mv.
Bep. Lidw. = de/het
hij hem
mnl -- der -- den
vrl -- die
onz -- das
mv -- die
6) Doe hetzelfde maar nu met het onbepaald lidwoord.
Onb. Lidw. = een
hij hem
mnl – ein – einen
vrl – eine
onz – ein
mv – keine/meine
7) Wat is het verschil tussen een persoonlijk –en bezittelijk voornaamwoord? Welke truc kun je daarbij gebruiken?
Bez. Vnm. = altijd samen met een zelfstandig naamwoord
Pers. Vnw. staat alleen
8) Welke woorden gaan hetzelfde als ein en wat bedoel ik daarmee?
mein, dein, sein, ihr, inser, euer, ihr, Ihr, kein; want je past dezelfde truc toe, ze worden hetzelfde vervoegd als ein.
9) Geef de 1e en 4e naamval van; ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij (mv), u.
Ik -- ich -- mich
Jij -- du -- dich
Hij -- er -- ihn
Zij -- sie -- sie
Het -- es -- es
Wij -- wir -- uns
Jullie -- ihr -- euch
zij (mv) -- sie -- sie
u -- Sie -- Sie
REACTIES
1 seconde geleden