Grammatica Duits

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo/vwo | 1037 woorden
  • 20 februari 2013
  • 61 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
61 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

Naamvallen.

Nederlands:

1e naamval (hij/OW)

2e naamval

(bijvoegelijke bepaling, is bezit van, is deel van, als iets bij iets anders hoort)(i.p.v van de, van het, etc.)

3e naamval

(aan/voor hem:meewerkend voorwerp)/ (1 plek)

4e naamval

(hem/lv)/ (verplaatsing)

Ik

ich

-

mir

mich

Jij

du

-

dir

dich

Hij

er

-

ihm

ihn

Zij

sie

-

ihr

sie

Het (dier/ding)

es

-

ihm

es

Wij

wir

-

uns

uns

Jullie

ihr

-

euch

euch

Zij (mv)

sie

-

ihnen

sie

U

Sie

-

Ihnen

Sie

Voorzetsels:

1e naamval: sein, werden, bleiben

2e naamval: wegen, statt, trotz.

3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu

4e naamval: durch, für, gegen, ohne, um

 

Mannelijk

Vrouwelijk

Onzijdig

Meervoud

1e naamval

Der

(m)ein

Die

(m)eine

Das

(m)ein

Die

(k)eine

2e naamval

Des

meines

(maar: (k)ein)

Der

meiner

Des

meines

Der

keiner

3e naamval

Dem

(m)einem

Der

(m)einer

Dem

(m)einem

Den

(k)einen

4e naamval

Den

(m)einen

Die

(m)eine

Das

(m)ein

Die

(k)eine

Net zoals in (m)ein- bij:

mijn zijn jouw haar onze jullie hun uw geen

mein- sein- dein- ihr- unser- euer- ihr- Ihr- kein-

Let op! Bij 2e naamval krijgen der- en das- woorden de uitgang -s: v.b.: der Lehrer- des Lehrers

als het het ZN uit een lettegreep bestaat of op een sisklank (-s, ß, z, -sch) eindigt, krijgt het uitgang -ES. V.B.: das Kind, des Kindes; das Traumhaus, des Traumhauses.

9 keuzevoorzetsels:

aan

achter

naast

in

onder

voor

tussen

op

over

an

hinter

neben

in

unter

vor

zwischen

auf

über

Gaat het om 1 plek (bent): 3e naamval.

Gaat het om verplaatsing (komt): 4e naamval.

7/2 regel (keuzevoorzetsels):

Auf/über → 4e naamval

de rest → 3e naamval

Gebiedende wijs:

Enkelvoud → De Stam

Meervoud → De Jullie-vorm

Beleefdheidsvorm → De u-vorm

Let op! Bij enkelvoud kan er e/i-wissel plaatsvinden, maar geen a/ä-wissel!

 wann/ wenn/ als

Wann= wanneer (op welk tijdstip)

Ik weet niet wanneer hij komt. → Ich weiß nicht, wann er kommt.

Wenn= wanneer, als (indien)

Als ik jou was, ging ik niet. → Wenn ich du wäre, ginge ich nicht.

Als= toen (verleden tijd)

Toen hij nog in Bonn woonde...→ Als er noch in Bonn wohnte...

ob/ oder

oder= of – bij een keuze:

Doet hij het of doet hij het niet? → Tut er es oder tut er es nicht?

Ob= of – als voegwoord:

Weet jij of hij het doet? → Weißt du, ob er es tut?

dann/ denn

dann= dan ('daarna' of in dat geval') (kan klemtoon hebben)

Eerst wassen en dan naar bed. → Erst waschen und dann ins Bett.

Aha, ja, dan snap ik dat. → Ach so, ja dann verstehe ich das.

Denn= dan (dan toch) (altijd onbeklemtoond)

Wat heeft ze dan gezegd? → Was hat sie denn gesagt?

Aber/ nur/ sondern

sondern= maar (integendeel, bij tegenstelling)

X is niet goedkoop, maar duur. → X ist nicht billig, sondern teuer.

Aber= maar (beperkend, geen tegenstelling)

X is goedkoop, maar wel goed. → X ist billig, aber doch gut.

Nur= maar (slechts)

X kost maar 2 euro. → X kostet nur 2 Euro.

als/ wie

wie= net als/ lijkend op:

Ze huilt als een kind. → Sie weint wie ein Kind.

Als= in de hoedanigheid van (in de rol of functie van (ik geef dit antwoord in de hoedanigheid van meneer pieter):

Dat zeg ik je als vriend. → Das sage ich dir als Freund.

das/ dass

dass kan alleen als voegwoord worden gebruikt. Het koppelt zinnen aan elkaar:

Ik geloof dat ze kwaad is. → Ich glaube, dass sie böse ist.

dasgebruik je in alle andere gevallen.

Handig weetje: voorzetsels plakken:

durch + das= durchs bei + dem= beim an + das=ans

für + das= fürs von + dem= vom an + dem= am

um + das= ums zu + dem= zum in + das= ins

zu + der= zur in + dem= im auf + das= aufs

V. De zou – vormen.

De zou – vormen gebruik je als je bijv. een wens, een idee of gedachte uitdrukt.

In het Duits is daarvoor een aparte vorm met een Umlaut en afgeleid van de verleden tijdsvorm van een werkwoord.

Werkwoorden

Haben

Werden

Mögen

Können

Sein

De zou- vorm

stam

Hätt-

zou(den) hebben

Würd-

zou(den)

Möcht-

zou(den) (graag) willen

Könnt-

zou(den) kunnen

Wär-

zou(den) zijn

Ich

Hätte

Würde

Möchte

Könnte

Wäre

Du

Hättest

Würdest

Möchtest

Könntest

Wärst

Er/sie/es

Hätte

Würde

Möchte

Könnte

Wäre

Wir

Hätten

Würden

Möchten

Könnten

Wären

Ihr

Hättet

Würdet

Möchtet

Könntet

Wärt

Sie/sie

Hätten

Würden

Möchten

Könnten

Wären

           

Opmerkingen:

Omdat de stam van de werkwoorden, behalve wär - , op een d of t eindigt, krijg je eerst overal een e en dan de mogelijke uitgang. (Dus dezelfde redenering als bij de regelmatige werkwoorden, waarvan de stam eindigt op en d of t).

REACTIES

X.

X.

Wil je er ook iets over hij/hem-proef bij zetten? Dat snap ik namelijk niet en kan ik nergens vinden...

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.