Naamvallen.
Nederlands: |
1e naamval (hij/OW) |
2e naamval (bijvoegelijke bepaling, is bezit van, is deel van, als iets bij iets anders hoort)(i.p.v van de, van het, etc.) |
3e naamval (aan/voor hem:meewerkend voorwerp)/ (1 plek) |
4e naamval (hem/lv)/ (verplaatsing) |
Ik |
ich |
- |
mir |
mich |
Jij |
du |
- |
dir |
dich |
Hij |
er |
- |
ihm |
ihn |
Zij |
sie |
- |
ihr |
sie |
Het (dier/ding) |
es |
- |
ihm |
es |
Wij |
wir |
- |
uns |
uns |
Jullie |
ihr |
- |
euch |
euch |
Zij (mv) |
sie |
- |
ihnen |
sie |
U |
Sie |
- |
Ihnen |
Sie |
Voorzetsels:
1e naamval: sein, werden, bleiben
2e naamval: wegen, statt, trotz.
3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
4e naamval: durch, für, gegen, ohne, um
Mannelijk |
Vrouwelijk |
Onzijdig |
Meervoud |
|
1e naamval |
Der (m)ein |
Die (m)eine |
Das (m)ein |
Die (k)eine |
2e naamval |
Des meines (maar: (k)ein) |
Der meiner |
Des meines |
Der keiner |
3e naamval |
Dem (m)einem |
Der (m)einer |
Dem (m)einem |
Den (k)einen |
4e naamval |
Den (m)einen |
Die (m)eine |
Das (m)ein |
Die (k)eine |
Net zoals in (m)ein- bij:
mijn zijn jouw haar onze jullie hun uw geen
mein- sein- dein- ihr- unser- euer- ihr- Ihr- kein-
Let op! Bij 2e naamval krijgen der- en das- woorden de uitgang -s: v.b.: der Lehrer- des Lehrers
als het het ZN uit een lettegreep bestaat of op een sisklank (-s, ß, z, -sch) eindigt, krijgt het uitgang -ES. V.B.: das Kind, des Kindes; das Traumhaus, des Traumhauses.
9 keuzevoorzetsels:
aan |
achter |
naast |
in |
onder |
voor |
tussen |
op |
over |
an |
hinter |
neben |
in |
unter |
vor |
zwischen |
auf |
über |
Gaat het om 1 plek (bent): 3e naamval.
Gaat het om verplaatsing (komt): 4e naamval.
7/2 regel (keuzevoorzetsels):
Auf/über → 4e naamval
de rest → 3e naamval
Gebiedende wijs:
Enkelvoud → De Stam
Meervoud → De Jullie-vorm
Beleefdheidsvorm → De u-vorm
Let op! Bij enkelvoud kan er e/i-wissel plaatsvinden, maar geen a/ä-wissel!
wann/ wenn/ als
Wann= wanneer (op welk tijdstip)
Ik weet niet wanneer hij komt. → Ich weiß nicht, wann er kommt.
Wenn= wanneer, als (indien)
Als ik jou was, ging ik niet. → Wenn ich du wäre, ginge ich nicht.
Als= toen (verleden tijd)
Toen hij nog in Bonn woonde...→ Als er noch in Bonn wohnte...
ob/ oder
oder= of – bij een keuze:
Doet hij het of doet hij het niet? → Tut er es oder tut er es nicht?
Ob= of – als voegwoord:
Weet jij of hij het doet? → Weißt du, ob er es tut?
dann/ denn
dann= dan ('daarna' of in dat geval') (kan klemtoon hebben)
Eerst wassen en dan naar bed. → Erst waschen und dann ins Bett.
Aha, ja, dan snap ik dat. → Ach so, ja dann verstehe ich das.
Denn= dan (dan toch) (altijd onbeklemtoond)
Wat heeft ze dan gezegd? → Was hat sie denn gesagt?
Aber/ nur/ sondern
sondern= maar (integendeel, bij tegenstelling)
X is niet goedkoop, maar duur. → X ist nicht billig, sondern teuer.
Aber= maar (beperkend, geen tegenstelling)
X is goedkoop, maar wel goed. → X ist billig, aber doch gut.
Nur= maar (slechts)
X kost maar 2 euro. → X kostet nur 2 Euro.
als/ wie
wie= net als/ lijkend op:
Ze huilt als een kind. → Sie weint wie ein Kind.
Als= in de hoedanigheid van (in de rol of functie van (ik geef dit antwoord in de hoedanigheid van meneer pieter):
Dat zeg ik je als vriend. → Das sage ich dir als Freund.
das/ dass
dass → kan alleen als voegwoord worden gebruikt. Het koppelt zinnen aan elkaar:
Ik geloof dat ze kwaad is. → Ich glaube, dass sie böse ist.
das→ gebruik je in alle andere gevallen.
Handig weetje: voorzetsels plakken:
durch + das= durchs bei + dem= beim an + das=ans
für + das= fürs von + dem= vom an + dem= am
um + das= ums zu + dem= zum in + das= ins
zu + der= zur in + dem= im auf + das= aufs
V. De zou – vormen.
De zou – vormen gebruik je als je bijv. een wens, een idee of gedachte uitdrukt.
In het Duits is daarvoor een aparte vorm met een Umlaut en afgeleid van de verleden tijdsvorm van een werkwoord.
Werkwoorden |
Haben |
Werden |
Mögen |
Können |
Sein |
De zou- vorm stam |
Hätt- zou(den) hebben |
Würd- zou(den) |
Möcht- zou(den) (graag) willen |
Könnt- zou(den) kunnen |
Wär- zou(den) zijn |
Ich |
Hätte |
Würde |
Möchte |
Könnte |
Wäre |
Du |
Hättest |
Würdest |
Möchtest |
Könntest |
Wärst |
Er/sie/es |
Hätte |
Würde |
Möchte |
Könnte |
Wäre |
Wir |
Hätten |
Würden |
Möchten |
Könnten |
Wären |
Ihr |
Hättet |
Würdet |
Möchtet |
Könntet |
Wärt |
Sie/sie |
Hätten |
Würden |
Möchten |
Könnten |
Wären |
Opmerkingen:
Omdat de stam van de werkwoorden, behalve wär - , op een d of t eindigt, krijg je eerst overal een e en dan de mogelijke uitgang. (Dus dezelfde redenering als bij de regelmatige werkwoorden, waarvan de stam eindigt op en d of t).
REACTIES
1 seconde geleden
X.
X.
Wil je er ook iets over hij/hem-proef bij zetten? Dat snap ik namelijk niet en kan ik nergens vinden...
7 jaar geleden
Antwoorden