Duits Grammatica
Naamvallen.
1e naamval
(hij/OW)
2e naamval
(bijvoegelijke bepaling, is bezit van, is deel van, als iets bij iets anders hoort)(i.p.v van de, van het, etc.)
3e naamval
(aan/voor hem:meewerkend voorwerp)/ (1 plek)
4e naamval
(hem/lv)/ (verplaatsing)
ich
-
mir
mich
du
-
dir
dich
er
-
ihm
ihn
sie
-
ihr
sie
es
-
ihm
es
wir
-
uns
uns
ihr
-
euch
euch
sie
-
ihnen
sie
Sie
-
Ihnen
Sie
Voorzetsels:
1e naamval: sein, werden, bleiben
2e naamval: wegen, statt, trotz.
3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
4e naamval: durch, für, gegen, ohne, um
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
Meervoud
1e naamval
Der
(m)ein
Die
(m)eine
Das
(m)ein
Die
(k)eine
2e naamval
Des
meines
(maar: (k)ein)
Der
meiner
Des
meines
Der
keiner
3e naamval
Dem
(m)einem
Der
(m)einer
Dem
(m)einem
Den
(k)einen
4e naamval
Den
(m)einen
Die
(m)eine
Das
(m)ein
Die
(k)eine
Net zoals in (m)ein- bij:
mijn zijn jouw haar onze jullie hun uw geen
mein- sein- dein- ihr- unser- euer- ihr- Ihr- kein-
Let op! Bij 2e naamval krijgen der- en das- woorden de uitgang -s: v.b.: der Lehrer- des Lehrers
als het het ZN uit een lettegreep bestaat of op een sisklank (-s, ß, z, -sch) eindigt, krijgt het uitgang -ES. V.B.: das Kind, des Kindes; das Traumhaus, des Traumhauses.
9 keuzevoorzetsels:
aan
achter
naast
in
onder
voor
tussen
op
over
an
hinter
neben
in
unter
vor
zwischen
auf
über
Gaat het om 1 plek: 3e naamval.
Gaat het om verplaatsing: 4e naamval.
wann/ wenn/ als
Wann= wanneer (op welk tijdstip)
Ik weet niet wanneer hij komt. → Ich weiß nicht, wann er kommt.
Wenn= wanneer, als (indien)
Als ik jou was, ging ik niet. → Wenn ich du wäre, ginge ich nicht.
Als= toen (verleden tijd)
Toen hij nog in Bonn woonde...→ Als er noch in Bonn wohnte...
ob/ oder
oder= of – bij een keuze:
Doet hij het of doet hij het niet? → Tut er es oder tut er es nicht?
Ob= of – als voegwoord:
Weet jij of hij het doet? → Weißt du, ob er es tut?
dann/ denn
dann= dan ('daarna' of in dat geval') (kan klemtoon hebben)
Eerst wassen en dan naar bed. → Erst waschen und dann ins Bett.
Aha, ja, dan snap ik dat. → Ach so, ja dann verstehe ich das.
Denn= dan (dan toch) (altijd onbeklemtoond)
Wat heeft ze dan gezegd? → Was hat sie denn gesagt?
Aber/ nur/ sondern
sondern= maar (integendeel, bij tegenstelling)
X is niet goedkoop, maar duur. → X ist nicht billig, sondern teuer.
Aber= maar (beperkend, geen tegenstelling)
X is goedkoop, maar wel goed. → X ist billig, aber doch gut.
Nur= maar (slechts)
X kost maar 2 euro. → X kostet nur 2 Euro.
als/ wie
wie= net als/ lijkend op:
Ze huilt als een kind. → Sie weint wie ein Kind.
Als= in de hoedanigheid van (in de rol of functie van (ik geef dit antwoord in de hoedanigheid van meneer pieter):
Dat zeg ik je als vriend. → Das sage ich dir als Freund.
das/ dass
dass → kan alleen als voegwoord worden gebruikt. Het koppelt zinnen aan elkaar:
Ik geloof dat ze kwaad is. → Ich glaube, dass sie böse ist.
das→ gebruik je in alle andere gevallen.
Handig weetje: voorzetsels plakken:
durch + das= durchs bei + dem= beim an + das=ans
für + das= fürs von + dem= vom an + dem= am
um + das= ums zu + dem= zum in + das= ins
zu + der= zur in + dem= im auf + das= aufs
V. De zou – vormen
De zou – vormen gebruik je als je bijv. een wens, een idee of gedachte uitdrukt.
In het Duits is daarvoor een aparte vorm met een Umlaut en afgeleid van de
verleden tijdsvorm van een werkwoord.
Werkwoorden
Haben
Werden
Mögen
Können
Sein
De zou- vorm
stam
Hätt-
zou(den) hebben
Würd-
zou(den)
Möcht-
zou(den) (graag) willen
Könnt-
zou(den) kunnen
Wär-
zou(den) zijn
Ich
Hätte
Würde
Möchte
Könnte
Wäre
Du
Hättest
Würdest
Möchtest
Könntest
Wärst
Er/sie/es
Hätte
Würde
Möchte
Könnte
Wäre
Wir
Hätten
Würden
Möchten
Könnten
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden