Grammatica

Beoordeling 9.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • vwo | 4665 woorden
  • 19 juni 2018
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 9.5
6 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Persoonlijk voornaamwoord

1e  nv           ich      du      er       sie      es       wir      ihr      sie        Sie

3 e nv           mir     dir      ihm     ihr      ihm     uns     euch   ihnen   Ihnen

4 e nv           mich   dich    ihn      sie      es       uns     euch   sie         Sie

Let op het verschil tussen persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord!

Mannelijk – vrouwelijk – onzijdig – meervoud
Der woorden (mannelijke woorden)

Woorden die van nature mannelijk zijn (biologisch ezelsbruggetje: der Mann, der Lehrer, der Opa, der Onkel, der Junge)

Als er geen regel is en je kent ook geen ezelsbruggetje dan moet je het uit je hoofd leren en/of in het woordenboek opzoeken.

Die      (vrouwelijke woorden)

Woorden die eindigen op :          -     e

- heit

- keit

- schaft

- ung

- ion

en natuurlijk woorden die van nature vrouwelijk zijn: die Frau, die Tochter, die Tante (ofwel het biologische ezelsbruggetje)

Woorden die altijd in het meervoud staan zijn ook die-woorden:

Die Eltern (de ouders), die Kinder (de kinderen), de mensen (die Leute).

Das woorden (het woorden)

Heel vaak is een Nederlands “het” woord in het Duits : das

(das Dorf, das Pferd ), maar ook das Mädchen (het meisje)!!!!

Maar…… vaak ook niet, zoals boven bij das Mädchen, deze woorden zoek je dan op in het woordenboek, de woordenlijst en je leert ze uit je hoofd.

Verben (werkwoorden)
3 bijzondere werkwoorden:
Präsens
sein (zijn)                                  haben (hebben)               werden (worden/zullen)

ich      bin                                    ich      habe                       ich           werde

du      bist                                   du      hast                        du           wirst

er       ist                                     er       hat                          er           wird   

sie      ist                                     sie      hat                          sie           wird

es       ist                                     es       hat                          es           wird

wir      sind                                  wir      haben                     wir           werden

ihr      seid                                  ihr      habt                        ihr           werdet

sie      sind                                  sie      haben                     sie           werden

Sie     sind                                  Sie     haben                     Sie           werden

Präteritum

ich      war                                   ich      hatte                       ich           wurde

du      warst                               du      hattest                    du          wurdest       

er       war                                   er       hatte                       er           wurde

sie      war                                   sie      hatte                       sie          wurde

es       war                                   es       hatte                       es          wurde

wir      waren                               wir      hatten                     wir          wurden        

ihr      wart                                  ihr      hattet                      ihr          wurdet

sie      waren                               sie      hatten                     sie          wurden

Sie     waren                               Sie     hatten                     Sie          wurden

Partizip (voltooid deelwoord)

Ich bin gewesen                          Ich habe gehabt                Ich bin geworden

De meeste zwakke werkwoorden worden vervoegd zoals het woord wohnen (=wonen)

ich                wohn            e

du                 wohn            st

er                 wohn            t

sie                wohn            t

es                 wohn            t

wir                wohn            en

ihr                 wohn            t

sie                wohn            en

Sie               wohn            en

Werkwoorden die op een d of t eindigen: :

finden (= vinden)

ich                find               e

du                 find               est

er                 find               et

sie                find               et

es                 find               et

wir                find               en

ihr                 find               et

sie                find               en

Sie               find               en

Sterke werkwoorden met a in de stam krijgen in de tegenwoordige tijd bij du/er/sie/es/man een umlaut:

Bijv. fahren

ich      fahre,

du      fährst

er       fährt

sie      fährt

es       fährt

wir      fahren

ihr      fahrt

sie      fahren

Sie     fahren

Dus ook: schlafen, laufen, stoβen

Voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord heb je nodig als je wilt vertellen /schrijven over iets dat al gebeurd is (net als in het Nederlands).

Bij zwakke werkwoorden (kenmerk: geen klinkerverandering)
ge + stam + t

Wonen = wohnen    »        ich habe        ge – wohn -  t         (ik heb gewoond)

Ik heb gewerkt (werkwoorden die eindigen op d of t)

Werken =  arbeiten »        ich habe        ge – arbeit -  et       ( ik heb gewerkt)

Bij sterke werkwoorden (klinkerverandering)

Ik heb gezwommen          

zwemmen = schwimmen   »        ich habe        ge – schwomm – en      (ik heb gezwommen)

Werkwoorden die beginnen met            beginnen

          gewinnen

übernachten

vergessen

werkwoorden die eindigen op                ieren (trainieren, reservieren etc. ) krijgen nooit een ge in de voltooide tijd

                                                             ich habe fotografiert                   

Die verleden tijd en het voltooid deelwoord van de werkwoorden sein, haben en werden staan achter in je tekstboek.

Net als in het Nederlands wordt de voltooide tijd met haben (=hebben ) gevormd.

ik heb gezwommen           =        ich habe geschwommen

jij heb gekookt                   =        du hast gekocht

wij hebben gewerkt           =        wir haben gearbeitet

zu / nach / in

het woordje naar vertaal je meestal met                    zu

(ich gehe zum = zu dem Supermarkt)

nach
  • gebruik je bij steden en landen (ich gehe nach Amsterdam, Deutschland)
  • in de combinaties: nach Hause, nach links, oben, vorne, nach Norden etc.
  • bij aardrijkskundige namen zonder bepalend woord: nach Berlin
  • als naar géén richting uitdrukt: Er sehnt sich nach den Ferien.

In gebruik je altijd in vaste uitdrukkingen: in die Türkei, in die Disko; ins Kino; in die Schweiz; ins Theater gehen, in den Niederlanden; in die Schule

Meervoud

Het meervoud van een zelfstandig naamwoord is niet te voorspellen: Je moet daarom bij ieder woord het meervoud erbij leren.

Onderstaande "regels" zijn dan ook geen regels maar moet je zien als "verstandig gokken" voor het geval dat je het echt niet weet:

  • mannelijke woorden: Umlaut +e
    bijv. der Strand - die Strände
  • vrouwelijke woorden: +n of (waar nodig) +en
    bijv. die Frage - die Fragen, die Antwort - die Antworten
  • onzijdige woorden: +e
    bijv. das Tier - die Tiere
LET OP:

als het woord op -chen of -lein eindigt:

meervoud blijft hetzelfde:
bijv. das Mädchen - die Mädchen, das Büchlein - die Büchlein

mannelijke of onzijdige woorden die eindigen op -en, -el, of -er:

bijv. der Wagen - die Wagen, der Löffel - die Löffel

Präpositionen (voorzetsels)  met de 3e of 4e naamval

Als je een zin moet vertalen in het Duits of een woord moet invoegen kijk je eerst of er een voorzetsel in de zin voorkomt. Is dit het geval, dan hoef je de zin niet te ontleden !

Staat er geen voorzetsel in de zin, dan moet je ontleden !

Dativ (3e naamval) gebruik je bij:
  • Een plaats, ergens zijn (je kunt vragen wo ?)

      Ich bin in dem Zimmer

  • Een beweging binnen een bepaalde ruimte (wo?)

Sie spaziert in dem Park

  • Een situatie

Wir sind an der Arbeit

  • Een tijdsbepaling (wann?)

in einem Jahr (over een jaar)

an einem Samstag  (op een zaterdag)

Akkusativ (4e naamval) gebruik je bij:
  • Een verandering van plaats (beweging; wohin?)

                              Ich gehe in das Zimmer

  • Een beweging in een bepaalde richting (ook wohin?)

                              Sie springt über den Graben

  • Een verandering van een situatie

                              Wir gehen an die Arbeit

Bij het toepassen van de bovenstaande regels houd je rekening met het volgende:

Bij twijfelgevallen :

auf en über             →       4e                 Er redet über dich

rest                         →       3e                 Ich zweifle an deinem Rat

Dus:

Wann? – Wo? – Wohin?

Wat drukt het hele werkwoord + keuzevoorzetsel uit?

- Een tijdstip, dan volgt de 3e naamval. Je kunt vragen Wann?

- Een rust,     dan volgt de 3e naamval. Je kunt vragen Wo?

- Een beweging (ergens heen), dan volgt de 4e naamval. Je kunt vragen

Wohin?

Kun je niet wo?, wohin? of wann? vragen (abstract gebruik) dan volgtde 3e naamval, maar na auf en über de 4e naamval.

         + 4            + 3
Woordvolgorde in de zin

Meestal is de volgorde in de zin hetzelfde als in het Nederlands. Enkele uitzonderingen zijn:

  • in de bijzin staat de persoonsvorm aan het eind:
    Ik hoop, dat ik dan kan komen.
    - Ich hoffe, dass ich dann kommen kann.
    Ze vroeg, of ik haar fiets wilde maken.
    - Sie fragte, ob ich ihr Fahrrad reparieren wollte.
  • groepen werkwoorden staan zoveel mogelijk aan het eind van de zin:
    Hij schijnt te hebben gerekend op mijn medewerking.
    - Er scheint auf meine Mitarbeit gerechnet zu haben.
  • bij meerdere infinitieven achterelkaar moet de volgorde ten opzichte van het Nederlands omgekeerd worden:
    Waar heb je dat laten repareren ?
    - Wo hast du das reparieren lassen ?
    Ik had het hem nog willen zeggen.
    - Ich hätte es ihm noch sagen wollen.

zitten te praten, staan te wachten, liggen te lezen enz. =

Om aan te geven dat iets lang duurt kun je in het Nederlands zeggen:

Ik zit/lig een boek te lezen.
Hij loopt/staat te piekeren.

Het gaat er dan niet om dat je daarbij zit, ligt, loopt enz. maar dat het lang duurt.
In het Duits kun je dat niet vertalen. Je moet het weglaten:

Ik zit/lig een boek te lezen.
- Ich lese ein Buch.
Hij loopt/staat te piekeren.
- Er grübelt.

Dat geldt ook voor uitdrukkingen met aan het: aan het lezen, werken zijn enz.

Ik ben aan het lezen.
- Ich lese.
Hij is aan het piekeren.
- Er grübelt.

Als het lang duurt maar het zitten, liggen, staan zelf ook wel van belang is vertaal je dat met und:
Hij zat op het toilet de krant te lezen.
- Er saß auf der Toilette und las die Zeitung.
Ze lag in de tuin een boek te lezen.
- Sie lag im Garten und las ein Buch.
Hij stond te vissen aan de rivier.
- Er stand am Fluß und angelte.

 

Der-schema

Hierbij horen ook de woorden: dies- / welch- / all- / jed-

m
v
o
mv
1enaamval
Onderwerp

der

die

das

die

3e naamval
meewerkend voorwerp
Na de voorzetsels: mit, nach, bei, seit, zu, von, aus, entgegen, gegenüber
Na de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen

dem

der

dem

den +n

4e naamval
lijdend voorwerp
Na de voorzetsels: durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang
Na de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen

den

die

das

die

Ein-schema

 

Hierbij horen ook de bezittelijke voornaamwoorden: mein- / dein- / sein- / ihr- / unser- / euer- / ihr- / Ihr-

m
v
o
mv
1enaamval
onderwerp

ein

eine

ein

keine

3e naamval
meewerkend voorwerp
Na de voorzetsels: mit, nach, bei, seit, zu, von, aus, entgegen, gegenüber
Na de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen

einem

einer

einem

keinen +n

4e naamval
lijdend voorwerp
Na de voorzetsels: durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang
Na de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen

einen

eine

ein

keine

Extra:
1e naamval
  • het onderwerp
  • het naamwoordelijk deel van het gezegde:
    Het naamwoordelijk deel v.h. gezegde kun je vaak verwachten na de koppelwerkwoorden sein, werden, bleiben en scheinen.

    bijvoorbeeld:.

Hij

is

mijn beste vriend

Er

ist

mein bester Freund.

onderwerp:
krijgt 1e naamval

koppelwerkwoord:
ist [vorm van sein]

naamwoordelijk deel
v.h. gezegde:
krijgt ook 1e naamval!

Extra:

Kasusbestimmung Schritt für Schritt (zonder voorzetsel)

Ga zo te werk. Voorbeeld: Leon heeft Saskia oorbellen voor haar verjaardag gegeven.

a

Zoek het gezegde. > heeft gegeven

b

Vraag: Wie/Wat + gezegde: Wie/Wat heeft gegeven?

      Antwoord = onderwerp >  Leon = onderwerp(1e naamval)

c

Vraag: Wat + gezegde + onderwerp?: Wat heeft Leon gegeven?

      Antwoord = lijdend voorwerp > oorbellen = lijdend voorwerp (4e naamval)

d

Vraag: Aan/Voor wie + ww + onderw + lijd vw?: Aan/Voor wie heeft Leon oorbellen gegeven?

      Antwoord = meewerkend voorwerp>Saskia = meewerkend voorwerp(3e naamval)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.