Persoonlijk voornaamwoord
1e nv ich du er sie es wir ihr sie Sie
3 e nv mir dir ihm ihr ihm uns euch ihnen Ihnen
4 e nv mich dich ihn sie es uns euch sie Sie
Let op het verschil tussen persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord!
Mannelijk – vrouwelijk – onzijdig – meervoud
Der woorden (mannelijke woorden)
Woorden die van nature mannelijk zijn (biologisch ezelsbruggetje: der Mann, der Lehrer, der Opa, der Onkel, der Junge)
Als er geen regel is en je kent ook geen ezelsbruggetje dan moet je het uit je hoofd leren en/of in het woordenboek opzoeken.
Die (vrouwelijke woorden)
Woorden die eindigen op : - e
- heit
- keit
- schaft
- ung
- ion
en natuurlijk woorden die van nature vrouwelijk zijn: die Frau, die Tochter, die Tante (ofwel het biologische ezelsbruggetje)
Woorden die altijd in het meervoud staan zijn ook die-woorden:
Die Eltern (de ouders), die Kinder (de kinderen), de mensen (die Leute).
Das woorden (het woorden)
Heel vaak is een Nederlands “het” woord in het Duits : das
(das Dorf, das Pferd ), maar ook das Mädchen (het meisje)!!!!
Maar…… vaak ook niet, zoals boven bij das Mädchen, deze woorden zoek je dan op in het woordenboek, de woordenlijst en je leert ze uit je hoofd.
Verben (werkwoorden)
3 bijzondere werkwoorden:
Präsens
sein (zijn) haben (hebben) werden (worden/zullen)
ich bin ich habe ich werde
du bist du hast du wirst
er ist er hat er wird
sie ist sie hat sie wird
es ist es hat es wird
wir sind wir haben wir werden
ihr seid ihr habt ihr werdet
sie sind sie haben sie werden
Sie sind Sie haben Sie werden
Präteritum
ich war ich hatte ich wurde
du warst du hattest du wurdest
er war er hatte er wurde
sie war sie hatte sie wurde
es war es hatte es wurde
wir waren wir hatten wir wurden
ihr wart ihr hattet ihr wurdet
sie waren sie hatten sie wurden
Sie waren Sie hatten Sie wurden
Partizip (voltooid deelwoord)
Ich bin gewesen Ich habe gehabt Ich bin geworden
De meeste zwakke werkwoorden worden vervoegd zoals het woord wohnen (=wonen)
ich wohn e
du wohn st
er wohn t
sie wohn t
es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en
Werkwoorden die op een d of t eindigen: :
finden (= vinden)
ich find e
du find est
er find et
sie find et
es find et
wir find en
ihr find et
sie find en
Sie find en
Sterke werkwoorden met a in de stam krijgen in de tegenwoordige tijd bij du/er/sie/es/man een umlaut:
Bijv. fahren
ich fahre,
du fährst
er fährt
sie fährt
es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie fahren
Sie fahren
Dus ook: schlafen, laufen, stoβen
Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord heb je nodig als je wilt vertellen /schrijven over iets dat al gebeurd is (net als in het Nederlands).
Bij zwakke werkwoorden (kenmerk: geen klinkerverandering)
ge + stam + t
Wonen = wohnen » ich habe ge – wohn - t (ik heb gewoond)
Ik heb gewerkt (werkwoorden die eindigen op d of t)
Werken = arbeiten » ich habe ge – arbeit - et ( ik heb gewerkt)
Bij sterke werkwoorden (klinkerverandering)
Ik heb gezwommen
zwemmen = schwimmen » ich habe ge – schwomm – en (ik heb gezwommen)
Werkwoorden die beginnen met beginnen
gewinnen
übernachten
vergessen
werkwoorden die eindigen op ieren (trainieren, reservieren etc. ) krijgen nooit een ge in de voltooide tijd
ich habe fotografiert
Die verleden tijd en het voltooid deelwoord van de werkwoorden sein, haben en werden staan achter in je tekstboek.
Net als in het Nederlands wordt de voltooide tijd met haben (=hebben ) gevormd.
ik heb gezwommen = ich habe geschwommen
jij heb gekookt = du hast gekocht
wij hebben gewerkt = wir haben gearbeitet
zu / nach / in
het woordje naar vertaal je meestal met zu
(ich gehe zum = zu dem Supermarkt)
nach
- gebruik je bij steden en landen (ich gehe nach Amsterdam, Deutschland)
- in de combinaties: nach Hause, nach links, oben, vorne, nach Norden etc.
- bij aardrijkskundige namen zonder bepalend woord: nach Berlin
- als naar géén richting uitdrukt: Er sehnt sich nach den Ferien.
In gebruik je altijd in vaste uitdrukkingen: in die Türkei, in die Disko; ins Kino; in die Schweiz; ins Theater gehen, in den Niederlanden; in die Schule
Meervoud
Het meervoud van een zelfstandig naamwoord is niet te voorspellen: Je moet daarom bij ieder woord het meervoud erbij leren.
Onderstaande "regels" zijn dan ook geen regels maar moet je zien als "verstandig gokken" voor het geval dat je het echt niet weet:
- mannelijke woorden: Umlaut +e
bijv. der Strand - die Strände - vrouwelijke woorden: +n of (waar nodig) +en
bijv. die Frage - die Fragen, die Antwort - die Antworten - onzijdige woorden: +e
bijv. das Tier - die Tiere
LET OP:als het woord op -chen of -lein eindigt: meervoud blijft hetzelfde: |
Präpositionen (voorzetsels) met de 3e of 4e naamval
Als je een zin moet vertalen in het Duits of een woord moet invoegen kijk je eerst of er een voorzetsel in de zin voorkomt. Is dit het geval, dan hoef je de zin niet te ontleden !
Staat er geen voorzetsel in de zin, dan moet je ontleden !
Dativ (3e naamval) gebruik je bij:
- Een plaats, ergens zijn (je kunt vragen wo ?)
Ich bin in dem Zimmer
- Een beweging binnen een bepaalde ruimte (wo?)
Sie spaziert in dem Park
- Een situatie
Wir sind an der Arbeit
- Een tijdsbepaling (wann?)
in einem Jahr (over een jaar)
an einem Samstag (op een zaterdag)
Akkusativ (4e naamval) gebruik je bij:
- Een verandering van plaats (beweging; wohin?)
Ich gehe in das Zimmer
- Een beweging in een bepaalde richting (ook wohin?)
Sie springt über den Graben
- Een verandering van een situatie
Wir gehen an die Arbeit
Bij het toepassen van de bovenstaande regels houd je rekening met het volgende:
Bij twijfelgevallen :
auf en über → 4e Er redet über dich
rest → 3e Ich zweifle an deinem Rat
Dus:
Wann? – Wo? – Wohin?
Wat drukt het hele werkwoord + keuzevoorzetsel uit?
- Een tijdstip, dan volgt de 3e naamval. Je kunt vragen Wann?
- Een rust, dan volgt de 3e naamval. Je kunt vragen Wo?
- Een beweging (ergens heen), dan volgt de 4e naamval. Je kunt vragen
Wohin?
Kun je niet wo?, wohin? of wann? vragen (abstract gebruik) dan volgtde 3e naamval, maar na auf en über de 4e naamval.
+ 4 + 3
Woordvolgorde in de zin
Meestal is de volgorde in de zin hetzelfde als in het Nederlands. Enkele uitzonderingen zijn:
|
zitten te praten, staan te wachten, liggen te lezen enz. =Om aan te geven dat iets lang duurt kun je in het Nederlands zeggen:Ik zit/lig een boek te lezen. Het gaat er dan niet om dat je daarbij zit, ligt, loopt enz. maar dat het lang duurt.In het Duits kun je dat niet vertalen. Je moet het weglaten:Ik zit/lig een boek te lezen. Dat geldt ook voor uitdrukkingen met aan het: aan het lezen, werken zijn enz.Ik ben aan het lezen. Als het lang duurt maar het zitten, liggen, staan zelf ook wel van belang is vertaal je dat met und:Hij zat op het toilet de krant te lezen. |
Der-schema
Hierbij horen ook de woorden: dies- / welch- / all- / jed-
m | v | o | mv | |
1enaamvalOnderwerp | der | die | das | die |
3e naamvalmeewerkend voorwerpNa de voorzetsels: mit, nach, bei, seit, zu, von, aus, entgegen, gegenüberNa de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen | dem | der | dem | den +n |
4e naamvallijdend voorwerpNa de voorzetsels: durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlangNa de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen | den | die | das | die |
Ein-schema
Hierbij horen ook de bezittelijke voornaamwoorden: mein- / dein- / sein- / ihr- / unser- / euer- / ihr- / Ihr-
m | v | o | mv | |
1enaamvalonderwerp | ein | eine | ein | keine |
3e naamvalmeewerkend voorwerpNa de voorzetsels: mit, nach, bei, seit, zu, von, aus, entgegen, gegenüberNa de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen | einem | einer | einem | keinen +n |
4e naamvallijdend voorwerpNa de voorzetsels: durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlangNa de keuzevoorzetsels: hinter, an, auf, in, vor, unter, über, neben, zwischen | einen | eine | ein | keine |
Extra:
1e naamval
|
Extra:
Kasusbestimmung Schritt für Schritt (zonder voorzetsel)
Ga zo te werk. Voorbeeld: Leon heeft Saskia oorbellen voor haar verjaardag gegeven.
a
Zoek het gezegde. > heeft gegeven
b
Vraag: Wie/Wat + gezegde: Wie/Wat heeft gegeven?
Antwoord = onderwerp > Leon = onderwerp(1e naamval)
c
Vraag: Wat + gezegde + onderwerp?: Wat heeft Leon gegeven?
Antwoord = lijdend voorwerp > oorbellen = lijdend voorwerp (4e naamval)
d
Vraag: Aan/Voor wie + ww + onderw + lijd vw?: Aan/Voor wie heeft Leon oorbellen gegeven?
Antwoord = meewerkend voorwerp>Saskia = meewerkend voorwerp(3e naamval)
REACTIES
1 seconde geleden