3. Dativ (3e naamval)
• Voorzetsels: mit (met), nach (na), bei (bij), seit (sinds), von (van), zu (naar), aus (uit), gegenüber (tegenover)
• Werkwoorden: helfen (helpen), danken (bedanken), gratulieren (feliciteren), gefallen (bevallen), begegnen (ontmoeten)
1. Wir fahren mit dem Bus (m) zum [zu dem] Bahnhof (m) / zur [zu der] Schule (v).
2. Ich helfe meiner Mutter. Ich gratuliere meinem Bruder.
• Ontleden: meewerkend voorwerp (aan wie/wat of voor wie/wat?)
Ich schenke meiner Großmutter eine CD.
4. Akkusativ (4e naamval)
• Voorzetsels: durch (door), für (voor), gegen (tegen), ohne (zonder), um (om), entlang (langs), bis (tot)
• Werkwoorden: fragen (vragen om inlichtingen) , bitten (verzoeken), es gibt (er is/ er zijn)
1. Das Auto prallte gegen den Baum.
2. Gibt es hier irgendwo einen Bahnhof?
• Ontleden: lijdend voorwerp
Tijdsbepaling zonder voorzetsel
Ich schenke dir eine CD.
Jeden Tag fahre ich zur Schule.
Voorzetsels met derde of vierde naamval (Keuzevoorzetsels)
• An (aan), auf (op), hinter (achter), neben (naast), in (in/naar), über (over/boven), unter (onder), vor (voor), zwischen (tussen).
Ich stelle die Vase auf den Tisch.
Die Vase steht auf dem Tisch.
Wir waren vor einer Woche in Berlin. (Tijdsbepaling met voorzetsel!)
• Waarheen? à 4
Waar? à 3
Wanneer? 3
Ich war in den/im Juli in Köln. (wanneer +3)
Wir hängen das Poster über das Bett. (waarheen + 4)
Wir wohnen schon lange in der Breitnerstraße. (waar +3)
Im Jahre 2010 kam Wilders an die Macht (v). (nog te bereiken toestand à 4 waarheen)
Ab 2010 war Wilders an der Macht (v). (toestand bereikt à 3 waar)
Patricia kommt in eine schwierige Situation.
Patricia ist in einer schwierigen Situation.
Das Flugzeug fliegt über die Stadt. (over de stad heen)
Das Flugzeug fliegt über der Stadt. (boven de stad)
Das Auto fährt auf der Autobahn (v).
Das Auto fährt auf die Autobahn.
• Voorzetsels: mit (met), nach (na), bei (bij), seit (sinds), von (van), zu (naar), aus (uit), gegenüber (tegenover)
• Werkwoorden: helfen (helpen), danken (bedanken), gratulieren (feliciteren), gefallen (bevallen), begegnen (ontmoeten)
1. Wir fahren mit dem Bus (m) zum [zu dem] Bahnhof (m) / zur [zu der] Schule (v).
2. Ich helfe meiner Mutter. Ich gratuliere meinem Bruder.
• Ontleden: meewerkend voorwerp (aan wie/wat of voor wie/wat?)
Ich schenke meiner Großmutter eine CD.
• Voorzetsels: durch (door), für (voor), gegen (tegen), ohne (zonder), um (om), entlang (langs), bis (tot)
• Werkwoorden: fragen (vragen om inlichtingen) , bitten (verzoeken), es gibt (er is/ er zijn)
1. Das Auto prallte gegen den Baum.
2. Gibt es hier irgendwo einen Bahnhof?
• Ontleden: lijdend voorwerp
Tijdsbepaling zonder voorzetsel
Ich schenke dir eine CD.
Jeden Tag fahre ich zur Schule.
Voorzetsels met derde of vierde naamval (Keuzevoorzetsels)
• An (aan), auf (op), hinter (achter), neben (naast), in (in/naar), über (over/boven), unter (onder), vor (voor), zwischen (tussen).
Ich stelle die Vase auf den Tisch.
Die Vase steht auf dem Tisch.
Wir waren vor einer Woche in Berlin. (Tijdsbepaling met voorzetsel!)
• Waarheen? à 4
Waar? à 3
Wanneer? 3
Wir hängen das Poster über das Bett. (waarheen + 4)
Wir wohnen schon lange in der Breitnerstraße. (waar +3)
Im Jahre 2010 kam Wilders an die Macht (v). (nog te bereiken toestand à 4 waarheen)
Ab 2010 war Wilders an der Macht (v). (toestand bereikt à 3 waar)
Patricia kommt in eine schwierige Situation.
Patricia ist in einer schwierigen Situation.
Das Flugzeug fliegt über die Stadt. (over de stad heen)
Das Flugzeug fliegt über der Stadt. (boven de stad)
Das Auto fährt auf der Autobahn (v).
Das Auto fährt auf die Autobahn.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden