Stijlen en stromingen
Stijlen en stromingen
Abstract expressionisme: (1946) expressiviteit, improvisatie, vaak grote schilderijen, Jackson Pollock.
Avant-garde: Vanaf 1900 tot 2e wereldoorlog, experimenteert met vernieuwing in kunst en cultuur en verzet zich tegen maatschappelijke en culturele orde, bijvoorbeeld Dada en Futurisme.
Barok: Eind 16e tot begin 18e eeuw. Veel versiering, eenwording van de beeldende en bouwkunst. Schilderkunst: veel beweging en licht/donker contrasten. Bouwkunst beweging en contract licht en schaduw.
Classicisme: Kunst en cultuur uitingen voortgekomen uit de klassieke kunst na de Renaissance.
Constructivisme: kunststroming uit Rusland rond 1915. Nadruk op materiaalonderzoek en constructie.
Constructivistisch theater: Theatervorm, nadruk op niet-naturalistisch spel en industrieel ogende decors.
Expressionisme: Kunst waarbij de nadruk ligt op uitdrukking geven aan gevoel, emoties. Muziek: atonale muziek. Theater: ‘De Schreeuw’, stukken die daar wat mee te maken hebben, veel emoties e.d.
Functionalisme: 20e eeuwse architectuur en vormgeving. De functie van het object wordt als uitgangspunt genomen voor de vormgeving.
Futurisme: Italiaanse beweging. Poging om literatuur, muziek, theater en beeldende kunst aan te laten sluiten bij een veranderende samenleving waarin industrie, machine en oorlog een belangrijke rol spelen.
Gotiek: 13e en 14e eeuw. Streven naar een groter realisme. Er wordt weer uitdrukking gegeven aan menselijke gevoelens. Architectuur: luchtbogen, grote glas-in-loodramen.
Impressionisme: Schilderstijl, het direct waarnemen van de werkelijkheid is uitgangspunt voor de onderwerpskeuze, kleurkeuze en compositie. Veel aandacht voor licht en kleur.
Kubisme: stroming in beeldende kunst, vormen in de natuur worden teruggevoerd tot geometrische basisvormen. Kenmerk: combinatie van verschillende gezichtspunten.
Naturalisme: Eind 19e eeuw. Natuurgetrouwe weergave van de werkelijkheid.
Nouveau réalisme: Stroming in beeldende kunst, ontstaat in Frankrijk 1960. Ironische betekenis en zijn vaak gemaakt van allerdaagse materialen.
Postmodernisme: benadrukt dat maatschappelijke en persoonlijke ontwikkelingen instabiel zijn en vaak door culturele factoren wordt bepaald.
Realisme: eind 19e eeuw, verwerping van idealistische onderwerpen staat centraal. Zichtbare werkelijkheid zonder allerlei fratsen.
Suprematisme: 1915 – 1924. Schilderstijl, volledig abstracte kunst. Doel: opwekken van pure gevoelens.
Surrealisme: ontstaan in 1924, beweging in beeldende kunst, literatuur en film. Het verbeelden en uitbeelden van een hogere realiteit achter de uiterlijke verschijningsvorm. Belangstelling voor droom, visioen en fantasieën. Film: gebruiken seksuele verlangens en extase, geweld, godslastering en bizarre humor.
Muziek
Bebop: Rauwe, snelle jazzstijl met veel improvisaties, drugs, bas, piano, saxofoon, trompet. Ontstaat in 1940. Artiest: Charlie Parker
Blues: Zwarte Amerikaanse muziek, ontstaat eind 19e eeuw. Vaste regels.
Disco: dansmuziek met stuwend ritme, voortgekomen uit Soul. Populair geworden eind jaren 70.
Funk: Soul, accent ligt op ritmesectie, vaak herhaalde akkoorden, bijvoorbeeld James Brown.
Hiphop: cultuur van zwarte stadsjeugd in de VS. Dansstijl, rap en graffiti, kledingstijl enzovoort.
House: Muziekstijl ontstaan vanuit disco met snellere beat. Remixen komt vaak voor.
Jazz: Muziekstijl vanaf 1900, gemaakt door zwarte bevolking van VS. Soms luistermuziek, soms dansmuziek, improvisatie komt veel voor.
Psychedelische rock: progressieve rock eind jaren 60, experimenteren met afwijkende instrumenten en geluidstechnische foefjes, muziek om naar te luisteren, ook onder invloed van drugs.
Punk: stroming in popmuziek, eind jaren 70 ontstaan in Groot-Brittannië als reactie op populaire industriële popmuziek. Shockerende teksten, afzetten tegen middelmaat en burgerlijkheid door middel van ideeën en uiterlijk.
Reggae: muziekstijl uit Jamaica, eind jaren 60 in popmuziek. Bob Marley, groen rood en geel.
R&B: zwarte dans en amusementsmuziek. Vermenging blues en gospel, populair in jaren 50 en 60 in zwarte Amerikaanse gemeenschappen.
Rock-‘n-roll: ontstaat in jaren 50 uit R&B en Country. Begin popmuziek, Elvis Presley.
Soul: zwarte popmuziek ontstaan uit gospelzang en R&B.
Swing: Jazzvorm, zeer populair van 1930-1950. Dansmuziek uitgevoerd door grote orkesten.
Symfonische rock: rockmuziek waarin de opbouw van een nummer associaties oproepen met klassieke muziek.
Overig
Bauhaus: kunstopleiding, gesticht in 1919, legt nadruk op toegepaste kunsten en industriële vormgeving.
Cobra: kunstenaarsgroep, Kopenhaven, Brussel en Amsterdam. Herkenbare, kleurrijke stijl, primitieve culturen en kindertekeningen. Artiest: Karel Appel.
Commedia Dell’Arte: Toneelvorm met vaste typen, door kostuums en maskers herkenbaar, er is een scenario maar wordt veel geïmproviseerd.
Dada: Artistieke beweging tussen 1916 en 1924. Reactie op 1e Wereldoorlog. Toeval, spontaniteit, absurditeit.
De Stijl: Nederlandse kunstenaars groep rond tijdschrift ‘De Stijl’. Strenge vormgeving.
High tech: architectuurstroming vanaf 1975, nadruk ligt op het zichtbaar maken van de technische constructie van een gebouw. Veel staalconstructies. Centre Pompidou in Parijs.
Het Nieuwe Bouwen: Nederland tussen 1925 en 1940, moderne architectuur beïnvloed door Bauhaus en CIAM. Functionele bouwstijl, glas, staal en beton.
Pop art: Stroming in beeldende kunst vanaf 1955. Gebruik van motieven uit de populaire massamedia.
REACTIES
1 seconde geleden