Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Thema 7 Bescherming

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1146 woorden
  • 11 oktober 2009
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
11 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting thema 7 ‘Bescherming’

Basisstof 1
Afb. 1, 5

Opperhuid: bovenste deel van de huid, bestaat uit hoornlaag en slijmlaag. Bevat geen bloedvaten. Cellen krijgen voedingstoffen en zuurstof via weefselvloeistof vanuit lederhuid.
Hoornlaag: bestaat uit dode, verhoornde epitheelcellen. Beschermt tegen beschadiging, uitdroging en infecties. Buitenste laag slijt steeds af. Eelt  extra dikke hoornlaag
Slijmlaag: bestaat ui levende epitheelcellen. De kiemlaag (onderste laag cellen) deelt zich voortdurend. De bovenliggende cellen schuiven naar buiten en worden op den duur hoornlaag.

Melanocyten: bevinden zich in de slijmlaag. Vormen het donkere pigment melanine. Melanine beschermt delende cellen in de kiemlaag tegen uv-straling.
Lederhuid: bestaat grotendeels uit bindweefselcellen. Bevat zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren.
Onderhuidse bindweefsel: hierin ligt vet opgeslagen in vetcellen. Het vet heeft een warmte-isolerende werking.

Warmtebalans: evenwicht tussen warmteproductie en –afgifte.
Warmteproductie: afhankelijk van intensiteit stofwisseling en activiteit skeletspieren.
Warmteafgifte: bloed en huid spelen belangrijke rol.
Straling: lichaam geeft warmte af aan een voorwerp zonder contact te hebben.
Geleiding: speelt een rol bij warmteafgifte van het binnenste deel van het lichaam aan de huid. Water goede geleider, vet en lucht slechte geleider.
Stroming: licht rondom de huid is in beweging.
Verdamping: via zweet wordt warmte aan het lichaam onttrokken.

Basisstof 2
Afb. 7, 10, 11, 13, 14, 15, 17, 18, 22 Schema

Ziekteverwekkers: organismen die je ziek kunnen maken.
Infectie: het binnendringen van ziekteverwekkers in je lichaam.
Lichaamsvreemd: stoffen of cellen die niet in het lichaam thuishoren.

Mechanische afweer: het bemoeilijken van het binnendringen van ziekteverwekkers door de bouw van delen in je lichaam. (huid, slijmvliezen luchtwegen, verteringsstelsel, uitscheidingsstelsel, voortplantingsstelsel)
Chemische afweer: afweer door middel van stoffen. (maagsap dood bacteriën)
Als ziekteverwekkers het interne milieu binnendringen, wordt het afweersysteem geactiveerd.
Belangrijke organen afweersysteem  beenmerg, thymus, milt en lymfeknopen.
Specifieke afweer: gericht tegen één type ziekteverwekker.
Aspecifieke afweer: gericht tegen vele verschillende typen ziekteverwekkers.
Rode beenmerg: vormt witte en rode bloedcellen en bloedplaatjes. Bevindt zich vooral in de wervels, platte beenderen en uiteinden van pijpbeenderen.
Fagocyten en lymfocyten zijn witte bloedcellen, na hun ontstaan komen de bloedcellen en bloedplaatjes in het bloed terecht.


Fagocyten zorgen voor de aspecifieke afweer. (Granulocyten en monocyten)
Fagocyten: kunnen allerlei ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen in zich opnemen (fagocytose) Fagocyten kunnen van vorm veranderen en kunnen hun functie ook buiten de bloedvaten verrichten. In de fagocyt smelt blaadje bacterie samen met lysosoom. Enzymen lysosoom doden en verteren de bacterie.
Etter/pus: bestaat uit dode granulocyten, dode bacteriën en dode weefselcellen.

Monocyten: blijven na ontstaan slechts enkele dagen in bloed aanwezig. Verplaatsen zich naar weefsels en veranderen van vorm  worden macrofagen. Macrofagen spelen een rol bij specifieke afweer. Ze zorgen ervoor dat dode celresten worden opgeruimd.

Specifieke afweerreacties worden opgewekt door antigenen (grote moleculen die zich op celmembranen bevinden)  lichaam is in staat antigenen van te herkennen als lichaamsvreemd en hierop te reageren  herkennen lichaamsvreemd antigeen gebeurt doordag receptoreiwitten op celmembranen binding aangaan met antigeen.
Receptoreiwitten op macrofagen en lymfocyten spelen een rol bij specifieke afweer.
Receptoreitwitten zijn onderdeel van MHC-systeem en zijn specifiek  kunnen zich maar aan één type antigeen binden.
Elke macrofaag/lymfocyt heeft één type receptoreiwitten  lichaam maakt groot aantal macrofagen/lymfocyten aan.

T-lymfocyten: stamcellen waaruit deze ontwikkelen verhuizen naar de thymus (ligt onder de borstholte, net boven het hart) In de thymus vindt verdere ontwikkeling plaats.
B-lymfocyten: stamcellen waaruit deze ontwikkelen liggen in beenmerg.
B- en T-lymfocyten verspreiden na vorming door het lichaam. Groot deel komt terecht in lymfeknopen en milt. Overige deel wordt opgenomen door fijne lymfevaten en heet dan lymfe. Alle lymfe komt terecht in 2 grote lymfevaten  rechterlymfestam en borstbuis, monden beide uit in aders onder sleutelbeenderen.
Lymfoïde organen: lymfeknopen, milt, beenmerg en thymus.

Ig: immunoglobulinen  antistoffen.
Antigeen en antistof passen op elkaar als sleutel in een slot.

Antigeen kan afgedekt worden waardoor het zijn giftige werking verliest.
Celmembraan lichaamsvreemde cel kan worden aangetast waardoor de cel uiteenvalt.
Humorale afweer: afweer door antistoffen  Antistoffen komen in alle lichaamsvochten voor.
B- en T-geheugencellen herkennen bij een nieuwe infectie een antigeen en zorgen voor een snellere reactie zodat je niet ziek meer wordt. Je bent dan immuun.

Basisstof 3
Afb. 31

Primaire reactie: de vorming van een antistof bij een eerste besmetting. Het duurt even voordat je genoeg antistof hebt om de antigenen af te breken en je bent even ziek. Na twee weken neemt de hoeveelheid antistof niet meer toe.
Secundaire reactie: geheugencellen zorgen ervoor dat er vrijwel meteen antistof wordt gevormd. Hoeveelheid antistof wordt veel groter en neemt langzamer af dan bij primaire reactie. Je bent niet ziek.
Natuurlijke immuniteit: wordt verkregen als reactie op het binnendringen van ziekteverwekkers.
Kunstmatige immuniteit: je krijgt een vaccinatie met gedode of verzwakte ziekteverwekkers en het afweersysteem wordt geactiveerd. Persoon maakt antistof en wordt immuun.
Actieve immunisatie: ontstaat doordat ingeënt persoon zelf antistoffen gaat aanmaken.

Passieve immunisatie: er worden antistoffen tegen het antigeen ingespoten (serum)

Basisstof 4
Afb. 35, 39

Transplantatie: aangetast weefsel of orgaan wordt vervangen door een ander weefsel of orgaan.
Afstotingsreacties: worden opgewekt door MHC-eiwitten op de celmembranen van het getransplanteerde weefsel of orgaan  de MHC-eiwitten worden door het afweersysteem van de acceptor herkend als lichaamsvreemd.
Bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA-systeem een rol. Het HLA-systeem is een onderdeel van het MHC-systeem en is voor ieder mens uniek.
Voor een transplantatie moet men nagaan of het HLA-systeem van de donor matcht met het HLA-systeem van de acceptor.

Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische T-cellen van acceptor herkennen in samenhang met MHC-1-eiwitten de antigenen op de celmembranen van het donorweefsel. Donorcellen worden door cytotoxische T-cellen vernietigd.
Afstotingsreacties door vorming antistoffen door acceptor komen minder vaak voor maar leiden tot acute afstoting.
Afstotingsreacties kunnen worden onderdrukt door medicijnen die gehele afweersysteem onderdrukken.

ABo-systeem: onderscheidt de bloedgroepen A, B, AB, en 0.

Bloedgroep A: antigeen A, antistof B
Bloedgroep B: antigeen B, antistof A
Bloedgroep AB: antigenen A en B, antistof geen.
Bloedgroep 0: antigeen geen, antistoffen A en B

Bloedgroep 0 kan aan iedereen geven en bloedgroep AB kan van iedereen ontvangen

Antistoffen kun je door het bloed druppelsgewijs toe te dienen onschadelijk maken, zodat het bloed niet gaat klonteren.

Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof die tegen het antigeen van deze bloedcellen is gericht. Samengeklonterde bloedcellen blijven steken in haarvaten  gaan ten gronde  hemoglobine komt vrij in bloedplasma (hemolyse)
Hemolyse kan hersen- en nierbeschadiging tot gevolg hebben.

Resusantigeen: een eiwit dat ook op het celmembraan van het resusaapje voorkomt.
Bij 1e aanraking van resusnegatief persoon met resuspositief bloed is er niks aan de hand. Het lichaam maakt niet genoeg antiresus aan om het bloed te laten stollen. Bij de 2e keer kan het bloed gaan samenklonteren en kan er hemolyse optreden.
Dit kan ook bij zwangerschappen, de resusnegatieve moeder is zwanger van een resuspositief kind, door scheurtjes in de placenta komt het bloed samen. Om te zorgen dat het 2e of 3e resuspositieve kind niet doodgaat door hemolyse geeft men de moeder een spuit met antiresus waardoor ze zelf geen antiresus aanmaakt. De spuit kan je tot 24 uur na de geboorte geven.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.