1.
Biotische factoren = de invloeden die een organisme beïnvloeden die afkomstig zijn van de levende natuur (bv: predatoren, concurrentie, etc).
Abiotische factoren = de invoeden die een organisme beïnvloeden die niet afkomstig zijn van de levende natuur (bv: wind, neerslag, etc).
Biosfeer = gedeelte van de aarde en de dampkring dat door organismen wordt bewoond.
Bioom = bv: woestijn, regenwoud, toendra.
Ecosysteem = bv: bos, duingebied, polder, meer (gebied in een bioom).
Levensgemeenschap = alle organismen in het ecosysteem. Deze organismen beïnvloeden de biotische factoren in het ecosysteem. Verschillende populaties bevinden zich in éen gemeenschap.
Biotoop = het geheel aan abiotische factoren in een ecosysteem.
2.
Tolerantie = het vermogen van de organismen om schommelingen in een abiotische factor te kunnen verlagen.
Verspreidingsgebied = gebied waar de soort voorkomt = areaal.
Als zaadjes van een plant buiten dat gebied terecht komen, kan het niet groeien, want de tolerantiegrens is bereikt door bv een abiotische factor.
Deze abiotische factor is dan de beperkende factor.
= optimumkromme.
Klimaat = combinatie van verschillende abiotische factoren: licht, lucht, temperatuur, wind, water
Macroklimaat = groot gebied met hetzelfde klimaat.
Microklimaat = als de omstandigheden op kleine schaal anders zijn dan je van het klimaat zou verwachten (wikipedia).
Temperatuur:
Poikilotherm = koudbloedig
Homoiotherm = warmbloedig (kan eigen lichaamswarmte produceren)
De enzymen activiteit is afhankelijk van de temperatuur. Poikilotherme dieren moeten op warme plekken leven, gezien ze zelf geen warmte produceren.
Licht:
Zonplanten = hebben veel zon nodig
Schaduwplanten = kunnen niet goed tegen de zon
grotere bladeren met meer chlorofyl: net zo veel fotosyntese als zonplanten
De daglengte heeft ook invloed op planten/dieren: bv vogels, die bij bepaalde daglengte geslachtsrijp worden.
Lucht:
De invloed van wind:
* Zorgt voor bestuiving (bij windbloemen).
* Water verdampt sneller uit bladeren veel wind? Planten hebben zich aangepast tegen uitdroging.
De samenstelling van lucht is ook belangrijk.
Water:
Abiotische factoren in zee zijn vrij constant.
Sterke schommelingen in temperatuur & water samenstelling in oppervlaktewateren.
Waterplanten = weinig stevige delen (wortelstelsel is klein, of afwezig, waterlelies hebben grote slappe bladeren met huidmondjes aan de bovenkant van de bladeren, in stengels bevinden zich luchtkanalen).
Landplanten = huidmondjes aan onderkant van bladeren + cuticula.
Landplanten in vochtig milieu = veel huidmondjes + dunne cuticula + minder ontwikkelde wortelstelsels.
Bodemgesteldheid:
Zand heeft grotere deeltjes dan klei. Klei heeft minder holtes tussen bodemdeeltjes kan goed water en zouten vasthouden: vruchtbaarder. Maar het is moeilijker voor de wortels van planten om erin door te dringen (bodemdeeltjes dicht op elkaar).
Humus = dode plantenlaag op de grond.
van belang omdat:
* Veel voedingszouten
* Verbetering van structuur van grond (meer humus in zand zand beter water vasthouden & meer humus in klei klei beter doordringbaar voor wortels)
Uitspoeling = wanneer regenwater de voedingsstoffen wegspoelt uit de bodem, omdat er geen humus ligt om het water vast te houden.
Grondwaterstand is door landbouw veel lager geworden.
pH is ook van invloed. De mens (zure regen) beïnvloedt pH.
3.
Competitie = om beschikbaar voedsel, voorplanting, ruimte, hoeveelheid licht.
Natuurlijke selectie = meest aangepaste soorten hebben meeste overlevingskans.
Coöperatie = wanneer dieren samenwerken.
Dieren kunnen leven in groepen (kuddes, scholen, zwermen), of in staten zoals bij insecten (sterke taakverdeling bij insecten).
Populatiedichtheid:
Populatiedichtheid = grootte van populatie (gem. aantal individuen per oppervlakte-eenheid land).
Maar individuen kunnen binnen een populatie een verschillend verspreidingspatroon vertonen: willekeurig – regelmatig – gegroepeerd – etc.
elke soort heeft zijn eigen habitat = leefplek binnen een ecosysteem.
Het bepalen van de populatiedichtheid, door:
* Kwadrant methode
* Lijntransect methode
* Merken en terugvangen (zie hieronder..)
1- 1e vangst meet aantal gevangen dieren
2- 2e vangst bereken percentage gemerkte dieren in 2e vangst
3- Dat berekende percentage is gelijk aan het percentage gemerkte dieren in de gehele populatie
4- Bereken gehele populatie
Veranderingen in populatiedichtheid:
* Dichtheidsafhankelijke factoren = zie schema hiernaast, dat leidt naar biologisch evenwicht.
* Dichtheidsonafhankelijke factoren = vaak door klimaat.
Bv: strenge winter, gunstige verandering in klimaat sprinkhanen plaag.
Veranderingen kunnen worden gemeten in parameters = geboortecijfer, sterftecijfer, immigratie, emigratie.
Populatiegroei:
J-vormige groeicurve = wanneer de hulpbronnen onbeperkt zijn, bv: sprinkhanen plaag.
S-vormige groeicurve = wanneer een soort met een laag geboortecijfer zich in een nieuw ecosysteem vestigt. Je kan zeggen dat “normale groei” in s-vormige groeicurven voorkomt, terwijl plagen etc. voorkomen in j-vormige groeicurven.
4.
Voedselketen = reeks soorten, waarin elke soort een voedselbron is voor de volgende soort.
Voedselweb/voedselnet = het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap.
Trofisch niveau = elke schakel in een voedselketen.
Het eerste trofische niveau in een voedselketen, is autotroof, en heeft geen ander trofisch niveau als voedselketen. (autotroof = producent)
Consumenten = in de andere schakels van de voedselketens.
Detrivoren = eten de dode resten van organismen (afvaleters).
Reducenten = breken de dode resten af tot anorganische stoffen (proces = mineralisatie).
De vrijgekomen anorganische stoffen worden opgenomen door producenten.
kringloop van stoffen.
Competitie tussen soorten:
Er vindt competitie plaats tussen soorten, maar te sterke competitie wordt tegengegaan door soorten specialisatie. Torenvalken jagen bv overdag, en steenuilen ’s nachts, en allebei op veldmuizen.
En dan komt dat gezeur over zeepokken en afb. 26, en daar snap ik geen kont van dus succes ermee.
Symbiose:
Symbiose = langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten.
Mutualisme = beiden soorten hebben profijt van de samenleving.
Commensalisme = maar éen invidu heeft profijt van de samenleving, de ander maakt het niet uit.
Parasitisme = het éne individu heeft profijt van de samenleving, door voedsel van het andere individu te ontrekken. Sommigen parasieten zijn soortspecifiek, dus leven ze slechts op die éne soort.
5.
Nis/niche = de rol die een soort speelt in het gehele ecosysteem. Bv: voedselbron, nestgelegenheid, beschutting, etc.
Ecologische piramides:
Piramide van aantallen = de aantallen per trofisch niveau worden weergeven in deze piramide.
Biomassa = totale gewicht van alle organische stoffen.
Piramide van biomassa = de biomassa per trofisch niveau wordt weergeven in deze piramide. De piramide van biomassa heeft vrijwel altijd een piramide-vorm, ook als de piramide van aantallen een afwijkende vorm heeft (zie afb: links = aantallen, rechts = biomassa).
Piramide van energie = geeft weer hoeveel energie er per trofisch niveau is vastgelegd in moleculen in organische stoffen (energie inhoud).
Energiestroom = omdat sommige van de energie-inhoud van het ene trofische niveau, naar het andere wordt doorgegeven, ontstaat er een energiestroom.
Bruto primaire productie = alle energie die in een ecosysteem door producenten wordt vastgelegd.
Netto primaire productie = alle energie, min de energie die wordt verbruikt bij dissimilatie. Dit netto aantal wordt door producten benut bij de vorming van nieuwe weefsels.
Productiviteit = de hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen.
Voor uitleg over de piramide van energie moet je maar even op pagina 173 + 174 kijken.
Succesie:
Op een rotsblok:
1. Eerst levert de wind fijne bodemdeeltjes, waardoor de ondergrond geschikt raakt voor korstmossen.
Tussen de korstmossen gaan diertjes leven, pionierecosysteem.
2. Dode korstmossen humus, dus bodemvorming heeft opgetreden. Nu kunnen andere planten op het rotsblok leven verdringen de korstmossen diertjes komen ook leven op het rotsblok.
3. De wortels van de planten zorgen voor verwering van het rotsblok, en er ontstaat meer humus.
4. Abiotische factoren worden gematigder: in de schaduw van de planten wordt het minder heet, en ’s nachts houden de planten warmte vast.
5. Successie = soortensamenstelling verandert geleidelijk. Tijdens sucessie is er meer netto primaire productie dan dissimilatie, dus neemt de biomassa toeneemt. De diversiteit neemt toe, en de vegetatie gaat gelaagdheid vertonen.
6. Eindstadium van succesie als: afbraak van weefsels en netto primaire productie = gelijk & abiotische factoren en soortensamenstelling = constant. gesloten kringloop van stoffen.
Climaxecosysteem = wanneer er een gesloten kringloop van stoffen is (bv: tropische regenwouden, koraalriffen, en Nederlandse loofbossen).
Secundaire successie = als een stuk bos wordt gekapt (niet van een climaxecosysteem), groeit er snel weer iets op, omdat de successie niet van voor af aan hoeft te beginnen. Deze tweede successie wordt sec. successie genoemt.
open kringloop van stoffen: gemakkelijk immigraties van nieuwe populaties & afvoer van bodem.
Diversiteit neemt toe als:
* Veel water & zon aanwezig
* Veel predatoren
* Hevige voedselcompetitie
Climaxecosystemen zijn kwetsbaar voor veranderingen. Omdat de bodem weinig humus bevat (want dat wordt gelijk weer opgenomen door de vegetatie). Dus groeien er geen planten erosie.
Na erosie is de humuslaag weg, dus moet de successie overnieuw beginnen.
Duinen:
Duinen = zandheuvels die door de wind zijn aangewaaid. Het is moeilijk om te leven bij de ruige wind, omdat de humuslaag weg wordt gewaaid, dus leven er meer soorten landinwaarts.
Loofbos:
Verschillende lagen in een loofbos:
1. Strooisel = afgevallen takjes & bladeren.
2. Moslaag = mossen & paddestoelen.
3. Kruidlaag = varens, bosbes & kruidachtige planten.
4. Struiklaag
5. Boomlaag
Er is competitie om zo veel mogelijk zonlicht, en voorplantingsmogelijkheden in de grond.
Naaldbos:
Niet natuurlijk in Nederland. Naaldbomen groeien sneller dan loofbomen. Minder diversiteit.
Heide:
Er vindt veel competitie plaats op de plek waar heide grenst aan het bos. Bosplanten werden echter een lange tijd verdrongen door schapen, die de bomen opaten. Heide was hiertegen bestand.
Tegenwoordig zijn er geen schapen, maar runderen.
Plassen:
Verlanding = dat de plas langzaam land wordt. Dit gebeurd als de mens niet ingrijpt.
Thema 5 + 6
ADVERTENTIE
Fix onze energie!
Studeer energie & techniek. Iedereen staat te springen om jou! We hebben namelijk veel technische toppers nodig die de energie van morgen fixen. Met een opleiding in energie & techniek ben je onmisbaar voor de toekomst. Check Power Up The Planet en ontdek welke opleiding het beste bij je past!
Check Power Up The Planet!

REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
P.
P.
Waar is thema 6?
Ik snap er trouwens ook geen kont van.. :S
10 jaar geleden
Antwoorden..
..
Legendes gaan dat Thema 5 ooit hier stond. Maar fijne samenvatting van thema 6 in ieder geval
7 jaar geleden
Antwoorden