Thema 4 DNA
Basisstof 5 geslachtelijke voortplanting
Elk chromosomenpaar bevalt vele genenparen, bij een chromosomenpaar zijn er altijd wel een paar genenparen die bestaan uit twee verschillende allelen. Bij individuen van soorten waarvoor geldt n= 2, kunnen er na meiose geslachtscellen ontstaan met vier verschillende combinaties. Bij een mens is het 2 tot de 23 verschillende cominaties chromosomen.
● Recombinatie is het ontstaan van nieuwe combinaties van genen. Door recombinatie ontstaat er een grote verscheidenheid (diversiteit) in genotypen binnen een soort. Die diversiteit zorgt voor een grote overlevingskans.
Er zijn soorten wieren die zich zowel ongeslachtelijk en geslachtelijk kunnen voortplanten. Als de milieuomstandigheden gunstig zijn vindt er ongeslachtelijke voortplanting plaats, het aantal individuen neemt dan snel toe. Maar als de milieuomstandigheden minder goed zijn vindt er geslachtelijke voortplanting plaats.
Het vermijden van genetische variatie
● veredeling is dat er door kruisingen nakomelingen komen met verschillende soorten genotypen, daarna vind er selectie plaats. Alleen de nakomelingen met de meest gunstige eigenschappen worden dan gebruikt voor verdere kruisingen. Zo kan er een nakomeling ontstaan met een combinatie van gunstige eigenschappen.
Als er door veredeling een gunstig genotype is ontstaan past men vaak klonering toe. Bij klonen zijn de genotypen allemaal gelijk, maar door ongelijke milieuomstandigheden zijn de fenotypen meestal niet gelijk.
●Een zuivere lijn is een groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en die homozygoot is voor een of meer gewenste eigenschappen. Men krijgt een zuivere lijn door uit te gaan van één ouderplant die homozygoot is voor deze eigenschap. Door zelfbestuiving kweekt men nakomelingen, deze laat men onderling weer voortplanten. Doordat al deze planten homozygoot zijn, ontstaan er steeds nakomelingen met hetzelfde genotype. Deze planten noemt men zaadvast.
Dieren die homozygoot zijn voor de gewenste eigenschappen noemt men fokzuiver.
Doordat er nu alleen wordt verbouwd met soorten die zeer gunstige genotypen hebben, sterven andere soorten met minder gunstige genotypen uit. Dit zorgt voor het verlies aan genetische variatie.
Basisstof 6 De genetische code
Een zygote ondergaat klievingsdelingen, tijdens deze delingen gaan de cellen steeds meer verschillen vertonen (celdifferentiatie). En de verschillende cellen krijgen verschillende functies (celspecialisatie).
Bij klievingsdelingen worden de bestanddelen van het cytoplasma in verschillende hoeveelheden over de dochtercellen verdeeld. Zo ontstaan er cellen van ongelijke grootte. Er is gebleken dat cellen de ontwikkeling van andere cellen beïnvloeden, dit wordt inductie genoemd.
Door de verschillen in het cytoplasma en door de inductie worden in de cellen steeds andere combinaties van genen ingeschakeld. Zo komt al vroeg bij de ontwikkeling van het embryo vast te liggen welke specialisatie een cel zal ondergaan. De determinatie heeft dan plaatsgevonden.
Inductie kan ook leiden tot het afsterven van bepaalde cellen. Dat wordt dan geprogrammeerde celdood genoemd.
RNA
De stof RNA speelt een belangrijke rol bij het overbrengen van informatie voor de eiwitsynthese van de celkern naar het cytoplasma. Er zijn verschillende typen RNA- moleculen. Eén van deze typen brengt de informatie voor de eiwitsynthese over (mRNA).
RNA en DNA- moleculen zijn beide opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een fosfaatgroep, een suiker en een stikstofbase.
Maar een RNA- molecuul heeft maar een enkelvoudige keten nucleotiden, deze nucleotiden bevatten de suiker ribose. En verder bevat RNA uracil in plaats van thymine.
Een van de nucleotidenketens, van het DNA, bevat de informatie voor een erfelijke eigenschap. Deze keten heet de template- streng. Langs deze keeten wordt het RNA- molecuul gevormd.
mRNA- molecuul informatie in gecodeerde vorm over de synthese van een eiwit. Deze code wordt de genetische code genoemd.
Als de vorming van mRNA- molecuul voltooid is laat het molecuul los van het DNA. Het mRNA- molecuul verlaat de celkern via poriën in het kernmembraan. Als het mRNA- molecuul dan aangekomen is bij een ribosoom kan het daar de synthese van een eiwit op gang brengen.
Virussen
DNA en RNA zijn nucleïnezuren. Hoe groot de invloed van deze zuren zijn in een cel, blijkt uit de manier waarop een virus een infectie kan veroorzaken.
Een virus kan celen van een andere individu (de gastheer) binnendringen. Door dat virus kan de gastheer ziek worden.
Een virus bestaat voor het grootste deel uit één molecuul nucleïnezuur. Een virus is veel kleiner dan bacteriën. Een virus wordt niet gerekend tot de organismen, ze hebben geen cytoplamsa of kernplasma, een virus bevalt alleen DNA of RNA, er vind ook geen stofwisseling plaats.
Virussen kunnen zich niet zelfstandig voortplangen, maar alleen binnen speciale gastheercellen. Bij de virussen is het molecuul nucleïnezuur omgeven door een capside (een dunne eiwitmantel).
Er zijn ook virussoorten die bacteriën gebruiken als gastheer, deze worden bacteriofagen genoemd. Als de bacteriofaag terechtkomt op de bacterie, dringt het RNA of DNA de bacterie binnen. Het nucleïnezuur van de bacteriofaag ondergaat dan replicatie. Zo gaat de bacterie steeds meer nucleïnezuur van de bacteriofaag bevatten, en het eigen RNA of DNA verdwijnt. Na verloop van tijd gaat de bacterie te gronde en de bacteriofagen kunnen dan nieuwe bacteriën infecteren.
De genetische code
In een cel zijn de meeste genen uitgeschakeld. Het kan zo zijn dan een molecuul van een bepaalde stof hebben gebonden aan het DNA. Die molecuul blokkeert het DNA, en daarom kunnen er op deze plaats geen RNA- moleculen langs het DNA kunnen worden gevormd. Als de molecuul dan wordt afgebroken en zo komt het DNA molecuul vrij en wordt het gen weer ingeschakeld.
Als een gen is ingeschakeld brengen de mRNA- moleculen de informatie voor de eiwitsynthese in code vorm over van de celkern naar de ribosomen.
Elk mRNA- molecuul begint met de codon AUG (het startcodon), een molecuul eindigt altijd met een stopcodon.
Basisstof 7 Mutaties
Een DNA- molecuul kan soms beschadigingen oplopen, meestal worden die beschadigingen weer hersteld door speciale enzymen. Maar soms wordt een verandering in het DNA niet ongedaan gemaakt. De stikstofbasen in het DNA is dan blijvend gewijzigd. Dit wordt een mutatie genoemd.
Mutaties kunnen in elke cel plaatsvinden. In de meeste cellen zal een gemuteerd allel niet tot uiting komen. Als bij een volwassen persoon een mutatie voorkomt in een lichaamscel komt deze alleen tot uiting als de mutatie optreedt in een ingeschakeld gen. De gevolgen zijn dan meestal niet zo groot en blijven beperkt tot alleen die cel.
Maar als een mutatie optreedt in een eicelmoedercel, een zaadcelmoedercel, een eicel, een zaadcel, een zygote of een cel van een embryo, kan deze wel grote uiwerkingen hebben. Alle cellen van de nakomeling zullen dan dit gemuteerde gen bevatten.
De meeste gemuteerde genen zijn recessief, daarom komen ze vaak niet tot uiting in het fenotype. Als de mutatie wel tot uiting komt, dan wordt dat individu een mutant genoemd. Anders wordt het individu een wild type genoemd.
De meeste mutaties zijn ongsuting. Maar door het optreden van mutaties ontstaat er een grotere verscheidenheid in genotypen binnen een soort en daarom zijn er ook grotere overlevingskansen.
Mutaties kunnen worden veroorzaakt door blootstelling aan kortgolvige straling, bepaalde chemische stoffen of virussen. Deze invloeden worden mutageen genoemd.
Kanker
Als cellen zich ongeremd gaan delen, ontstaat er een gezwel (tumor), deze tumor wordt goedaardig genoemd.
Bij kanker ontstaan kwaadaardige tumoren. Kanker kan ontstaan in bepaalde organen of in het lymfevatenstelsel of in cellen die in het rode beenmerg worden geproduceerd. Bij kwaadaardige tumoren zijn de cellen ongevoelig voor stoffen die de celdeling remmen. Verdre wordt door de kwaadaardige tumor de bouw van het weefsel verstoord.
De primaire tumor alleen is meestal niet dodelijk. De tumor kan door een operatie verwijderd worden, of door radiotherapie (bestraling). Metastase, de uitzaaiing van tumoren over andere lichaamsdelen, is de oorzaak dat vele kankerpatiënten sterven. Bij metastase kunnen er secundaire tumoren worden veroorzaakt, er wordt dan vaak chemotherapie toegepast.
Hierbij worden aan de patiënt cytostatica toegediend. (stoffen die de celdeling remmen, wat dus ook de gezonde weefsels aantast)
In het laaste stadium van metastase groeien er netwerken van bloedvasten in de tumoren, zo worden de tumoren van voedingsstoffen voorzien en zo groeien de tumoren verder. De gezonde weefsels krijgen zo gebrek aan voedingsstoffen en ruimte.
Kanker wordt waarschijnlijk veroorzaakt door mutaties in bepaalde genen. Bij een onherstelbare beschadiging van het DNA wordt een zelfmoordgen actief, dat zorgt ervoor dat de cel spoedig sterft.
Alle invloeden uit het milieu die mutageen zijn, zijn ook carcinogeen (kankerverwekkend).
Basisstof 8 Erfelijkheidsonderzoek
Prenatale diagnostiek is dat er bij embryo’s en foetussen steeks vaker onderzoek wordt verricht om al voor de geboorte van een kind eventuele afwijkingen vast te kunnen stellen.
● Bij echoscopie worden de groei en de ligging van het embryo of de foetus gecontroleerd met behulp van een echoscoop. Dit apparaat werkt met trillingen. De teruggekaaste trillingen worden zichtbaar gemaakt op een scherm, zo kunnen afwijkingen worden opgespoord.
● Bij een vlokkentest wordt een klein beetje vlokkenweefsel uit de groeiende placenta weggehaald. Deze vlokken bevatten celkernen met hetzelfde genotype als het embryo. Er kan dan een karyogram worden gemaakt. Met het karyogram kunnen al in een vroeg stadium afwijkingen worden geconstateerd.
● Bij een vruchtwaterpunctie wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In het vruchtwater bevinden zich cellen van de foetus. Deze cellen worden gebruikt voor chromosoomonderzoek (met karyogram) en voor het opsporen van bepaalde stofwisselingsziekten.
Prenatale diagnostiek wordt vaak toegepast als er een verhoogd risico bestaat dat het kindje een afwijking heeft.
Door erfelijkheidsonderzoek in de familie kan men proberen vast te stellen hoeveel kans er is dat het kindje een erfelijke afwijking heeft. Het echtpara kan dan met een erfelijkheidsadvies beslissen over een zwangerschap.
Als de vrouw al zwanger is, en het kindje een ernstige afwijking heeft kan er een abortus provactus plaatsvinden.
Het syndroom van Down
Als er bij een chromosomenpaar een extra chromosoom voorkomt, wordt dat trisomie genoemd. Bij iemand die het sydroom van down heeft komt het 21e chromosoom 3keer voor. Het wordt dan ook wel trisomie 21 genoemd.
● non- disjunctie is dat er tijdens meiose 1 een paar homologe chromosomen bij elkaar blijft. Beide chromosomen gaan dan naar dezelfde pool en komen samen in een van de dochtercellen terecht.
Door non- disjunctie ontstaan er geslachtscellen waarin 1 chromosoom dubbel voorkomt, en bij een ander geslachtscel ontbreekt er een chromosoom.
Basisstof 9 Biotechnologie
● Biotechnologie is dat van de biologie waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens. Zo wordt kaas bereid met chymosine, een stof uit de maag van pasgeboren kalveren.
Door polyploïde kan de opbrengst sterk worden vergroot. De stof colchicine beïnvloedt kern- en celdelingen zodanig dat de chromosomen zich wel splitsen in chromatiden, maar de cellen zich niet gaan delen. Hierdoor ontstaan tetraploïde cellen (met 4n chromosomen) of polyploïde cellen (met een veelvoud aan chromosomen).
Recombinant- DNA- techniek
● Recombinant- DNA- techniek, is dat je een stukje erfelijk materiaal uit cellen van het ene individu weg kan halen, eventueel gaat veranderen en dat je het dan vervolgens in gaat brengen in cellen van een ander individu. Dit wordt genetische modificatie genoemd.
De individuen hoeven hier niet tot dezelfde soort te behoren.
Een genetisch gemodificeerd organisme wordt transgeen genoemd.
De toepassing van de recombinant- DNA- techniek in de voedselproductie lijkt veel voordelen te hebben. Zo kunnen de gewassen resistent gemaakt worden voor ziekten en plagen, en daarom zijn er minder bestrijdingsmiddelen nodig. Er kunnen ook voedingsmiddelen worden geproduceerd met een gunstiger samenstelling aan voedingsstoffen.
Er zijn wel bezwaren, want sommigen vinden dat een mens niet mag sleutelen aan de genen van andere soorten.
Celfusietechniek
Bij celfusietechniek laat met twee typen cellen versmelten tot 1 cel (de hybridecel). De nieuwe cel bezit dan de genen van beide cellen. Bij de mens wordt celfusietechniek gebruikt om zuivere antistoffen te verkrijgen. Om één specifieke antistof in zuivere vorm te verkrijgen, zou men een kloon moeten maken van de plasmacelen die deze antistof produceren.
Andere nieuwe technieken
Bij misdaadbestrijding speelt DNA een belangrijke rol, want DNA van iedereen is uniek. (DNA- fingerprinting)
Thema 7 Bescherming
Basisstof 1 De huid en het onderhuidse bindweefsel
De huid zorgt voor bescherming van invloeden van buiten. De huid zorgt er ook voor dat dat we niet uitdrogen, omdat het het waterverlies door verdamping tegen gaat. De huid bestaat uit twee delen: De opperhuid en de lederhuid
De opperhuid bestaat ook weer uit twee lagen: de hoornlaag en de slijmlaag.
De hoornlaag bestaat uit dode epitheelcellen. De hoornlaag beschermt tegen beschadiging, uitdroging en infecties.
De slijmlaag bestaat uit levende epitheelcellen, de onderste laag van de slijmvleis deelt zich voordurend. De epitheelcellen krijgen voedingsstoffen en zuurstof via de weefselvloeistof vanuit de lederhuid. In de slijmlaag liggen pigmentvormende cellen: de melanocyten, deze vormen het donkere pigment (melanine) en geven dit af aan de opperhuidcellen.
Melanine beschermt de delende cellen in de kiemlaag tegen de schadelijke invloed van ultraviolette straling in zonlicht.
Door de opperhuid heen steken haren, die groeien vanuit de haarzakjes.
In haarzakjes bevinden zich talgklieren die talg afscheiden. Het talg houd de hoornlaag soepel.
De lederhuid bestaat voor het grootste gedeelte uit bindweefselcellen. In de lederhuid liggen zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren.
Onder de huid ligt het onderhuidse bindweefsel, hier ligt het vet opgeslagen in vetcellen.
Het vet heeft een warmte- isolerende werking.
De lichaamstemperatuur kan constant gehouden worden als er een evenwicht is tussen de warmteproductie en de warmteafgifte (de warmtebalans). De warmteproductie is vooral afhankelijk van de intensiteit van de stofwisseling en de activiteit van spieren. Bij de warmteafgifte spelen het bloed en de hui een belangrijke rol, het lichaam geeft warmte af aan de omgeving door straling, geleiding, stroming en verdamping.
● Er is sprake van straling als het lichaam warmte afgeeft aan een voorwerp zonder dat het er contact mee heeft.
● Geleiding speelt een rol bij de warmteafgifte van het binnenste deel van het lichaam aan de huid.
● Door stroming kan de warmte snel worden afgevoerd. Hiervan is sprake als de lucht rondom de huid in beweging is.
● Door verdamping van zweet wordt warmte aan het lichaam onttrokken.
Basisstof 2 Afweer
Ziekteverwekkers zijn erg klein, zoals virussen en bacteriën, je hebt ook grotere zoals schimmels en dieren (insecten).
● Infectie is het als ziekteverwekkers je lichaam binnendringen.
Ziekteverschijnselen bij een infectie ontstaan veelal doordat de ziekteverwekkers giftige stoffen afgeven. Schimmels infecteren meestal de huid of de luchtwegen.
Je kunt ook ziek worden doordat je schadelijke stoffen inademt of inslikt. Stoffen die niet in je lichaam thuishoren, noemen we lichaamsvreemd.
De huid en de slijmvliezen van de luchtwegen, het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het voortplantingsstelsel hebben een bouw die ervoor zorgt dat ziekteverwekkers en schadelijke stoffen niet makkelijk kunnen binnendringen, dit is mechanisch afweer.
● Chemische afweer is bijvoorbeeld dat maagschap zoutzuur bevat waardoor bacteriën worden gedood.
Belangrijke organen van je afweersysteem zijn het beenmerg, de thymus, de milt en de lymfeknoppen.
● Specifieke afweer is gericht tegen één type ziekteverwekker
● aspecifieke afweer is gericht tegen vele verschillende typen ziekteverwekkers.
Koorts is een gevolg van de verhoging van de lichaamstemperatuur als reactie op een infectie.
Witte bloedcellen spelen een rol bij afweer. Witte bloedcellen worden, net als rode bloedcellen en bloedplaatjes, gevormd door het rode beenmerg. Het rode beenmerg bevindt zich voorals in de wervels, platte beenderen en in de uiteinden van pijnbeenderen (scheenbeenderen, schouderblad, borstbeen, ribben, heupbeen, opperarmbeen, dijbeen en scheenbeen.)
De bloedcellen en bloedplaatjes ontstaan uit de stamcellen. Uit bepaalde stamcellen ontwikkelingen zich bloedplaatjes, rode bloedcellen en fagocyten en uit de andere stamcellen ontwikkelen zich lymfocyten. Fagocyten en lymfocyten zijn witte bloedcellen.
Aspecifieke afweer
Fagocyten zorgen voor de aspecifieke afweer. ER zijn twee typen fagocyten: granulocyten en monocyten. Fagocyten kunnen allerlei ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen opnemen.(fagocytose) Ze kunnen dit ook buiten de bloedvaten doen.
Door de enzymen uit het lysosoom wordt de bacterie gedood en verteerrd, hierbij gaan de granulocyten ook dood.
Monocyten verplaatsen zich naar de weefsels en veranderen van vorm, ze worden dan macrofagen genoemd. Macrofagen zorgen ervoor dat de dode celresten worden opgeruimd.
Specifieke afweer
Specifieke afweerreacties worden opgewekt door antigenen. Dit zijn grote moleculen, vaak eiwitten. Het lichaam is in staat om antigenen van andere individuen te herkennen als lichaamsvreemd en hierop te reageren. Het herkennen van een lichaamsvreemd antigeen gebeurt doordat receptoreiwitten op celmembranen een binding aangaan met het antigeen. Het zijn vooral de receptoreiwitten op macrofagen en lyfocyten die een rol hierbij spelen.
Deze eiwitten zijn onderdeel van het MHC- systeem.
Elk type receptoreiwit kan slechts 1 type antigeen binden. De receptoreiwitten van het MHC- systeem worden in twee groepen verdeeld: MHC-I- eiwitten en MHC-II- eiwitten.
Lymfocyten ontstaan uit bepaalde stamcellen uit het rode beenmerg. Er zijn twee soorten lymfocyten: B- lymfocyten en T- lymfocyten. De ontwikkeling van B- lymfocyten uit stamcellen vindt plaats in het beenmerg. De stamcellen waaruit zich T- lymfocyten ontwikkelen verhuizen naar de thymus.
De plaatsen waar veel lymfocyten zijn, lymfeknopen, de milt, het beenmerg en de thymus, worden lymfoïde organen genoemd.
Het overige deel van lymfocyten wordt opgenomen in fijne lymfevaten (lymfe heet dat). Uiteindelijk komt alle lymfe terecht in twee grote lymfevaten: de rechterlymfestam en de borstbuis, deze monden allebei uit in aders.
Antigeen- presentatie
Lichaamsvreemde antigenen die zijn binnengedrongen worden o.a. door macrofagen gebonden aan receptoreiwitten op hun celmembraan. De macrofaag wordt dan een antigeen presenterende cel (APC) genoemd. Ook andere cellen kunnen zich ontwikkelen tot een APC.
Via de lymfe en het bloed komen APC in de lymfoïde organen terecht. Hier worden de APC-en en de antigenen aangeboden aan lymfocyten waardoor deze worden geactiveerd. Als de T- lymfocyten worden actief worden gaat deze zich veelvuldig delen, in 3 typen: T- helpercellen, cytotoxische T- cellen en T- geheugencellen. (het zijn vooral T- helpercellen die ontstaan)
T- helper cellen geven verschillende soorten cytokinen af. Bepaalde cytokinen stimuleren de ontwikkeling van cytotoxische T- cellen. Dezen verlaten de lyfoïde organen en vernietigen lichaamscellen die met virussen zijn geïnfecteerd. Hierbij gaan ook de virussen dood. Dit heet cellulaire afweer.
Cytotoxische T- cellen vernietigen alleen cellen die door een bepaald virus zijn geïnfecteerd. Ze herkennen deze cellen aan stukjes antigeen die door een geïnfecteerde cel op het celmembraan zijn geplaatst. Ze reageren ook op de cellen van een orgaan bij orgaantransplantatie.
T- geheugencellen herkennen bij een volgende infectie een antigeen, waardoor er sneller een afweerreactie volgt.
Onder invloed van cytokinen uit T- helpercellen ontwikkelen B- lymfocyten zich tot twee type dochtercellen: Plasmacellen en B- geheugencellen. Deze cellen blijven in lymfoïde cellen.
Plasmacellen vormen antistoffen tegen antigenen. Antistoffen zijn eiwitten. Ze worden ook wel immunoglobuline (lg) genoemd. Tegen een antigeen kunnen meerdere verschillende antistoffen worden gevormd. Een plasmacel kan maar 1 type antistof vormen.
Antistoffen binden zich aan antigenen.
Een antigeen en een antistof passen op elkaar, ze kunnen een antigeen- antistofcomplex vormen. Hierdoor wordt de ziekteverwekker onschadelijk gemaakt. De antigeen kan als ware worden afgedekt waardoor het zijn giftige werking verliest. Ook kan het celmembraan van een lichaamsvreemde cel worden aangetast waardoor de cel uit elkaar valt.
Plasmacellen kunnen heel snel grote hoeveelheden antistoffen produceren, deze antistoffen komen in alle lichaamsvochten terecht.
● humorale afweer wordt de afweer genoemd door de antistoffen (humor = vocht)
B- geheugencellen herkennen bij een nieuwe infectie een antigeen, zodat er een snellere reactie is. En je wordt dan meestal niet ziek. Je bent dan immuun geworden voor de ziekteverwekker.
Basisstof 3 Immuniteit
Bij een eerste besmetting met een antigeen duurt het enkele dagen voordat er voldoende antistof is gevormd. Je wordt dan meestal eerst ziek, tot dat je voldoende anti-stoffen hebt gevormd. Dit wordt de primaire reactie genoemd.
Bij een tweede besmetting met hetzelfde antigeen zorgen de geheugencellen ervoor dat vrijwel onmiddellijk antistof wordt gevormd. Dit is de secundaire reactie. Door de snelle secundaire reactie heb je bij een tweede besmeting meestal vrijwel geen symptonen. Je bent door de primaire reactie immuun geworden.
Wanneer je immuun wordt doordat er een ziekteverwekker was binnengedrongen wordt dat natuurlijke immuniteit genoemd.
Als de immuniteit kunstmatig is opgewekt, wordt dat immunisatie genoemd.
Een vaccin bevat gedode of verzwakte ziekteverwekkers, maar soms worden ook alleen antigenen ingespoten. Door de vaccin worden er antistoffen tegen het antigeen aangemaakt. De geheugencellen zorgen voor de immuniteit bij een latere besmetting.
In Nederland worden vrijwel alle kinderen gevaccineerd tegen: difterie, kinkhoest, tetanus, polio, Haemophilus influenzae type b, bof, mazelen, rodehond, meningokokken C.
Doordat bij vaccinatie immuniteit ontstaat door activiteit van de ingeënte persoon zelf, noemen we dit actieve immunisatie.
Bij passieve immunisatie wordt een serum ingespoten. Een serum bevat antistof tegen het antigeen waarmee de persoon besmet is. Met behulp van biotechnologie is men tegenwoordig in staat antistof van 1 type te produceren. Dit noemen we monoklonale antistof. (De antistof die wordt ingespoten is van een dier afkomstig, en het nadeel van deze methode is dat het dier vele verschillende antistoffen heeft.)
Basisstof 4 Transplantaties en bloedtransfusies
Bij een transplantatie wordt een aangetast weefsel of orgaan vervangen door een ander weefsel of orgaan. Als het weefsel of orgaan afkomstig is van een donor, dan vormen afstotingsreacties een groot probleem. Afstotingsreacties worden opgewekt door MHC- eiwitten op de celmembranen van het getransplanteerde weefsel of orgaan. Deze MHC- eiwitten worden door het afweersysteem herkend als lichaamsvreemde antigenen. Bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA- systeem een rol.
Het HLA- systeem werd ontdekt bij witte bloedcellen, maar later is gebleken dat deze antigenen voorkomen op de membranen van vrijwel alle cellen. Het HLA- systeem is een onderdeel van het MHC- systeem. Iedereen heeft een eigen HLA- systeem (behalve eeneiige tweelingen). De genen voor het HLA- systeem liggen alle op het zesde chromosomenpaar.
Door het HLA- systeem kunnen lymfocyten eigen cellen van lichaamsvreemde cellen onderscheiden.
Voordat de transplantatie kan beginnen moet er worden onderzocht of het HLA- systeem van de donor past bij het HLA- systeem van degene die het orgaan ontvangt. (de acceptor).
In het verleden kon je door middel van het invullen van een donorcodicil aangeven of je donor wilde zijn. Nu is er een centraal donorregister, waarin de gegevens centraal staan geregistreerd.
Afstotingsreacties
Het HLA- systeem van donor en acceptor komen vrijwel nooit voor 100% overeen. Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische T- cellen van de acceptor herkennen in samenhang met MHC- I- eiwitten de antigenen op de celmembranen van het donorweefsel of donororgaan. Donorcellen worden dan door de cytotoxische T- cellen vernietigd.
Afstotingsreacties kunnen worden onderdrukt met medicijnen die het gehele afweersysteem onderdrukken.
Bloedgroepen
Het AB0- systeem en de resusfactor zijn de belangrijkste systemen om bloedgroepen in te delen.
Het AB0- systeem onderscheidt bloedgropen als : A, B, AB en 0 (nul). Hierbij zijn 2 antigenen betrokken. Mensen die bloedgroep A hebben, hebben alleen antigeen A. Mensen die beide antigenen hebben, hebben bloedgroep AB. Mensen die o hebben, hebben geen antigenen.
Een persoon die bloedgroep A heeft, heeft antistof B. Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof die tegen het antigeen van deze bloedcellen is gericht.
Als de samengeklonterde bloedcellen blijven steken in de haarvaten gaan ze te gronden, en daardoor komt hemoglobine vrij in het bloedplasma. (proces heet hemolyse)
Hemolyse kan hersen- en nierbeschadigingen tot gevolg hebben, en zelfs de dood.
Resusfactor
Een resusfactor is een eiwit dat voorkomt op de celmembranen van de rode bloedcellen bij 85% van de mensen. Dit eiwit komt ook voor op de celmembranen van het resusaapje. Bloed met een resusantigeen wordt resuspositief bloed genoemd (Rh+), mensen die het resusantigeen niet hebben zijn resusnegatief (Rh-). Zij maken deze antistof pas aan als ze in contact komen met resuspositief bloed.
Als iemand met bloedgroep A Rh- bloed krijgt van iemand met A Rh+ zal de ontvanger de eerste keer antiresus gaan maken, maar dat is nog niet genoeg, dus het is nu nog geen probleem. Maar als diegene een andere keer weer bloed krijgt van iemand met A Rh+ zal dat leiden tot klontering van de rode bloedcellen en treedt er hemolyse op.
Het resusantigeen kan problemen geven bij zwangerschap. Als een resusnegatieve vrouw zwanger is van een resuspositief kind, kan door scheurtjes in de placenta rode bloedcellen van het kind in de bloedsomloop van de moeder terecht komen. De moeder maakt dan antiresus. Voor het eerste kindje is dit nog geen probleem. Maar als de vrouw bij haar tweede zwangerschap weer zwanger is van een resuspositief kindje. Dan kan het bloed van de moeder door de placenta in het bloed van het kind terechtkomen. Dan kunnen de rode bloedcellen van het kindje samenklonteren en kan er hemolyse opreden.
Je kan dit voorkomen om bij een resusnegatieve moeder vlak na de bevalling atiresus in te spuiten. Als er dan rode bloedcellen met resusantigeen van het kindje in het bloed zitten, zullen die samenklonteren door het ingespoten antiresus en zullen ze vernietigd worden.
Basisstof 5 geslachtelijke voortplanting
Elk chromosomenpaar bevalt vele genenparen, bij een chromosomenpaar zijn er altijd wel een paar genenparen die bestaan uit twee verschillende allelen. Bij individuen van soorten waarvoor geldt n= 2, kunnen er na meiose geslachtscellen ontstaan met vier verschillende combinaties. Bij een mens is het 2 tot de 23 verschillende cominaties chromosomen.
● Recombinatie is het ontstaan van nieuwe combinaties van genen. Door recombinatie ontstaat er een grote verscheidenheid (diversiteit) in genotypen binnen een soort. Die diversiteit zorgt voor een grote overlevingskans.
Het vermijden van genetische variatie
● veredeling is dat er door kruisingen nakomelingen komen met verschillende soorten genotypen, daarna vind er selectie plaats. Alleen de nakomelingen met de meest gunstige eigenschappen worden dan gebruikt voor verdere kruisingen. Zo kan er een nakomeling ontstaan met een combinatie van gunstige eigenschappen.
Als er door veredeling een gunstig genotype is ontstaan past men vaak klonering toe. Bij klonen zijn de genotypen allemaal gelijk, maar door ongelijke milieuomstandigheden zijn de fenotypen meestal niet gelijk.
●Een zuivere lijn is een groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en die homozygoot is voor een of meer gewenste eigenschappen. Men krijgt een zuivere lijn door uit te gaan van één ouderplant die homozygoot is voor deze eigenschap. Door zelfbestuiving kweekt men nakomelingen, deze laat men onderling weer voortplanten. Doordat al deze planten homozygoot zijn, ontstaan er steeds nakomelingen met hetzelfde genotype. Deze planten noemt men zaadvast.
Dieren die homozygoot zijn voor de gewenste eigenschappen noemt men fokzuiver.
Doordat er nu alleen wordt verbouwd met soorten die zeer gunstige genotypen hebben, sterven andere soorten met minder gunstige genotypen uit. Dit zorgt voor het verlies aan genetische variatie.
Basisstof 6 De genetische code
Een zygote ondergaat klievingsdelingen, tijdens deze delingen gaan de cellen steeds meer verschillen vertonen (celdifferentiatie). En de verschillende cellen krijgen verschillende functies (celspecialisatie).
Bij klievingsdelingen worden de bestanddelen van het cytoplasma in verschillende hoeveelheden over de dochtercellen verdeeld. Zo ontstaan er cellen van ongelijke grootte. Er is gebleken dat cellen de ontwikkeling van andere cellen beïnvloeden, dit wordt inductie genoemd.
Door de verschillen in het cytoplasma en door de inductie worden in de cellen steeds andere combinaties van genen ingeschakeld. Zo komt al vroeg bij de ontwikkeling van het embryo vast te liggen welke specialisatie een cel zal ondergaan. De determinatie heeft dan plaatsgevonden.
RNA
De stof RNA speelt een belangrijke rol bij het overbrengen van informatie voor de eiwitsynthese van de celkern naar het cytoplasma. Er zijn verschillende typen RNA- moleculen. Eén van deze typen brengt de informatie voor de eiwitsynthese over (mRNA).
RNA en DNA- moleculen zijn beide opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een fosfaatgroep, een suiker en een stikstofbase.
Maar een RNA- molecuul heeft maar een enkelvoudige keten nucleotiden, deze nucleotiden bevatten de suiker ribose. En verder bevat RNA uracil in plaats van thymine.
Een van de nucleotidenketens, van het DNA, bevat de informatie voor een erfelijke eigenschap. Deze keten heet de template- streng. Langs deze keeten wordt het RNA- molecuul gevormd.
mRNA- molecuul informatie in gecodeerde vorm over de synthese van een eiwit. Deze code wordt de genetische code genoemd.
Als de vorming van mRNA- molecuul voltooid is laat het molecuul los van het DNA. Het mRNA- molecuul verlaat de celkern via poriën in het kernmembraan. Als het mRNA- molecuul dan aangekomen is bij een ribosoom kan het daar de synthese van een eiwit op gang brengen.
Virussen
DNA en RNA zijn nucleïnezuren. Hoe groot de invloed van deze zuren zijn in een cel, blijkt uit de manier waarop een virus een infectie kan veroorzaken.
Een virus kan celen van een andere individu (de gastheer) binnendringen. Door dat virus kan de gastheer ziek worden.
Virussen kunnen zich niet zelfstandig voortplangen, maar alleen binnen speciale gastheercellen. Bij de virussen is het molecuul nucleïnezuur omgeven door een capside (een dunne eiwitmantel).
Er zijn ook virussoorten die bacteriën gebruiken als gastheer, deze worden bacteriofagen genoemd. Als de bacteriofaag terechtkomt op de bacterie, dringt het RNA of DNA de bacterie binnen. Het nucleïnezuur van de bacteriofaag ondergaat dan replicatie. Zo gaat de bacterie steeds meer nucleïnezuur van de bacteriofaag bevatten, en het eigen RNA of DNA verdwijnt. Na verloop van tijd gaat de bacterie te gronde en de bacteriofagen kunnen dan nieuwe bacteriën infecteren.
De genetische code
In een cel zijn de meeste genen uitgeschakeld. Het kan zo zijn dan een molecuul van een bepaalde stof hebben gebonden aan het DNA. Die molecuul blokkeert het DNA, en daarom kunnen er op deze plaats geen RNA- moleculen langs het DNA kunnen worden gevormd. Als de molecuul dan wordt afgebroken en zo komt het DNA molecuul vrij en wordt het gen weer ingeschakeld.
Als een gen is ingeschakeld brengen de mRNA- moleculen de informatie voor de eiwitsynthese in code vorm over van de celkern naar de ribosomen.
Elk mRNA- molecuul begint met de codon AUG (het startcodon), een molecuul eindigt altijd met een stopcodon.
Basisstof 7 Mutaties
Een DNA- molecuul kan soms beschadigingen oplopen, meestal worden die beschadigingen weer hersteld door speciale enzymen. Maar soms wordt een verandering in het DNA niet ongedaan gemaakt. De stikstofbasen in het DNA is dan blijvend gewijzigd. Dit wordt een mutatie genoemd.
Mutaties kunnen in elke cel plaatsvinden. In de meeste cellen zal een gemuteerd allel niet tot uiting komen. Als bij een volwassen persoon een mutatie voorkomt in een lichaamscel komt deze alleen tot uiting als de mutatie optreedt in een ingeschakeld gen. De gevolgen zijn dan meestal niet zo groot en blijven beperkt tot alleen die cel.
Maar als een mutatie optreedt in een eicelmoedercel, een zaadcelmoedercel, een eicel, een zaadcel, een zygote of een cel van een embryo, kan deze wel grote uiwerkingen hebben. Alle cellen van de nakomeling zullen dan dit gemuteerde gen bevatten.
De meeste mutaties zijn ongsuting. Maar door het optreden van mutaties ontstaat er een grotere verscheidenheid in genotypen binnen een soort en daarom zijn er ook grotere overlevingskansen.
Mutaties kunnen worden veroorzaakt door blootstelling aan kortgolvige straling, bepaalde chemische stoffen of virussen. Deze invloeden worden mutageen genoemd.
Kanker
Als cellen zich ongeremd gaan delen, ontstaat er een gezwel (tumor), deze tumor wordt goedaardig genoemd.
Bij kanker ontstaan kwaadaardige tumoren. Kanker kan ontstaan in bepaalde organen of in het lymfevatenstelsel of in cellen die in het rode beenmerg worden geproduceerd. Bij kwaadaardige tumoren zijn de cellen ongevoelig voor stoffen die de celdeling remmen. Verdre wordt door de kwaadaardige tumor de bouw van het weefsel verstoord.
De primaire tumor alleen is meestal niet dodelijk. De tumor kan door een operatie verwijderd worden, of door radiotherapie (bestraling). Metastase, de uitzaaiing van tumoren over andere lichaamsdelen, is de oorzaak dat vele kankerpatiënten sterven. Bij metastase kunnen er secundaire tumoren worden veroorzaakt, er wordt dan vaak chemotherapie toegepast.
Hierbij worden aan de patiënt cytostatica toegediend. (stoffen die de celdeling remmen, wat dus ook de gezonde weefsels aantast)
In het laaste stadium van metastase groeien er netwerken van bloedvasten in de tumoren, zo worden de tumoren van voedingsstoffen voorzien en zo groeien de tumoren verder. De gezonde weefsels krijgen zo gebrek aan voedingsstoffen en ruimte.
Kanker wordt waarschijnlijk veroorzaakt door mutaties in bepaalde genen. Bij een onherstelbare beschadiging van het DNA wordt een zelfmoordgen actief, dat zorgt ervoor dat de cel spoedig sterft.
Alle invloeden uit het milieu die mutageen zijn, zijn ook carcinogeen (kankerverwekkend).
Prenatale diagnostiek is dat er bij embryo’s en foetussen steeks vaker onderzoek wordt verricht om al voor de geboorte van een kind eventuele afwijkingen vast te kunnen stellen.
● Bij echoscopie worden de groei en de ligging van het embryo of de foetus gecontroleerd met behulp van een echoscoop. Dit apparaat werkt met trillingen. De teruggekaaste trillingen worden zichtbaar gemaakt op een scherm, zo kunnen afwijkingen worden opgespoord.
● Bij een vlokkentest wordt een klein beetje vlokkenweefsel uit de groeiende placenta weggehaald. Deze vlokken bevatten celkernen met hetzelfde genotype als het embryo. Er kan dan een karyogram worden gemaakt. Met het karyogram kunnen al in een vroeg stadium afwijkingen worden geconstateerd.
● Bij een vruchtwaterpunctie wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In het vruchtwater bevinden zich cellen van de foetus. Deze cellen worden gebruikt voor chromosoomonderzoek (met karyogram) en voor het opsporen van bepaalde stofwisselingsziekten.
Prenatale diagnostiek wordt vaak toegepast als er een verhoogd risico bestaat dat het kindje een afwijking heeft.
Door erfelijkheidsonderzoek in de familie kan men proberen vast te stellen hoeveel kans er is dat het kindje een erfelijke afwijking heeft. Het echtpara kan dan met een erfelijkheidsadvies beslissen over een zwangerschap.
Als de vrouw al zwanger is, en het kindje een ernstige afwijking heeft kan er een abortus provactus plaatsvinden.
Het syndroom van Down
Als er bij een chromosomenpaar een extra chromosoom voorkomt, wordt dat trisomie genoemd. Bij iemand die het sydroom van down heeft komt het 21e chromosoom 3keer voor. Het wordt dan ook wel trisomie 21 genoemd.
● non- disjunctie is dat er tijdens meiose 1 een paar homologe chromosomen bij elkaar blijft. Beide chromosomen gaan dan naar dezelfde pool en komen samen in een van de dochtercellen terecht.
Door non- disjunctie ontstaan er geslachtscellen waarin 1 chromosoom dubbel voorkomt, en bij een ander geslachtscel ontbreekt er een chromosoom.
● Biotechnologie is dat van de biologie waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens. Zo wordt kaas bereid met chymosine, een stof uit de maag van pasgeboren kalveren.
Door polyploïde kan de opbrengst sterk worden vergroot. De stof colchicine beïnvloedt kern- en celdelingen zodanig dat de chromosomen zich wel splitsen in chromatiden, maar de cellen zich niet gaan delen. Hierdoor ontstaan tetraploïde cellen (met 4n chromosomen) of polyploïde cellen (met een veelvoud aan chromosomen).
Recombinant- DNA- techniek
● Recombinant- DNA- techniek, is dat je een stukje erfelijk materiaal uit cellen van het ene individu weg kan halen, eventueel gaat veranderen en dat je het dan vervolgens in gaat brengen in cellen van een ander individu. Dit wordt genetische modificatie genoemd.
De individuen hoeven hier niet tot dezelfde soort te behoren.
Een genetisch gemodificeerd organisme wordt transgeen genoemd.
De toepassing van de recombinant- DNA- techniek in de voedselproductie lijkt veel voordelen te hebben. Zo kunnen de gewassen resistent gemaakt worden voor ziekten en plagen, en daarom zijn er minder bestrijdingsmiddelen nodig. Er kunnen ook voedingsmiddelen worden geproduceerd met een gunstiger samenstelling aan voedingsstoffen.
Er zijn wel bezwaren, want sommigen vinden dat een mens niet mag sleutelen aan de genen van andere soorten.
Celfusietechniek
Andere nieuwe technieken
Bij misdaadbestrijding speelt DNA een belangrijke rol, want DNA van iedereen is uniek. (DNA- fingerprinting)
Thema 7 Bescherming
Basisstof 1 De huid en het onderhuidse bindweefsel
De huid zorgt voor bescherming van invloeden van buiten. De huid zorgt er ook voor dat dat we niet uitdrogen, omdat het het waterverlies door verdamping tegen gaat. De huid bestaat uit twee delen: De opperhuid en de lederhuid
De opperhuid bestaat ook weer uit twee lagen: de hoornlaag en de slijmlaag.
De hoornlaag bestaat uit dode epitheelcellen. De hoornlaag beschermt tegen beschadiging, uitdroging en infecties.
De slijmlaag bestaat uit levende epitheelcellen, de onderste laag van de slijmvleis deelt zich voordurend. De epitheelcellen krijgen voedingsstoffen en zuurstof via de weefselvloeistof vanuit de lederhuid. In de slijmlaag liggen pigmentvormende cellen: de melanocyten, deze vormen het donkere pigment (melanine) en geven dit af aan de opperhuidcellen.
Melanine beschermt de delende cellen in de kiemlaag tegen de schadelijke invloed van ultraviolette straling in zonlicht.
In haarzakjes bevinden zich talgklieren die talg afscheiden. Het talg houd de hoornlaag soepel.
De lederhuid bestaat voor het grootste gedeelte uit bindweefselcellen. In de lederhuid liggen zintuigcellen, uitlopers van zenuwcellen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren.
Onder de huid ligt het onderhuidse bindweefsel, hier ligt het vet opgeslagen in vetcellen.
Het vet heeft een warmte- isolerende werking.
De lichaamstemperatuur kan constant gehouden worden als er een evenwicht is tussen de warmteproductie en de warmteafgifte (de warmtebalans). De warmteproductie is vooral afhankelijk van de intensiteit van de stofwisseling en de activiteit van spieren. Bij de warmteafgifte spelen het bloed en de hui een belangrijke rol, het lichaam geeft warmte af aan de omgeving door straling, geleiding, stroming en verdamping.
● Er is sprake van straling als het lichaam warmte afgeeft aan een voorwerp zonder dat het er contact mee heeft.
● Geleiding speelt een rol bij de warmteafgifte van het binnenste deel van het lichaam aan de huid.
● Door stroming kan de warmte snel worden afgevoerd. Hiervan is sprake als de lucht rondom de huid in beweging is.
● Door verdamping van zweet wordt warmte aan het lichaam onttrokken.
Basisstof 2 Afweer
Ziekteverwekkers zijn erg klein, zoals virussen en bacteriën, je hebt ook grotere zoals schimmels en dieren (insecten).
● Infectie is het als ziekteverwekkers je lichaam binnendringen.
Je kunt ook ziek worden doordat je schadelijke stoffen inademt of inslikt. Stoffen die niet in je lichaam thuishoren, noemen we lichaamsvreemd.
De huid en de slijmvliezen van de luchtwegen, het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het voortplantingsstelsel hebben een bouw die ervoor zorgt dat ziekteverwekkers en schadelijke stoffen niet makkelijk kunnen binnendringen, dit is mechanisch afweer.
● Chemische afweer is bijvoorbeeld dat maagschap zoutzuur bevat waardoor bacteriën worden gedood.
Belangrijke organen van je afweersysteem zijn het beenmerg, de thymus, de milt en de lymfeknoppen.
● Specifieke afweer is gericht tegen één type ziekteverwekker
● aspecifieke afweer is gericht tegen vele verschillende typen ziekteverwekkers.
Koorts is een gevolg van de verhoging van de lichaamstemperatuur als reactie op een infectie.
Witte bloedcellen spelen een rol bij afweer. Witte bloedcellen worden, net als rode bloedcellen en bloedplaatjes, gevormd door het rode beenmerg. Het rode beenmerg bevindt zich voorals in de wervels, platte beenderen en in de uiteinden van pijnbeenderen (scheenbeenderen, schouderblad, borstbeen, ribben, heupbeen, opperarmbeen, dijbeen en scheenbeen.)
De bloedcellen en bloedplaatjes ontstaan uit de stamcellen. Uit bepaalde stamcellen ontwikkelingen zich bloedplaatjes, rode bloedcellen en fagocyten en uit de andere stamcellen ontwikkelen zich lymfocyten. Fagocyten en lymfocyten zijn witte bloedcellen.
Fagocyten zorgen voor de aspecifieke afweer. ER zijn twee typen fagocyten: granulocyten en monocyten. Fagocyten kunnen allerlei ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen opnemen.(fagocytose) Ze kunnen dit ook buiten de bloedvaten doen.
Door de enzymen uit het lysosoom wordt de bacterie gedood en verteerrd, hierbij gaan de granulocyten ook dood.
Monocyten verplaatsen zich naar de weefsels en veranderen van vorm, ze worden dan macrofagen genoemd. Macrofagen zorgen ervoor dat de dode celresten worden opgeruimd.
Specifieke afweer
Specifieke afweerreacties worden opgewekt door antigenen. Dit zijn grote moleculen, vaak eiwitten. Het lichaam is in staat om antigenen van andere individuen te herkennen als lichaamsvreemd en hierop te reageren. Het herkennen van een lichaamsvreemd antigeen gebeurt doordat receptoreiwitten op celmembranen een binding aangaan met het antigeen. Het zijn vooral de receptoreiwitten op macrofagen en lyfocyten die een rol hierbij spelen.
Deze eiwitten zijn onderdeel van het MHC- systeem.
Elk type receptoreiwit kan slechts 1 type antigeen binden. De receptoreiwitten van het MHC- systeem worden in twee groepen verdeeld: MHC-I- eiwitten en MHC-II- eiwitten.
Lymfocyten ontstaan uit bepaalde stamcellen uit het rode beenmerg. Er zijn twee soorten lymfocyten: B- lymfocyten en T- lymfocyten. De ontwikkeling van B- lymfocyten uit stamcellen vindt plaats in het beenmerg. De stamcellen waaruit zich T- lymfocyten ontwikkelen verhuizen naar de thymus.
De plaatsen waar veel lymfocyten zijn, lymfeknopen, de milt, het beenmerg en de thymus, worden lymfoïde organen genoemd.
Antigeen- presentatie
Lichaamsvreemde antigenen die zijn binnengedrongen worden o.a. door macrofagen gebonden aan receptoreiwitten op hun celmembraan. De macrofaag wordt dan een antigeen presenterende cel (APC) genoemd. Ook andere cellen kunnen zich ontwikkelen tot een APC.
Via de lymfe en het bloed komen APC in de lymfoïde organen terecht. Hier worden de APC-en en de antigenen aangeboden aan lymfocyten waardoor deze worden geactiveerd. Als de T- lymfocyten worden actief worden gaat deze zich veelvuldig delen, in 3 typen: T- helpercellen, cytotoxische T- cellen en T- geheugencellen. (het zijn vooral T- helpercellen die ontstaan)
T- helper cellen geven verschillende soorten cytokinen af. Bepaalde cytokinen stimuleren de ontwikkeling van cytotoxische T- cellen. Dezen verlaten de lyfoïde organen en vernietigen lichaamscellen die met virussen zijn geïnfecteerd. Hierbij gaan ook de virussen dood. Dit heet cellulaire afweer.
Cytotoxische T- cellen vernietigen alleen cellen die door een bepaald virus zijn geïnfecteerd. Ze herkennen deze cellen aan stukjes antigeen die door een geïnfecteerde cel op het celmembraan zijn geplaatst. Ze reageren ook op de cellen van een orgaan bij orgaantransplantatie.
T- geheugencellen herkennen bij een volgende infectie een antigeen, waardoor er sneller een afweerreactie volgt.
Onder invloed van cytokinen uit T- helpercellen ontwikkelen B- lymfocyten zich tot twee type dochtercellen: Plasmacellen en B- geheugencellen. Deze cellen blijven in lymfoïde cellen.
Plasmacellen vormen antistoffen tegen antigenen. Antistoffen zijn eiwitten. Ze worden ook wel immunoglobuline (lg) genoemd. Tegen een antigeen kunnen meerdere verschillende antistoffen worden gevormd. Een plasmacel kan maar 1 type antistof vormen.
Antistoffen binden zich aan antigenen.
Plasmacellen kunnen heel snel grote hoeveelheden antistoffen produceren, deze antistoffen komen in alle lichaamsvochten terecht.
● humorale afweer wordt de afweer genoemd door de antistoffen (humor = vocht)
B- geheugencellen herkennen bij een nieuwe infectie een antigeen, zodat er een snellere reactie is. En je wordt dan meestal niet ziek. Je bent dan immuun geworden voor de ziekteverwekker.
Basisstof 3 Immuniteit
Bij een eerste besmetting met een antigeen duurt het enkele dagen voordat er voldoende antistof is gevormd. Je wordt dan meestal eerst ziek, tot dat je voldoende anti-stoffen hebt gevormd. Dit wordt de primaire reactie genoemd.
Bij een tweede besmetting met hetzelfde antigeen zorgen de geheugencellen ervoor dat vrijwel onmiddellijk antistof wordt gevormd. Dit is de secundaire reactie. Door de snelle secundaire reactie heb je bij een tweede besmeting meestal vrijwel geen symptonen. Je bent door de primaire reactie immuun geworden.
Wanneer je immuun wordt doordat er een ziekteverwekker was binnengedrongen wordt dat natuurlijke immuniteit genoemd.
Als de immuniteit kunstmatig is opgewekt, wordt dat immunisatie genoemd.
Een vaccin bevat gedode of verzwakte ziekteverwekkers, maar soms worden ook alleen antigenen ingespoten. Door de vaccin worden er antistoffen tegen het antigeen aangemaakt. De geheugencellen zorgen voor de immuniteit bij een latere besmetting.
In Nederland worden vrijwel alle kinderen gevaccineerd tegen: difterie, kinkhoest, tetanus, polio, Haemophilus influenzae type b, bof, mazelen, rodehond, meningokokken C.
Bij passieve immunisatie wordt een serum ingespoten. Een serum bevat antistof tegen het antigeen waarmee de persoon besmet is. Met behulp van biotechnologie is men tegenwoordig in staat antistof van 1 type te produceren. Dit noemen we monoklonale antistof. (De antistof die wordt ingespoten is van een dier afkomstig, en het nadeel van deze methode is dat het dier vele verschillende antistoffen heeft.)
Basisstof 4 Transplantaties en bloedtransfusies
Bij een transplantatie wordt een aangetast weefsel of orgaan vervangen door een ander weefsel of orgaan. Als het weefsel of orgaan afkomstig is van een donor, dan vormen afstotingsreacties een groot probleem. Afstotingsreacties worden opgewekt door MHC- eiwitten op de celmembranen van het getransplanteerde weefsel of orgaan. Deze MHC- eiwitten worden door het afweersysteem herkend als lichaamsvreemde antigenen. Bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA- systeem een rol.
Het HLA- systeem werd ontdekt bij witte bloedcellen, maar later is gebleken dat deze antigenen voorkomen op de membranen van vrijwel alle cellen. Het HLA- systeem is een onderdeel van het MHC- systeem. Iedereen heeft een eigen HLA- systeem (behalve eeneiige tweelingen). De genen voor het HLA- systeem liggen alle op het zesde chromosomenpaar.
Door het HLA- systeem kunnen lymfocyten eigen cellen van lichaamsvreemde cellen onderscheiden.
Voordat de transplantatie kan beginnen moet er worden onderzocht of het HLA- systeem van de donor past bij het HLA- systeem van degene die het orgaan ontvangt. (de acceptor).
In het verleden kon je door middel van het invullen van een donorcodicil aangeven of je donor wilde zijn. Nu is er een centraal donorregister, waarin de gegevens centraal staan geregistreerd.
Afstotingsreacties
Het HLA- systeem van donor en acceptor komen vrijwel nooit voor 100% overeen. Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische T- cellen van de acceptor herkennen in samenhang met MHC- I- eiwitten de antigenen op de celmembranen van het donorweefsel of donororgaan. Donorcellen worden dan door de cytotoxische T- cellen vernietigd.
Afstotingsreacties kunnen worden onderdrukt met medicijnen die het gehele afweersysteem onderdrukken.
Het AB0- systeem en de resusfactor zijn de belangrijkste systemen om bloedgroepen in te delen.
Het AB0- systeem onderscheidt bloedgropen als : A, B, AB en 0 (nul). Hierbij zijn 2 antigenen betrokken. Mensen die bloedgroep A hebben, hebben alleen antigeen A. Mensen die beide antigenen hebben, hebben bloedgroep AB. Mensen die o hebben, hebben geen antigenen.
Een persoon die bloedgroep A heeft, heeft antistof B. Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof die tegen het antigeen van deze bloedcellen is gericht.
Als de samengeklonterde bloedcellen blijven steken in de haarvaten gaan ze te gronden, en daardoor komt hemoglobine vrij in het bloedplasma. (proces heet hemolyse)
Hemolyse kan hersen- en nierbeschadigingen tot gevolg hebben, en zelfs de dood.
Resusfactor
Een resusfactor is een eiwit dat voorkomt op de celmembranen van de rode bloedcellen bij 85% van de mensen. Dit eiwit komt ook voor op de celmembranen van het resusaapje. Bloed met een resusantigeen wordt resuspositief bloed genoemd (Rh+), mensen die het resusantigeen niet hebben zijn resusnegatief (Rh-). Zij maken deze antistof pas aan als ze in contact komen met resuspositief bloed.
Als iemand met bloedgroep A Rh- bloed krijgt van iemand met A Rh+ zal de ontvanger de eerste keer antiresus gaan maken, maar dat is nog niet genoeg, dus het is nu nog geen probleem. Maar als diegene een andere keer weer bloed krijgt van iemand met A Rh+ zal dat leiden tot klontering van de rode bloedcellen en treedt er hemolyse op.
Het resusantigeen kan problemen geven bij zwangerschap. Als een resusnegatieve vrouw zwanger is van een resuspositief kind, kan door scheurtjes in de placenta rode bloedcellen van het kind in de bloedsomloop van de moeder terecht komen. De moeder maakt dan antiresus. Voor het eerste kindje is dit nog geen probleem. Maar als de vrouw bij haar tweede zwangerschap weer zwanger is van een resuspositief kindje. Dan kan het bloed van de moeder door de placenta in het bloed van het kind terechtkomen. Dan kunnen de rode bloedcellen van het kindje samenklonteren en kan er hemolyse opreden.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden