Thema 1; Inleiding in de biologie.
Basisstof 1; Wat is biologie?
Biologie is het bestuderen van organismes. Die vertonen levensverschijnselen (stofwisseling, groei, ontwikkeling, voortplanting). Als een organisme stopt met levensverschijnselen vertonen is het dood, als die dat nooit heeft gedaan is het levenloos. Elk individueel dier heeft een levenloop (geboorte t/m dood). Elk soort dier heeft een levenscyclus, het soort blijft zich voortplanten en als het goed is houdt het niet op met leven.
Basisstof 2, Natuurwetenschappelijk onderzoek.
Het ontstaan van leven, eerst dacht men aan de theorie genertio spontanea. Maar later bedacht men dat ze beter met een natuurwetenschappelijk onderzoek aan de gang konden.
Observatie
Probleemstelling
Hypothese
Nieuwe hypothese -> Experiment
Resultaten
^|
|\/
Verwerping v/d hypothese - conclusie - bevestiging v/d hypothese
Basisstof 3, Organen, cellen en weefsels.
Cel: kleinste levend onderdeel van een organisme
Weefsel: aantal van dezelfde cellen
Orgaan: een aantal samenwerkende weefsels
Orgaanstelsel: een aantal samenwerkende organen van dezelfde functie
Organisme: samenwerkend orgaanstelsel
Bij veel weefsels liggen de cellen niet tegen elkaar aan maar zit er een tussencelstof tussen, dat is gemaakt van dood materiaal. Aan de onderdelen van een organisme kun je vaak zien wat de functie is.
Basisstof 5, Plantaardige cellen.
Organel: een deel v/e cel met een eigen functie.
Cytoplasma: (celplasma) daar bestaat een cel uit, kleverige vloeistof.
Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma.
Celkern: regelt de stofwisselingsprocessen in de cel.
Kernplasma: daar bestaat de celkern uit.
Kernmembraan: buitenste laag v/h kernplasma.
Vacuole: bevindt zich in het cytoplasma, een blaasje met vocht.
Vacuolemembraan: buitenste laag v/d vacuole.
Vacuole vocht: water met opgeloste stoffen in vacuole.
Proplastide: zit in jonge plantjes en kunnen zich tot plastiden ontwikkelen. (in vacuole vocht)
Plastide: daar kunnen chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten uit ontstaan.
Chloroplasten: bladgroenkorrels vind fotosynthes plaats (kan over gaan ik chromoplast)
Chromoplasten: kleurstofkorrels (rode en gele pigmenten)
Leukoplasten: kleurloos, kan zich ontwikkelen in zetmeelkorrels, chromo- en chloroplasten.
Anthocyaan: kleurstof in vacuole vocht, blauw, paars, roos en roze.
Celwand: het cytoplasma vormt een stevig laagje om de cel. Tussencelstof dus behoort niet tot de cel.
Wandstandig cytoplasma: scheid het cytoplasma met de celwand.
Intercelluaire ruimten: kleine holtes tussen aan elkaar liggende celwanden, gevuld met lucht.
Basisstof 6, de submicroscopische bouw van cellen.
Doordat de twee membranen in het cytoplasma bijna tegen elkaar aan liggen, ontstaan holtes en kanaaltjes. Dit heet het endoplasmatisch reticulum, die vervult een functie bij het transport in de cel. In het kernmembraan zitten kernporiën, daardoor staat het in contact met het cytoplasma. In het kernplasma zitten chromosomen en die zijn alleen zichtbaar bij deling.
Ribosomen: bolvormige organellen met functie bij de vorming van de eiwitten (synthese). Ze komen vooral voor op het endoplasmatisch reticulum, maar zijn ook vrij in het cytoplasma.
Mitochondriën: ronde/boonvormige organellen, vervult een functie bij verbranding, daarom liggen de enzymen die dat mogelijk maken op het binnenste membraan. Het aantal is afhankelijk v/d cel.
De choroplasten in plantaardige cellen zijn gevuld met membranen, waartussen zich platte holtes bevinden. Op membranen liggen enzymen voor de fotosynthese. Het celmembraan (grens tussen cel en omgeving). Zorgt voor een selectieve transport. Het is selectief permeabel. Daardoor wordt de samenstelling v/h cytoplasma geregeld via het celmembraan. Bestaat uit twee lagen fosfolipiden en daar liggen eiwitten en koolhydraatketens in.
Basisstof 7, Stoffentransport tussen cellen en hun omgeving.
Concentratie: hoeveelheid opgeloste deeltjes per volume eenheid. In volume procenten of in gram per liter.
Diffusie: de verplaatsing v/e stof met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie (ranja en water)
Homogeen: als de concentratie in een oplossing overal gelijk is.
De diffusie snelheid is afhankelijk van: het diffusie oppervlak, afstand, druk of concentratie verschil. Er kan alleen diffusie optreden bij gassen en vloeistoffen, omdat daar de moleculen vrij kunnen bewegen.
Permeabel: doorlatend, alle moleculen kunnen er doorheen.
Semipermeabel: Half doorlatend, alleen water moleculen kunnen er doorheen.
Osmose: diffusie door een semipermeabel membraan. De weefselvloeistof v/e organisme vormt één geheel, het interne milieu.
Basisstof 8, Osmose bij planten.
Als er osmose water door de celwand (ß permeabel) in de cel stroomt, wordt de volume van de cel groter, waardoor de cel druk gaat uitoefenen op de celwand (turgor). Deze zorgt weer voor een tegendruk. Zo wordt het geheel steviger. De cel neemt water op uit de celwand, dus de osmotische waarde daalt iets. Door de tegendruk van de celwand beperkt de waterstroom naar binnen de cel, nog voor de osmotische waarde binnen en buiten de cel gelijk zijn. Er ontstaat een evenwicht er gaat even veel water uit de cel als in. Het tegenovergestelde van turgor is plasmolyse. De cel verliest zijn stevigheid, omdat de cel loslaat van de celwand. Bij langdurige plasmolyse sterven de cellen.
Thema 2; Voortplanting en ontwikkeling.
Basisstof 1; Het voortplantingsstelsel van een man.
Eikel: gevoelig voor seksuele prikkelingen.
Zwellichaam: onder invloed van seksuele prikkelingen gaan de aders in de holtes van de zwellichamen zich verwijden, zodat deze zich met bloed vullen en een erectie ontstaat.
Teelbal: produceert zaadcellen.
Bijbal: opslag plaats zaadcellen (zuur milieu.)
Zaadleider: vervoert zaadcellen.
Zaadblaasjes: voegt basisch vocht aan de zaadcellen toe, wat deze actief maakt.
Prostaat: voegt voedingsstoffen aan de zaadcellen toe
Na deze vocht toe voegingen heten de zaadcellen sperma.
Urinebuis: loopt door de penis en vervoert de sperma en urine.
De voorhuid zit over de eikel heen en de balzak (scrotum) over de teelbal en de bijbal. Onder het voorhuid wordt smegma (smeer) aangemaakt.
Basisstof 2; Het voortplantingsstelsel van een vrouw.
Eierstok: de ontwikkeling van de eicel. Als ze gaan ontwikkelen zitten de eitjes in een follikel die gevuld is met vocht. Als ze rijp zijn springen ze open, dat heet de ovulatie, vind eenmaal in de 4 weken plaats. Het follikel weefsel dat in de eierstok achter blijft heet het gele lichaam.
Eileider: Vangt het eitje op na de ovulatie en leidt het naar de baarmoeder, ook vindt er de bevruchting plaats.
Baarmoeder: innestel ruimte voor de bevruchte eicel (zygote)/ontwikkeling embryo.
De eicel blijft na de ovulatie maar 12 uur in leven, als die niet wordt bevrucht dan wordt het eitje geresorbeerd.
Vagina: komt de penis door naar binnen, voert menstruatie bloed af en komt kind door ter wereld.
Clitoris: gevoelig voor seksuele prikkelingen.
Kleine schaamlippen: produceren slijm bij seksuele opwinding. Dient als glijmiddel.
Maagdenvlies: plooi van het slijmvlies in de vagina, die sluit de vagina gedeeltelijk af.
Als de eicel is vrijgekomen en de spermacellen, die 3 dagen kunnen overleven in de vrouw, de eicel binnendringen, vormt de eicel een bevruchtingsmembraan. Die zorgt ervoor dat er maar één sperma cel de eicel kan bevruchten. Na de bevruchting deelt de zygote zich een aantal keer. Het klompje cellen beweegt mee met de vruchtstroom die is ontstaan door de spierbewegingen van de eileiders en de trilharen. Als het klompje cellen in de baarmoeder aan komt nestelt die zich in het baarmoederslijmvlies.
Basisstof 3; Hormonale regeling van de voortplanting.
Je hebt de hormonen FSH en LH, die worden gemaakt in de hypofyse. Verder heb je testosteron (mannelijk geslachtshormoon) en dat wordt gemaakt in de teelballen en bij de vrouwen wordt oestrogeen aangemaakt in de wand van de rijpende follikel en in de eierstokken à oestradiol en oestron. Het gele lichaam produceert progesteron (zwangerschapshormoon.) zie tabel 75 b!
Door doe hormonen vinden in de puberteit veranderingen plaats. Primaire geslachtskenmerken heb je al vanaf je geboorte secundaire geslachtskenmerken komen pas in je puberteit.
De menstruatie cyclus duurt 4 weken. De eerste dag van de menstruatie is de eerste dag van de cyclus. De eerste 12 dagen wordt de follikel steeds rijper en na de menstruatie worst het baarmoederslijmvlies dikker en gaat meer klieren bevatten. Op de 14de dag vindt de ovulatie plaats, als het niet wordt bevrucht begint het gele lichaam na 11 dagen af te sterven, dus er is niet genoeg progesteron om het slijmvlies in stand te houden. Een groot gedeelte van het slijmvlies wordt dan afgestoten (menstruatie) en de cyclus begint weer op nieuw.
Tabel 82 f! Bij bevruchting blijft het gele lichaam 3 maanden progesteron produceren dan heeft het lichaam een placenta aangemaakt die het van het gele lichaam overneemt. Progesteron zorgt ervoor dat er geen menstruatie optreed, het baarmoederslijmvlies dik blijft en de klieren in de borsten gaan ontwikkelen. De FSH en LH worden geremd, zodat er geen follikels worden gerijpt.
Basisstof 5; Seksueel overdraagbare aandoeningen.
SOA is een bacteriële infectie die je door intiem contact kunt krijgen. Alleen Aids is een virus. Je kunt SOA’s voorkomen door met een condoom te vrijen. De meest bekende infecties zijn: syfilis, chlamydia, gonorroe en aids. Bij aids wordt het afweersysteem aangetast. Syfilis krijg je een zweertje, chlamydia heb je vaak geen ziekte verschijnselen, maar ook wel waterige afscheiding, gonorroe komt er pus uit het geslachtsdeel.
Basisstof 6; Geboorteregeling.
Als mensen besluiten geen kinderen te willen en ze willen wel seks blijven houden, moeten ze aan anticonceptie doen.
Periodieke onthouding: geen seks in de vruchtbare periode, geen betrouwbare methode.
Coïtus interruptus: penis uit vagina terug trekken voordat het orgasme komt, geen betrouwbare methode
De pil: bevat een kleine hoeveelheid hormonen, zodat er geen baarmoederslijmvlies wordt aan gemaakt en geen eicel vrijkomt.
Condoom: rubber hoesje die om de penis wordt heen geschoven, zodat er geen sperma in de vagina komt.
Pessarium: vrouwen condoom die om de baarmoedermond wordt heen geschoven. Moet in combinatie met zaaddodende pasta. Na de gemeenschap moet het 8 uur lang blijven zitten.
Spiraaltje/ankertje: een plastic voorwerp dat met koperdraad is omwikkeld. Wordt in de baarmoeder geplaatst en kan daar 5 jaar blijven zitten.
Sterilisatie: bij de man worden een stukje van de zaadleiders weggehaald. Bij een vrouw worden de eileiders onderbroken. Dit kan vaak ook weer ongedaan worden gemaakt.
Deze manieren zijn heel betrouwbaar.
Als er iets mis is gegaan met de anticonceptie en je bent zwanger zijn er ook nog noodmaatregelen zoals;
Morning-after pil: moet binnen 24/36 uur na de geslachtsgemeenschap worden in genomen. Je wordt dan misselijk door de grote hoeveelheid oestrogeen die de pil bevat.
Overtijdsbehandeling: moet plaatsvinden tussen de 10de en 16de dag van de menstruatie. De baarmoeder wordt dan leeggezogen.
Abortus: als je te laat bent voor een overtijdsbehandeling, onder plaatselijke verdoving wordt het baarmoederslijmvlies met de embryo weggezogen.
Basisstof 7; Embryonale ontwikkeling.
Als de bevruchting heeft plaatsgevonden, deelt de zygote zich een aantal keer zonder te groeien. Delingen zonder groei heten klievingsdelingen. Het klompje cellen komt na 5/7 dagen aan in de baarmoeder, bevat het een holte gevuld met vocht: de embryonaalknop.het klompje cellen nestelt zich in het slijmvlies. Het baarmoederslijmvlies groeit er over heen. Het buitenste vruchtvlies van het klompje vormt uitstulpingen, die heten vlokken. Die tussen de holte in het baarmoederslijmvlies doorlopen, daar zitten holtes in waar het bloed van de moeder doorheen stroomt. Door die vlokken worden zuurstof en voedingsstoffen opgenomen uit het baarmoederslijmvlies. Zo kan het klompje groeien. Een deel van de embryonaalknop groeit uit tot een embryo, een ander deel tot de hechtsteel. Ook ontwikkeld zich daaruit een tweede vlies: het binnenste vruchtvlies. Dit geeft aan de binnenkant vocht af, dus de holt binnen in het vlies wordt steeds groter. Het binnenste vlies komt tegen het buitenste aan te liggen. Tussen de vliezen en de embryo ligt het vruchtwater. Dat beschermt de embryo tegen schokken en uitdroging en kan hij zich makkelijk bewegen. (zie afb. 40) ????
Na 3 weken ontwikkeld de embryo hart en bloedvaten. De vlokken vormen zich tot een placenta en de bloedvaten van de moeder bevinden zich daar, maar ook van de embryo. Die zitten aan de embryo vast door de navelstreng. De navelstreng heeft 3 aders, twee lopen er naar de placenta toe en eentje komt er van terug. Het bloed blijft gescheiden door een dun vlies. Door dat vlies vindt uitwisseling plaats van stoffen (diffusie, actief transport.) Zo geeft het kind zijn afvalstoffen aan de moeder en de moeder de voeding en zuurstoffen aan de embryo. Ook ziekte verwekkers of genotsmiddelen kunnen door het vlies heen. Dat kan schadelijk zijn voor de ontwikkeling van de embryo. Verder komen ook antistoffen, tegen bepaalde ziektes, vanuit het bloed van de moeder in de embryo terecht. Na de derde maand wordt de embryo foetus genoemd, omdat hij dan al wat meer op een mensje lijkt. Alle organen zijn in aanleg aanwezig. De placenta produceert dan progesteron en neemt de taak van het gele lichaam helemaal over.
Het gele lichaam verschrompeld dan. Als de placenta dat niet genoeg produceert, zal er niet genoeg baarmoederslijmvlies zijn en zal met de embryo worden afgestoten, dat is een miskraam. Er zijn meerdere mogelijkheden op een miskraam, maar dit is de meest voorkomende. Soms vindt de innesteling buiten de baarmoeder plaats, dit heet een buitenbaarmoederlijke zwangerschap.
Als bij de ovulatie twee eicellen vrij komen en worden bevrucht krijg je een twee-eiige tweeling. Bij een eeneiige tweeling splits het klompje cellen zich, als het zich aan het delen is. Dat kan tijdens de deling in de eileider, dan hebben de embryo’s twee verschillende vliezen en placenta’s, maar het kan ook als het al ingenesteld is, dan hebben ze een gezamenlijke placenta en vliezen.
Basisstof 8; Nieuwe voortplantingstechnieken.
Steeds meer mensen hebben een verminderde vruchtbaarheid. Als de man geen gezonde of te weinig zaadcellen produceert, kunnen ze kiezen voor kunstmatige inseminatie. Er dan wordt donorsperma in de vrouw geplaatst. Als de eileiders van de vrouw zijn verstopt wordt er IVF toegepast. Door toediening van hormonen worden er meerdere eicellen tot rijping gebracht. Als er ovulatie optreedt, haalt de arts de eicel weg, en voegt de sperma van de man er aan toe. De zygote wordt dan weer terug geplaatst in de baarmoeder, zodat het kan innestelen.
Basisstof 9; De geboorte.
Na 9 maanden wordt het kind geboren, soms wordt het te vroeg geboren en moet het in de couveuse om verder te ontwikkelen. De geboorte bestaat uit 3 fasen: de ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte. De ontsluiting: er treden weeën op, hierbij trekt de bovenste wand van de baarmoeder zich samen. De baarmoederhals wordt daardoor rond het hoofdje getrokken. Dat heet indaling en duurt 4 tot 8 uur. De weeën komen steeds sneller achter elkaar en de slijmprop in de baarmoederhals wordt uitgestoten en de hals wordt groter. Dit heet ontsluiting en daarbij breken ook de vruchtvliezen, waardoor het vruchtwater wegvloeit. Als de baarmoederhals 10 cm is, is de ontsluiting volledig. De uitdrijving: de moeder mag actief gaan persen, omdat de persweeën opgang zijn gekomen. Door de samentrekkingen van de spieren wordt het hoofdje door de hals geduwd en vervolgens het lijfje. Bij een stuitligging komt het kontje of het voetje eerst naar buiten. Bij een dwarsligging ligt het kindje met zijn ruggetje tegen de baarmoederhals en moet dus geboren worden met een keizersnee.
De nageboorte: de huidsmeer op de baby is een bescherming tegen ziekteverwekkers. De navelstreng wordt afgeklemd en doorgeknipt, daardoor kan de baby zijn zuurstof niet meer uit de placenta halen en moet zelf ademen. De nageboorte (placenta, vruchtvliezen) komt ongeveer een kwartier later dan de baby uit de baarmoeder.
Basisstof 10; de levenscyclus van de mens.
Een mens heeft een levenscyclus die is ingedeeld in levensfasen. Van 0-1,5 jaar ben je baby en in die eerst maanden wordt je zuigeling genoemd. Een baby leert zitten, staan enz. van 1,5 tot 4 ben je een peuter, die leert praten, traplopen enz. van 4-6 ben je een kleuter, die leert fietsen, klimmen enz. van 6-12 ben je een school kind, die leert o.a. lezen, schrijven, rekenen. Dan kom je in de puberteit van 12-16, dan beginnen de hormonen op gang te komen en je geslachtsorganen te werken. Adolescent van 16-21 leert geheel zelfstandig te worden. Dan ben je volwassen 21-65, vaak krijg je dan kinderen en moet je ze op voeden. Dan ben je bejaard, dus alles boven de 65, veel bejaarden worden hulp behoevend.
Een baby leert grove en fijne motorische ontwikkelingen dat is lichamelijk. Verder krijgt het ook nog sociale ontwikkeling.
Als mensen oud worden, gaan ze vaak lichamelijk en geestelijk achteruit. Vaak omdat de cellen niet meer goed worden aangemaakt. Er treed dan bijv. dementie op. Dat is het achteruit gaan van geestelijke vermogens. Soms is het zo erg dat de bejaarde geen kwaliteit meer aan zijn leven heeft, er wordt dan euthanasie toegepast. Actieve euthanasie is bepaalde handelingen toepassen om het leven van de patiënt te verkorten (overdosis medicijnen.) passieve euthanasie is het stoppen met medicijnen te geven, zodat de patiënt uit zichzelf overlijd. Dit heet versterven.
Thema 3 – DNA
Basisstof 1:
Eiwitmolecuul bestaan uit een groot aantal aan elkaar gekoppelde aminozuren. In het lichaam zijn er 20 verschillende aminozuren. Vrijwel alle erfelijke eigenschappen komen tot uitin in fenotype door de werking van bepaalde eiwitten (enzymen). Synthese van enzymen en andere eiwitten plaatsvinden in ribosomen. Een chromosoom bevat 1 zeer lang molecuul van de stof DNA. Een DNA-molecuul ligt opgerold om eiwitmoleculen. Een keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribe en een stikstofbase. In een DNA-molecuul 4 verschillende stikstofbasen: Adenine (A), Thymine (T), Cytosine (C) en Guanine (G). Deze vormen vaste paren (basenparen), namelijk A met T en C met G.
Basisstof 2:
Nieuwe cellen ontstaan door mitose (kerndeling) en celdeling. Bij mitose deelt een celkern zich in tweeën, waarna er twee cellen ontstaan. Door plasmagroei worden de twee dochtercellen net zo groot als de moedercel. Na een tijdje is er ook mitose in dochtercellen. De periode tussen 2 mitosen = interfase.
Mitose + interfase = celcyclus.
DNA-replicatie = voordat mitose begint vormt elke chromosoom een tweede draad erbij. Nu wordt van het DNA-molecuul een nauwkeurig kopie gemaakt. De ketens worden verbroken en vormen nieuwe ketens. Doordat de stikstofbasen steeds vaste paren vormen, zijn beide DNA-moleculen identiek. Bij DNA-replicatie bestaat een chromosoom uit 2 identieke delen = de chromatiden. De plaats waar chromatiden aan elkaar vastzitten heet centromeer. Hierna gaan chromatiden spiraliseren > chromosomen worden korter en dikker. Nu zijn de chromosomen zichtbaar met de microscoop.
2 chromatiden van een chromosoom bevatten dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen. Mitosen schematisch weergegeven met: 2N > 2N + 2N.
Na afloop mitose verdwijnt de spiralisatie van de chromosomen. De chromosomen worden weer dun, lang en niet zichtbaar.
Basisstof 3:
Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een individu uit tot een nieuw individu. Dit kan op verschillende manieren :
1. bij eencellige dieren/planten door deling
Bij zaadplanten op natuurlijke wijze door:
2. knollen: verdikte stengels met knoppen ( bv. Bij aardappels)
3. uitlopers: horizontaal groeiende stengels ( bv. Bij aardbeien)
4.bollen: verdikte bladeren (rokken) met knoppen (bv. Bij tulpen)
Bij zaadplanten op kunstmatige wijze:
1. stekken: stuk van stengel/blad afsnijden, op snijvlak ontwikkelt zich wortels. (bv. Bij kamerplanten)
2. enten: takken vastzetten op een afgeknipte onderstam (bv. Bij fruitbomen)
Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door mitose en celdeling. De dochtercellen bevatten dezelfde erfelijke eigenschappen als de moedercel. Hierdoor nakomelingen hetzelfde genotype hebben als de ouder.
Kloon = groep individuen die door ongeslachtelijke voortplanting uit 1 organisme is ontstaan. Het kweken van individuen heet: klonen of kloneren. Klonen is gunstig, zo een gunstig genotype behouden. Bij weefselkweek wordt uit een gezonde, goed groeiende plant een stukje weefsel weggesneden. Dit weefsel wordt ontsmet en op een geschikte voedingsbodem met voedingsstoffen en plantenhormonen (groeistoffen) gebracht. De cellen gaan delen. Er ontstaat: Callus. Nu weer opnieuw planten. Door plantenhormonen gaan cellen zich differentiëren en specialiseren. Er ontstaat: embryoiden. Deze worden weer gesplitst en weer opnieuw opgekweekt. Er ontstaat: (jonge) plant.
Voordeel van deze methode: snel groot aantal planten met hetzelfde genotype kweken en kan je bepaalde gewenste eigenschappen op celniveau selecteren.
Basisstof 4:
Geslachtelijke voortplanting = versmelten de kernen van geslachtcellen. Bij vorming van geslachtscellen vindt meiose plaats: een deling waarbij de chromosomen van een paar uit elkaar gaan. Meiose bestaat uit 2 opeenvolgende delen.
Eerst meiose I: uit 1 diploïde cel ontstaat 2 haploïde cellen = reductiedeling, omdat het aantal chromosomen per kern wordt gereduceerd (verdubbeld).
Bij meiose II: uit 2 haploïde cellen ontstaan 4 haploïde cellen. Als een man meiose ondergaat in een zaadcelmoedercel in de teelbal, ontwikkeld elk van de 4 haploïde cellen zich tot een zaadcel. De kop van een zaadcel is gevuld met de kern. De hals bevat veel mitochondriën. Met de zweepstaart kan de zaadcel zich voortbewegen. Als bij een vrouw in een eierstok een eicelmoedercel meiose I ondergaat, ontstaan dochtercellen die ongelijk van grote zijn. Bijna al het cytoplasma komt terecht in 1 dochtercel. Beide cellen ondergaan meiose II, nu ook bijna al het cytoplasma in 1 dochtercel, deze ontwikkelt zich tot eicel. In het cytoplasma is reservevoedsel opgeslagen, bestemd voor de eerste ontwikkeling van een embryo. De 3 andere dochtercellen worden poollichaampjes, deze gaan te gronde. Pas vanaf de puberteit gaan de eicellen rijpen. Nadat een ovulatie heeft plaatsgevonden, wordt in de vrijgekomen eicel de meiose afgemaakt.
Basisstof 5:
Bij meiose I gaan de chromosomen van een chromosomenpaar uit elkaar. Doordat de allelen in de chromosomen van een paar verschillen, kun je zeker zijn dat de dochtercellen een verschillend genotype hebben. Bij organismen geldt: N=2. Kunnen na meiose geslachtcellen ontstaan met 4 (2²) verschillende combinaties van chromosomen. Bij de mens (N=23) kunnen geslachtcellen ontstaan met 2²³ verschillende combinaties van chromosomen. Recombinatie = het ontstaan van nieuwe combinaties van genen. Door recombinatie ontstaat een grote verscheidenheid (diversiteit) in genotypen binnen een soort. Hierdoor heeft het soort een grotere overlevingskans. Het ligt aan de milieuomstandigheden of er geslachtelijke- of ongeslachtelijke voortplanting plaats vindt. Bij geslachtelijke voortplanting bij zaadplanten spelen bloemen een belangrijke rol. De meeldraden en de stamper zijn de voortplantingsorganen. In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De haploïde cellen die hierbij ontstaan ontwikkelen zich tot stuifmeelkorrels (meelkorrels). In het vruchtbeginsel van een stamper bevinden zich 1 of meer zaadbeginsels > ontstaat na meiose 1 eicel. Door bestuiving stuifmeelkorrels van de meeldraden overgebracht naar stempels van stamper. Genetische variaties kunnen ontstaan bij geslachtelijke voortplanting. 1) veredeling: door kruisen en selecteren gunstige eigenschappen in 1 nakomeling te verkrijgen. Als de veredeling goed is, wordt klonering toegepast. Zo identieke nakomelingen in het genotype, niet altijd in het fenotype
2) zuivere lijn: groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en homozygoot is voor 1 of meerdere eigenschappen. Je krijgt een zuivere lijn door: 1 ouderplant die homozygoot is > zelfbestuiving > nu dezelfde nakomelingen met hetzelfde genotype. Deze planten heten zaadvast. Dieren die homozygoot zijn voor de gewenste eigenschappen > fokzuiver. Bv. Rashonden.
Basisstof 6:
Mutatie= plotseling verandering van het genotype. De volgorde van de stikstofbasen in het DNA is blijvend veranderd, doordat DNA-moleculen beschadigingen hebben opgelopen en niet is hersteld onder invloed van bepaalde speciale enzymen. Mutaties hebben geen grote uitwerking door:
1) groot deel van de gemuteerde genen in cel niet actief is.
2) Meeste gemuteerde allelen recessief zijn
3) De uitwerking van een mutatie die is opgetreden in een lichaamscel meestal beperkt blijft bij die ene cel.
Informatie voor de synthese van eiwitten bevindt zich in de chromosomen in de celkern. De eiwitten worden gesynthetiseerd in de ribosomen in cytoplasma. De stof RNA brengt informatie voor de eiwitsynthese over van het DNA in de celkern naar de ribosomen in het cytoplasma. Een RNA-molecuul bestaat uit een enkelvoudige keten van nucleotiden. RNA-moleculen worden in de celkern gevormd, langs delen van DNA-molecuul. De vorming van RNA-moleculen is vergelijkbaar met DNA-replicatie. Bij RNA wordt in een deel van een DNA-molecuul langs slechts 1 keten een nieuwe nucleotidenketen gevormd. Bij DNA is dit 2 nucleotidenketens. Als vorming van RNA-molecuul is voltooid, laat het molecuul los van het DNA. Het RNA-molecuul verlaat de celkern via de poriën in het kernmembraan. Als RNA-molecuul bij ribosomen aankomt, kan het daar de synthese van eiwit op gang brengen. Mutatie hebben wel een grote uitwerking in een eicelmoedercel, zaadcelmoedercel, eicel, zaadcel, zygote of een cel van een embryo. Een individu waarbij een mutatie tot uiting komt in fenotype = mutant. Wildtype: fenotype waarbij geen enkele mutatie waarneembaar is. Mutaties zijn meestal ongunstig voor organismen. Onder natuurlijke omstandigheden komen mutaties niet vaak voor. Mutaties komen vaker voor door blootstelling aan kortgolvige straling (bv. Radioactieve straling, röntgen straling of UV straling), chemische stoffen (bv. Stoffen in sigarettenrook of asbest)of virussen. Deze invloeden heten > Mutageen. Als cellen zich ongeremd gaan delen ontstaat er een primaire tumor oftewel, gezwel. Deze tumor kan goedaardig (bv. Vetknobbels) of kwaadaardig zijn (tumor). Bij kwaadaardige tumor in de bouw van het weefsel verstoord. Het vermoedelijk ontstaan van kanker is: In cel aantal mutaties plaatsgevonden, waardoor cel ongevoelig is geworden voor stoffen die celdeling remmen. Primaire tumor kan operatief worden verwijderd, ook door bestraling (radiotherapie). Metastase (uitzaaiing): cellen uit primaire tumor komen in het bloed of in de lymfe terecht en veroorzaken in een ander orgaan secundaire tumoren > nu genezing moeilijk. Bij chemotherapie worden cytostatica toegediend: stoffen die celdeling remmen (ook in gezonde weefsels). Mutagene invloeden zijn meestal ook carcinogeen (kankerverwekkend).
Basisstof 7:
Vormen van erfelijkheidsonderzoeken: tweelingonderzoek, preimplantatiediagnostiek bij in-vitrofertilisatie en prenatale diagnostiek.
Prenatale diagnostiek wordt uitgevoerd om al voor de geboorte van een kind te onderzoeken of het kind eventuele afwijkingen heeft. De meest gebruikte vormen hiervan zijn: echoscopie, vlokkentest en vruchtwaterpunctie.
Bij echoscopie wordt de groei en ligging van het embryo of de foetus gecontroleerd met behulp van een echoscoop. Een echoscoop zend hoogfrequente trillingen uit die door weefsels en organen in verschillende mate worden teruggekaatst. De teruggekaatste trillingen worden zichtbaar gemaakt op een scherm. Nu afwijkingen in de embryonale ontwikkeling zichtbaar gemaakt. Echoscopie kan vanaf de 6de week van de zwanger worden toegepast.
Bij een vlokkentest wordt een klein beetje vlokkenweefsel uit de groeiende placenta weggehaald. Deze vlokken bevatten celkernen met hetzelfde genotype als het embryo. Door cellen tijdens mitose te doden en te kleuren > karyogram opstellen. Nu kunnen al in een vroeg stadium afwijkingen in de chromosomen worden geconstateerd en het geslacht van kind vaststellen. Door biochemisch onderzoek kan een aantal stofwisselingsziekten worden opgespoord. Een vlokkentest kan vanaf de 8ste week van de zwangerschap worden toegepast.
Bij een vruchtwaterpunctie wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In het vruchtwater bevinden zich cellen van de foetus. Deze foetale cellen worden gebruikt voor chromosoomonderzoek (d.m.v. karyogram) en voor het opsporen van bepaalde stofwisselingsziekten. Een vruchtwaterpunctie kan worden uitgevoerd vanaf de 16de zwangerschapsweek.
Erfelijkheidsadvisering = men onderzoekt hoe groot de kans is op een ernstige ziekte of afwijking bij een kind. De ouders kunnen dan beslissen over een eventuele zwangerschap. Via erfelijkheidsonderzoek in de familie probeert men vooraf vast te stellen hoe groot de kans is op een ernstige ziekte of afwijking bij een toekomstig kind. Tijdens de zwangerschap kan de ziekte of afwijking worden geconstateerd door prenatale diagnostiek.
Syndroom van Down = elke cel bevat het 21e chromosoom in drievoud (trisomie 21). Vermoedelijk is bij meiose bij een ouder non-disjunctie opgetreden = beide chromosomen van een paar of beide chromatiden van een chromosoom gaan naar dezelfde pool van een cel.
Basisstof 8:
Biotechnologie = organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens. Polyploidie = behandeling met colchicine, waardoor na mitose geen celdeling optreedt. Hierdoor ontstaan de tetraploide cellen (met 4N chromosomen) of polyploide cellen ( met een veelvoud aan chromosomen). Polyploide planten dragen meestal grotere bladeren, grotere bloemen en grotere vruchten. Recombinant-DNA-techniek = een stukje DNA uit cellen van het ene organisme weg te halen, eventueel te veranderen en vervolgens in te brengen in cellen van een ander organisme. Op deze manier kunnen erfelijke eigenschappen van verschillede soorten organismen met elkaar worden gecombineerd. Genetische modificatie = bij een organisme is kunstmatig DNA van een ander organisme ingebracht. Een transgeen organisme is genetisch gemodificeerd. Een recombinant-DNA-techiek biedt veel mogelijkheden bij de productie van voedsel en geneesmiddelen. Bv. Landbouwgewassen kunnen resistent (ongevoelig) worden gemaakt voor ziekten en plagen. Voedingsmiddelen kunnen worden geproduceerd met een gunstiger samenstelling aan voedingsstoffen. Voedingsstoffen kunnen worden veranderd zodat ze geen problemen meer geven met allergieën. Hormonen (o.a. insuline) en geneesmiddelen (o.a. lactoferrine) kunnen door bacteriën op goedkope wijze in zuivere vorm worden geproduceerd. Celfusietechniek = 2 typen cellen versmelten tot 1 hybridecel. Als de cellen afkomstig zijn van verschillende soorten organismen, kunnen zo nieuwe soorten worden gecreëerd. DNA-fingerprinting = ieder persoon heeft een eigen uniek DNA-patroon. DNA-fingerprinting kan een rol spelen bij de bewijsvoering tegen personen die van misdrijven worden verdacht.
Thema 4 - Erfelijkheid
Basisstof 1: wanneer zijn eigenschappen erfelijk?
- zichtbare eigenschappen, veel daarvan zijn erfelijk.
- De informatie voor de erfelijke eigenschappen liggen in chromosomen. (kern van elke lichaamscel 46 chromosomen)
- Informatie voor erfelijke eigenschappen noemen we genotype
- Het genotype van een organisme is de informatie voor de erfelijke eigenschappen
- Genotype bepaalt niet alle eigenschappen
- Fenotype wordt voor een deel bepaalt door het genotype, het fenotype kan allerlei veranderingen ondergaan zonder dat het genotype verandert (bv. Je haar kleuren) deze oorzaken noemen we invloeden uit het milieu
- Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en door invloeden van het milieu
Basisstof 2: Geslachtschromosomen
- Vrouw= XX
- Man = XY
- Chromosomen paar 23 worden geslachtschromosomen genoemd
- Geslachtshormonen bepalen het geslacht van een persoon, ook beïnvloeden ze de gehaltes aan mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen in het bloed
GESLACHTSCHROMOSOMEN IN GESLACHTCELLEN
- Bij vorming van geslachtscellen vindt reductiedeling (meiose) plaats.
- Een geslachtscel bevat 1 geslachtshormoon, X of Y
Bas.3 Tweelingen
- 2 eicellen bij ovulatie = twee-eiige tweeling (2 bevruchte eicellen)
- 1 eicel bij ovulatie = eeneiige tweeling (1 bevrucht eicel)
- Hoe krijg je een eeneiige tweeling? Als tijdens de 1e delingen van de bevruchte eicel cellen van elkaar losraken. Er ontstaan dan 2 klompjes cellen, er komt een eeneiige tweeling.
- Een eeneiige tweeling is altijd van hetzelfde geslacht.
- Een twee-eiige tweeling kan allebei zijn
Basisstof 4: chromosomen en genen
- Een gen is een deel van een chromosoom dat info bevat voor 1 erfelijke eigenschap
- Elk chromosoom bevat vele genen
- Het genotype is het geheel van genen dat in een celkern aanwezig is.
- Chromosomen komen in paren voor, ze zijn gelijk aan elkaar
- 1 genenpaar bevat de info voor 1 erfelijke eigenschap
- In geslachtscellen komen geen genenparen voor, maar enkelvoudige genen.
- De bevruchte eicel groeit door middel van gewone celdelingen (mitose) hierbij verandert het genotype niet
- Het genotype van een organisme ligt vast op het moment van bevruchting
Basisstof 5: genenparen
- Er zijn genen voor sluik haar, en genen voor krullend haar
HOMOZYGOOT EN HETEROZYGOOT
- Een organisme is homozygoot voor een erfelijke eigenschap, als het genenpaar voor deze eigenschap bestaat uit 2 gelijke genen
HOMOZYGOOT = 2 GELIJKEN
- Een organisme is heterozygoot voor een erfelijke eigenschap, als het genenpaar voor deze eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen
HETEROZYGOOT = ONGELIJK
DOMINANTE EN RECESSIEVE GENEN
- Heterozygoot= 2 verschillende genen voor bv haarvorm (Sluik en krullend) toch hebben deze mensen krullend haar. Dus het krullend gen is het dominante gen. Het sluike gen is het recessieve gen.
- Dominante gen is een gen dat altijd tot uiting komt in het fenotype
- Recessieve gen is een gen dat alleen tot uiting komt in het fenotype als er geen dominant gen aanwezig is
FENOTYPE EN GENOTYPE
- Het zwarte gen is dominant, rood is recessief
- Organismen waarbij het recessieve gen tot uiting komt in het fenotype, zijn homozygoot voor deze eigenschap. Organismen waarbij een dominant gen tot uiting komt in het fenotype, kunnen homozyoot of herterozygoot zijn voor deze eigenschap
GENSYMBOLEN
- Dominante gen = hoofdletter A
- Recessieve gen = kleine letter a
- AA (homozygoot dominant)
- Aa (heterozygoot)
- aa (homozygoot recessief)
Basisstof 6: Kruisingen
-Kruisingen worden uitgevoerd om de overerving van eigenschappen te bestuderen
- Veel kruisingen beginnen met de ouders (dat wordt aangegeven met de P -Parentes-Parents-)
- De nakomelingen worden aangegeven met F1 ( filii = kinderen)
- De 2e generatie nakomelingen wordt aangegeven met F2
Basisstof 7: Stambomen
Een stamboom is een schematische weergave van de fenotypen van enkele generaties.
- Als 2 ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype, zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap. De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap.
Basisstof 9: Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
- Bij geslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomelingen verschillend van dat van de ouders
* Door reductiedeling
* Welke geslachtscellen versmelten is afhankelijk van toeval (hierdoor ontstaan nieuwe genotypen)
- Bij ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomelingen gelijk aan dat van de ouders
oBijv. bij het stekken van planten of bij aardappels
oDoor gewone celdeling (mitose)
- Veredeling: door kruisingen en kunstmatige selectie tracht men een combinatie van gunstige eigenschappen in 1 nakomeling te verkrijgen
- Kunstmatige selectie: uit een nakomelingschap worden alleen de individuen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt voor verdere kruisingen
- Bij landbouwgewassen wordt na de eredeling meestal alleen nog ongeslachtelijke voortplanting toegepast
Basisstof 10: Mutaties
- Een chromosoom kan soms beschadigt raken, de erfelijke eigenschappen zijn dan verandert. Zo’n plotselinge verandering van het genotype heet: mutatie
- Meestal heeft een mutatie geen gevolgen, maar als het in de geslachtscellen gebeurt kan dit wel gevolgen hebben
- Als het gen recessief is zal het geen gevolgen hebben voor de nakomeling, maar als het dominant is wel
- Mutaties kunnen spontaan plaatsvinden.
* Bijv. door: radioactieve straling
* Röntgenstraling
* UV-straling
* Sigarettenrook
* Asbest
- Deze invloeden worden mutageen genoemd
- Als mutatie optreedt in een gewone cel, blijven de andere cellen ongewijzigd. Maar als het voorkomt in een geslachtscel, krijgt de nakomeling in elke cel het gemuteerde gen
KANKER
- Als cellen zich snel en ongeremd gaan delen, ontstaat er een gezwel (tumor)
- Soms groeien ze langzaam en verstoren de bouw van de weefsels niet (goedaardig gezwel) Als ze groot worden kunnen ze operatief verwijderd worden, de patiënt is daarna genezen
- Bij KANKER ontstaat ergens een kwaadaardig gezwel. Kanker is waarschijnlijk het gevolg van mutaties in de genen van een cel. De mutaties hebben tot gevolg dat de cel zich ongeremd gaat delen. Het gezwel groeit dan veel sneller, en de bouw van het weefsel wordt verstoord
- Het 1e kankergezwel is meestal niet dodelijk. De meeste patiënten sterven aan uitzaaiing (metastase)
- Bij uitzaaiing komen de cellen van het 1e gezwel in het bloed en komen zo in andere lichaamsdelen terecht. Zo kan je nooit alle gezwellen opsporen en ga je dood
- Leukemie is een vorm van kanker, het lichaam produceert dan teveel witte bloedcellen. En veel te weinig rode bloedcellen
Basisstof 11: Erfelijkheidsonderzoek
- Al voor de geboorte kan onderzocht worden of een kind een ziekte of afwijking heeft
- Echoscopie: (vanaf de 6e week) doormiddel van geluidsgolven wordt het embryo zichtbaar gemaakt op een scherm (zo kan je de ligging en het geslacht zien)
- Vlokkentest: (vanaf de 8e week) er wordt wat weefsel uit de placenta weggehaald. Van cellen van het embryo worden de chromosomen onderzocht (Een voorbeeld van een afwijking die je zo kan onderzoeken is het syndroom van down (mongooltje))
- Vruchtwaterpunctie: (vanaf 16e week) er wordt wat vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder weggehaald. Hiervan worden de chromosomen onderzocht (als er een hoog risico bestaat
Basisstof 12: Biotechnologie
- Biotechnologie: is een tak van biologie, waarbij organismen worden gebruikt om op grote schaal producten te vervaardigen voor de mens
- Voorbeelden hiervan zijn:
* Brood, bier, wijn, kaas yoghurt en zuurkool
- Deze producten worden bereid met gisten en bacteriën
- Ook bij de productie van bepaalde smaakstoffen, geneesmiddelen en van hormonen worden al heel lang organismen gebruikt
- In de alvleesklier wordt bij mensen het hormoon insuline geproduceerd, bij iemand die suikerziekte heeft, wordt dit hormoon (vrijwel) niet geproduceerd. Daarom moet suikerziekte patiënten zich inspuiten met insuline (dit kwam uit de alvleesklieren van zoogdieren) nu hebben ze er bacteriën bij ingezet en die maken nu elke keer weer meer insuline, het kan nu goedkoop geproduceerd worden
- Deze technieken worden recombinant-DNA-technieken genoemd oftewel genetische manipulatie
Thema 5 - Ordening en Evolutie
basisstof 1:
Omdat er veel eencellige organismen zijn die kenmerken van planten als dieren hebben is een indeling in 2 rijken (planten en dieren) niet juist.
Taxonomie: houdt zich bezig met het ordenen van organismen.
4 rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren.
Indelingscriteria:
- aantal cellen waaruit het organismen bestaat
- celgrootte
- bezit van organellen
- bezit van celwanden
autotroof of heterotroof = voedingswijze
Autotroof: zelfvoedend. Zij nemen uit hun omgeving anorganische stoffen op waarvan ze organische stoffen maken.
Heterotroof: ander nodig hebben voor het voedsel. Zij kunnen alleen van organische stoffen opnemen als voedsel
Organische stoffen: afkomstig van organismen of van producten van organismen.(koolhydraten, eiwitten en vetten)
Anorganische stoffen: komen zowel in organismen als in de levenloze natuur voor. (koolstofmono-oxide, koolstofdioxide, water en zuurstof)
klassen De 4 rijken zijn onder te verdelen in afdelingen soorten. geslachten families orden
Virussen: een omhulsel van eiwitten maat daarin streng DNA of RNA.
Een virus heeft geen cellen, cytoplasma of kernplasma maar bevatten wel óf DNA of RNA. Hij is alleen in staat zichzelf voort te planten in specifieke gastheercellen waarbij het DNA of RNA de gastheercel binnendringt. Met behulp v/d g.cel worden nieuwe virussen gevormd, uiteindelijk gaat de g.cel ten gronde.
basisstof 2:
Organismen behoren tot dezelfde soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten en daarbij vruchtbare nakomelingen voort brengen.
Populatie: een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.
Binaire naamgeving: eerste de geslachtsnaam, dan de soortaanduiding en dan e.v. de naam van de wetenschapper die de wetenschappelijke naam hieraan heeft gegeven.
basisstof 3:
Bacteriën / bacillen bevatten weinig organellen, en het erfelijk materiaal bestaat slecht uit één kringvorming chromosoom. De meeste bacteriën en schimmels bevatten geen chlorofyl. Ze planten zich voort door deling. Ze zijn eencellig, celwand en heterotroof (o.a. cyanobacteriën zijn autotroof).
Schimmels zijn eencellig of veelcelling. Gisten zijn eencellige schimmels en veelcellige schimmels zijn meestal lange schimmeldraden.
Veelcellige schimmels planten zich voort door sporen. (groeien uit de uiteinden v/d schimmeldraden).
penicillinePenseelschimmel (antibioticum)
basisstof 4:
Plantenrijk heeft 5 afdelingen:
De wieren (algen), de mossen, de paardenstaarten, de varens en de zaadplanten.
Wieren: geen wortels, stengels, bladeren
Mossen: geen wortels, wel stengels en bladeren, voortplanting door sporen die
ontstaan in sporendoosjes.
Paardenstaarten: wortels, holle stengels, bladeren, voortplanting door sporen die ontstaan in sporenvormende orgaantjes.
Varens: wortels, stengels, bladeren (vaak groot en ingesneden), voortplanting
door sporen die ontstaan aan de onderkant van het blad
Zaadplanten: naaktzadigen en bedektzadigen…wortels, stengels, bladeren,
Voortplanting door zaden die ontstaan uit de bloemen.
Naaktzadigen: zaden in schubben (naaldbomen)
Bedekzadigen: zaden uit zaadbeginsel (loofbomen, grassen, kruiden)
basisstof 5:
indelingscriteria – symmetrie:Dieren tweezijdig, straalsgewijs of asymmetrisch
- skelet: uitwendig, inwendig skelet of zonder skelet.
Eencellig dieren: asymmetrisch, geen skelet, leven in ’t water.
Sponzen: asymmetrisch, skelet van naalden, vast op de bodem v/d zee.
Holtedieren: straalsgewijs symmetrisch, geen skelet, leven in ’t water, vangen hun prooi met tentakels.
Platwormen: geen skelet, lichaam lang en dun, dwarsdoorsnede plat, leven als
soort parasiet.
Rondwormen: geen skelet, lichaam lang en dun, dwarsdoorsnede rond, leven als
soort parasiet.
Ringwormen: geen skelet, lichaam lang en dun, dwarsdoorsnede rond, lichaam
is opgebouwd uit schijfjes (gesegmenteerd)
Weekdieren: tweezijdig symmetrisch, schelp of skelet als huisje
Geleedpotigen: tweezijdig symmetrisch, skelet is pantser van chitine (hoorn-
achtige stof), kop draagt ogen en voelsprieten
Stekelhuidige: straalsgewijs symmetrisch, inwendig skelet van kalk, huid bedekt
met stekels of knobbels, leven op bodem v/d zee.
Gewervelde: tweezijdig symmetrisch, inwendig skelet met wervelkolom.
basisstof 6:
Uit de eenvoudig gevormde evolutie: uit organismen zijn steeds ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan -> Charles Darwin.
Neodarwinistisch evolutietheorie / neodarwinisme:
- verscheidenheid in genotypen: veranderingen door mutaties/recombinatie waardoor diversiteit ontstaat
- natuurlijke selectie: individuen met gunstig genotype zullen meer nakomelingen geven. Dit leidt tot voortdurende veranderingen in soorten. (geëvolueerd: als de oorspronkelijke vorm is uitgestorven en de mutanten blijven bestaan).
- soortvorming door isolatie: door isolatie (scheiding) kunnen verschillende soorten ontstaan doordat deze steeds meer van elkaar gaan verschillen, hierdoor zijn ze na ’n tijd niet meer in staat zich voort te planten. De soorten passen zich aan, aan hun milieu.
Isolatie kan ontstaan door geografische oorzaken, ontstaan van gebergten, eilanden, rivieren, meren, verschuiving v/d continenten.
basisstof 7:
Fossielen: versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken Paleontologie.van organismen in gesteenten.
Dode organismen die niet druk bovenliggende lagen bedekt met sedimenten (zand/klei) vergaan versteende sedimenten.
Aan de hand v/d radioactieve koolstof die het gesteente bevat kan de ouderdom achterhaald worden.
Homologe organen: organen die overeenkomsten vertonen in bouw en embryonale ontstaanswijze. Ze ontstaan uit dezelfde grondvorm. Homologie duidt over verwachtschap en op een gemeenschappelijke ouder.
Analoge organen: hebben dezelfde functie maar dat geeft nog geen verwantschap, ze zijn niet ontstaan uit dezelfde grondvorm.
Rudimentaire organen: Door aanpassing aan het milieu verliezen deze organen hun functie.
Andere overeenkomsten: het verloop van mitose en meiose, vergelijkbare stofopbouw en soms ook DNA.
basisstof 8:
Geologen hebben het ontstaan v/d aarde verdeeld in tijdperken en perioden.
Ontstaan aarde, 4,6 miljard jaar geleden. Ontstaan leven, 3,8 miljard jaar geleden (de eerste eenvoudige vormen van leven, in ‘t water, waarschijnlijk heterotroof).
Uit anorganische stoffen zijn organische stoffen ontstaan, d.m.v. een mengsel van ammoniak, methaan, waterstof en water dat werd bliksemontlading Oeratmosfeer blootgesteld aan elektrische ontladingen. aminozuren en nucleïnezuren.
Biogenese: het ontstaan van leven uit levenloze materie.
2,3 miljard jaar geleden: ontstaan overeenkomstige organismen van bacteriën (produceerde zuurstof?)
1,5 miljard jaar geleden: eerste cellen endosymbiosetheorie (bacteriën zouden in andere cellen zijnmet organellen gaan leven).
Eind Precambrium: veelcellige organismen als zeewieren, sponzen.
400 miljoen jaar geleden: ontstaan landplanten en vissen, vlak daarna ook landdieren.
350 miljoen jaar geleden: amfibieën, eerste planten met vaatbundels
Carboon: eerste reptielen, wouden, insecten.
250 miljoen jaar geleden: naaktzadige zaadplanten
200 miljoen jaar geleden: bedektzadige zaadplanten.
sauriërs, en ook deMesozoïcum en Jura: bloeitijd reptielen eerste zoogdieren
en vogels.
65 miljoen jaar geleden: uitsterving sauriërs (oorzaak: inslag groot rotsblok
zwarte wolken, stof,explosie temperatuur-roet
daling die de sauriërs niet overleefden.
1 miljoen jaar geleden: eerste primitieve mensen
30.000 jaar geleden: huidige mensenrassen.
Thema 1 t/m 5
- Samenvatting door een scholier
- 4e klas havo | 6914 woorden
- 6 december 2004
- 58 keer beoordeeld
58
keer beoordeeld
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
30.983 scholieren gingen je al voor!
Geef een cijfer:
7
Probleem melden
Ook lezen of kijken

De meest absurde LAKS-klachten van dit jaar: 'Wat de flip'

Zakken voor je eindexamens: is het echt zo erg?

LAKS start actie om eindexamen 25 procent te laten meewegen
Ga jij volgend jaar studeren?
Meld je aan voor nieuwsbrief van Studenten.com voor tips om alles uit je studentenleven te halen 💛
REACTIES
1 seconde geleden
D.
D.
Is dit van boek van 4Vwo of 5 Havo?
16 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
Dit is van het boek van 4 havo!!! ik doe zelf 5 havo H1 en dat is stofwisseling!!!!
13 jaar geleden
AntwoordenR.
R.
dit is niet 5havo maar 4.... wel goede samenvatting btw
12 jaar geleden
AntwoordenL.
L.
goede samenvatting het is alleen wel vanuit een veroudert boek waardoor het niet helemaal overeen komt met dat van nu.
12 jaar geleden
Antwoorden