Samenvatting SE biologie thema 1 tot en met 4
Thema 1 Inleiding in de biologie
De Proef
• Observatie= als er iets wordt waargenomen
• Probleemstelling= op grond van waarnemingen word er een probleem geformuleerd
• Experiment= De proef wordt uitgevoerd
• Resultaten van de proef
• Conclusie= Klopt de hypothese wel of niet
* Orgaan= een deel van een organisme met een of meerdere functies, een orgaan bestaat uit verschillende weefsels en werken samen in een organenstelsel.
* Weefsel= een groep cellen met dezelfde vorm en functies, bij veel weefsel komt tussencelstof voor. Het middenrif scheidt de romp in de borstholte en buikholte; borstholte, slokdarm, longen+hart, buikholte, maag, lever, alvleesklier, dunne darm, dikke darm, nieren.
* Gestroomlijnde lichaamsvormen= weerstand van het water is laag= waterdieren+duikboten
* Holle botten= licht+ stevig in de ledematen
* Gewelfde vormen kunnen veel gewicht dragen bijvoorbeeld de botten in de voeten. * Bolle vleugelvorm= als er opwaartse kracht ontstaat als erg lucht langs strijkt bijvoorbeeld bij vogels.
Plantaardige en dierlijke cel bestaat uit cytoplasma en kernplasma. Cytoplasma bestaat uit water met opgeloste stoffen. Celmembraan buitenste laag van het cytoplasma. In het kernplasma bevinden zich chromosomen. Kernmembraan buitenste laag van kernplasma. Plantaardige cellen komen grote vacuolen, plastiden celwanden voor ( niet bij dierlijke cellen). Vacuole blaasje in het cytoplasma= gevuld vacuolevocht. Plastiden ontstaan in het cytoplasma. Chloroplasten vindt fotosynthese plaats. Chromoplasten geven de kleur hierbij aan.
Leukoplasten= is in zetmeelkorrels opgeslagen.
Plastiden kunnen van de ene soort over gaan in de andere soort. Celwand= stevige laag om de cel heen. Intercullaire ruimten: holten tussen celwanden gevuld met lucht speelt rol bij ademhaling. Stippel contact= plaats wisseling
Centrosoom celdeling:Kern= de regelaar. Chromotinemassa= kleurbare massa. Mitochondrium= krachtcentrale van de cel. Vacuole= vochtblaas. Protoplasma= celplasma. Organel deel van een cel met eigen functie.
Endoplasmatisch reticulum= dubbele membranen= voor transport van stoffen.
Ribosomen= bolvormige organellen, functie: synthese van eiwitten.
Mitochondrien= ronde of boonvormige organellen functie: vrijmaken van energie m.b.v. zuurstof. Chloroplast= gevuld met membranen, functie: fotosynthese.
Celmembraan heeft twee lagen fosfolipiden. Diffusie= verplaatsing van een stof van een plaats met hoge concentratie naar lage concentratie. Concentratie betekent de hoeveelheid opgeloste stof. Diffusie wordt veroorzaakt door bewegingen van moleculen. Diffusiesnelheid: overplaatsing van een stof per tijdseenheid. Osmose= diffusie van water door een semi-permeabel membraan laatwel water door maar niet de opgeloste stof. Nettowaterplaatsing van een plaats met lage osmotische waarde naar hoge osmotische waarde. Transport van zuurstof, koolstofdioxide en vette stoffen vindt plaats door diffusie. Transport water vindt plaats door osmose. Transport glucose + ionen via transportenzymen ( bepaalde en andere) Plantencellen= osmose tussencel+ celwand
Celwanden= volledig permeabel
Turgor= druk op celwand. Plasmolyse de cel laat los van celwand/
Thema 2 Voortplanting& ontwikkeling
Mannelijke organen+ functies: Teelballen: produceren zaadcellen. Bijballen: opslag zaadcellen. Balzak: liggen de teelballen en bijballen. Zaadleiders:vervoeren zaadcellen. Zaadblaasjes: produceren vocht dat zaadcellen activeert . Prostaat: produceert vocht met voedingsstoffen voor de zaadcellen. Urinebuis: vervoert urine+sperma. Penis: brengt sperma in een vagina in
Vrouwelijke organen+ functies: Eierstokken: produceren eicellen oestrogeen + progesteron. Eileiders: vervoeren eicellen. Baarmoeders: ontwikkeling embryo. Vagina: * Het sperma komt er terecht * Baarmoederslijmvlies word verwijderd bij menstruatie * Kind wordt geboren via de vagina. Clitoris: gevoelig voor seksuele prikkels. Kleine schaamlippen: klieren kunnen slijm produceren. Grote schaamlippen.
Geslachtshormonen zijn stoffen die via het bloed de werking van de voortplantingsorganen regelen.
Primaire geslachtskenmerken zijn er al bij de geboorte
Secundaire geslachtskenmerken komen in de puberteit.
Menstruatiecyclus hypofyse produceert FSH+LH. Halverwege à ovulatieàde rijpe eicel komt vrij. Na ovulatieà er wordt progesteron+ oestrogeen door LH geproduceerd. Aan het einde sterft het gele lichaam af à er komt menstruatie à en het begint weer opnieuw duur: 28 dagen.
Bevruchting kan plaatsvinden in de periode van 3 dagen voor tot halve dag na de ovulatie. Zaadcel kan 3 dagen in leven blijven. Bevruchting= kern van de eicel versmelt de kern van een zaadcel à dit vindt plaats in de eileidersà klompje cellen.
Innesteling= het klompje cellen zet zich vast in het baarmoedervlies. Dan volgt er zwangerschap.
SOA’S
• Gonorroe à door intiem lichamelijk contact of bacterie, er komt slijm + etter uit penisà met penicilline te genezen
• Syfilis à door intiem lichamelijk contact of bacterie, zweertjesàmet penicilline te genezen.
• Chlamydiaà vaak afwezig, waterige afscheiding uit vagina of bloedverliesà met penicilline te genezen
• Aidsà aantasting van het afweersysteem à door het binnenkrijgen van bloed sperma van een besmette persoonà geen genezing mogelijkheid.
Anticonceptiemiddelen:
· Anticonceptie: bevruchting wordt tegen gegaan
· Periodieke onthoudingà geen geslachtsgemeenschap rond de ovulatie
· Coïtus interruptus: de man trekt zijn penis vlak voor de zaadlozing uit de vagina terug.
· Pilà treedt geen ovulatie op
· Condoomà biedt bescherming tegen Aids enzovoort.
· Pessarium: koepeltje dekt baarmoederwand af
· Zaaddodende middelenà barrière voor zaadcellen .
· Spiraaltje in de baarmoederà 5 jaar geen zwangerschap
· Sterilisatieà zaadleiders worden onderbroken.
Embryonale ontwikkeling
· Eileider: ontwikkeld zich een zygote tot een klompje cellen
· Innesteling
· Uit embryonaal knop ontstaan het embryo, hechtsteel en vruchtvlies.
· Navelstrengslagaders stroomt bloed door dat rijk is aan koolstofdioxide + afvalstoffen.
· Navelstrengaderà stroom bloed door dat rijk is aan zuurstof + voedingstoffen.
In placenta blijft het bloed gescheiden van het embryo en er vindt uitwisseling plaats door diffusie+ actief transport.
Eeneiige tweeling: het klompje cellen splits zich in tweeën à sterk gelijkend
Twee-eiige tweeling: er komen twee eicellen vrij à niet sterk gelijkend
Miskraam: het embryo wordt met een deel van het moederslijmvlies afgestoten
Geboortefase
· Ontsluiting
· Weeën
· Indaling
· Vruchtvliezen breken
· Uitdrijving
· Persweeënà kind komt
· Nageboorteà placenta, navelstreng en vruchtvliezen worden uitgedreven
De fase van de mens:
Baby= 0-1,5 jaar. Peuter= 1,5 – 4 jaar. Keuter= 4- 6 jaar . Schoolkind= 6 – 12 jaar
Puber= 12 – 16 jaar. Adolescent= 16 –21 jaar. Volwassenen= 21 –65 jaar.
Bejaarde= ouder dan 65
Thema 3 Erfelijkheid
Chromosomen bevindt zich de informatie voor erfelijke eigenschappen van een organismeà constant
Karyogram: chromosomen zijn in paren gerangschikt
Lichaamscellenà diploïdà in parenà 46
Geslachtscellenà haploidà enkelvoudigà 23
Genotype= informatie voor de erfelijke eigenschappen van een individu
Fenotype= waarneembare eigenschappen van individu
Homozygootà genenpaar 2 gelijke allelen
Heterozygootà genenpaar 2 ongelijke allelen
Dominant allelà allel dat altijd tot uiting komt in het fenotype.
Recessief allel: komt alleen tot uiting als er geen dominant allel aanwezig is.
Intermediair= twee ongelijke allelen komen bij tot uiting.
Monchybride kruising= kruising waarbij opgelet word op de overerving van een eigenschap.
Kruisingsschema
· Genotype ouders
· Stel vast welke allelen ze kunnen bevatten
· Ga na welke mogelijkheden er zijn
· Verhouding in de F2.
Mens heeft 23 chromosomenà 22 autosomen 1 geslachtschromosoom zowel in een lichaamscel als een geslachtscel. Man heeft 2 ongelijke geslachtshormonen Vrouw heeft 2 gelijke geslachtshormonen. X- chromosoomà een allel. Y- chromosoom à geen allel. Bloedgroepen A, B, AB,O
Thema 4 DNA
•Erfelijke eigenschappen komen tot uiting in het fenotype door de aanwezigheid van bepaalde eiwitten ( bijv. enzymen)
- een eiwitmolecuul bestaat uit een groot aantal aan elkaar gekoppelde
aminozuurmoleculen.
- de synthese van eiwitmoleculen in de ribosomen wordt bepaald door het
DNA in de celkern
• De volgorde waarin de stikstofbasen in het DNA voorkomen, bepaalt welke aminozuren er in welke volgorde aan elkaar gekoppeld worden tot eiwitmoleculen.
- van delen van een DNA molecuul worden afschriften gemaakt: RNA moleculen.
- De specifieke volgorde van stikstofbasen in een RNA molecuul bevat de informatie voor de eiwitsynthese (de genetische code)
- RNA – moleculen verlaten de celkern en brengen in de ribosomen de eiwitsynthese op gang.
• Een chromosoom bestaat uit een lang DNA – molecuul, dat opgerold ligt rond vele eiwit moleculen.
- Het geheel van DNA – en eiwitmoleculen is spiraalsgewijs opgevouwen
• Een DNA molecuul bestaat uit twee lange ketens van nucleotiden.
- De nucleotideketens zijn in een dubbele spiraal om elkaar heen gevouwen
- Elk nucleotiden bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribose en een stikstofbase.
• Basenparenring: de stikstofbasen van de beide nucleotideketens zijn twee aan twee met elkaar verbonden. Ze vormen vaste paren.
- Adenine (A) is verbonden met thymine (T)
- Cytosine (C) is verbonden met guanine (G)
• DNA – replicatie: van een DNA – molecuul wordt een nauwkeurige kopie gemaakt.
- De verbinding tussen de basenparen van de twee nucleotideketens van een DNA – molecuul wordt verbroken
- Vrije nucleotiden in het kernplasma verbinden zich aan de vrijkomende stikstofbasen. Er ontstaan twee nieuwe nucleotideketens, aan elk oude keten een.
- Na DNA – replicatie bestaat een chromosoom uit twee chromatiden.
• De celcyclus bestaat uit de interfase+ mitose
• Interfase: de periode tussen twee mitosen ( kerndelingen)
- de chromosomen zijn draadvormig en niet zichtbaar
- voorafgaand aan een mitose vindt DNA – replicatie plaats.
- Na afloop van een celdeling vindt plasmagroei plaats
• Bij mitose en celdeling worden nieuwe cellen gevormd voor groei, vervanging + herstel.
- in de moedercel worden de chromosomen zichtbaar doordat ze zich spiraliseren. Elk chromosoom bestaat uit twee chromotiden
- het kernmembraan verdwijnt.
- De chromosomen komen te liggen in een vlak midden in de cel.
- Er ontstaat een spoelfiguur van draden.
- De spoeldraden trekken de chromotiden van elk chromosoom uit elkaar:
- De chromosomen vormen twee celkernen
- De chromosomen worden weer draadvormig en er ontstaan kernmembranen.
- Er ontstaan celmembranen.
•Ongeslachtelijke voortplanting: een deel van een individu groeit uit tot een nieuw individu. Door mitose en celdeling.
•Weefseltechniek: een stukje weefsel wordt uit een plant gesneden en onder steriele omstandigheden opgekweekt tot nieuw planten.
• Kloon: alle individuen die door ongeslachtelijke voortplanting uit een ouder zijn ontstaan.
• Bij meiose worden uit diploïde moedercellen haploide geslachtscellen gevormd.
• Meiose 1( reductiedeling) : 2n = n+n
• Meiose 2: n = n+n
• Bij een man vindt meiose plaats in de teelballen
• Bij een vrouw vindt meiose plaats in de eierstokken.
• Bij zaadplanten vindt meiose plaats in de helmhokjes van de meeldraden en in de zaadbeginsels in de stamper.
• Bij geslachtelijke voortplanting verschilt het genotype van een nakomeling van dat van de ouder(s)
• Na bevruchting treedt recombinatie op: er ontstaan nieuwe combinaties van genen.
• Bij veredelen en fokken tracht men door kruisingen en selecteren een combinatie van gunstige eigenschappen in een nakomeling te verkrijgen.
• Zuivere lijn: een groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en homozygoot is voor een of meerder ( gewenste eigenschappen)
• Mutatie: een plotselinge verandering van het genotype. Mutaties hebben meestal geen grote uitwerkingen.
• Mutaties kunnen wel een grote uitwerking hebben als ze optreden in een geslachtscelmoedercel, geslachtscel, zygote of een cel van een embryo.
• Mutaties kunnen vaker voorkomen door mutagenen invloeden.
• Mutant: een individu warbij een mutatie tot uiting komt in het fenotype.
• Het vermoedelijke ontstaan van kanker: in een cel heeft een aantal mutaties plaatsgevonden, waardoor de cel ongevoelig is geworden voor stoffen die de celdeling remmen. Er ontstaat een primaire tumor (gezwel)
• Metastase (uitzaaiing): cellen uit de primaire tumor komen in het bloed of de lymfe terecht en veroorzaken in andere organen secundaire tumoren.
• Prenatale diagnostiek: in een embryonaal stadium worden mogelijke afwijkingen opgespoord
- Echoscopie: door middel van hoogfrequente trillingen wordt het embryo zichtbaar gemaakt op een scherm.
- Vlokkentest: Er wordt wat vlokkenweefsel uit de placenta weggehaald. Hiervan worden de chromosomen in een karyogram onderzocht.
- Vruchtwaterpunctie: Er wordt wat vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder weggehaald. Hiervan worden de chromosomen in een karyogram onderzocht.
• Erfelijkheidsadvisering: men onderzoekt hoe groot de kans is op een ernstige ziekte of afwijking bij een kind. De ouders kunnen dan beslissen over een eventuele zwangerschap.
• Syndroom van Down: elke cel bevat het 21e chromosoom in drievoud.
REACTIES
1 seconde geleden
D.
D.
Bedankt, super fijne samenvatting. Wij moeten al deze shit in één keer leren voor de toetsweek...pfff...
Thanx
13 jaar geleden
Antwoorden