Thema 1

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vmbo | 639 woorden
  • 15 oktober 2013
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
11 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Organismen zijn levende wezens.

Alle organismen vertonen levensverschijnselen, dit zijn o.a. :

  • Ademhalen
  • Voeden
  • Uitscheiden
  • Groeien
  • Ontwikkelen
  • Voortplanten

Deze levensverschijnselen samen zorgen voor stofwisseling in een organisme. Bij stofwisseling worden stoffen omgezet in andere stoffen. Door stofwisseling kunnen organismen groeien en zich ontwikkelen.

Elka apart organisme noemen we een individu. Het leven van elk individu eindigt met de dood. Levensverschijnselen zijn de kenmerken van het leven. Tijdens het leven kunnen individuen zich voortplanten, zodat nakomelingen ontstaan. Dit gaat telkens zo door, we noemen dit de levenscyclus.

Een organisme bestaat uit organen. Het middenrif scheidt de romp in de borstholte en de buikholte. In de borstholte liggen onder andere de slokdarm, de longen en het hart. In de buikholte liggen onder andere de slokdarm, de maag, de lever, de dunne darm, de dikke darm en de nieren. Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies. Een groep samenwerkende organen heet een organenstelsel. Organen zijn opgebouwd uit cellen. We noemen een groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie(s)  een weefsel. Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tussencelstof voor.

Voordat je met de microscoop cellen kunt bekijken moet er eerst een preparaat van zijn gemaakt. Sommige preparaten zijn al klaargemaakt. Bij het maken van een preparaat heb je prepareermateriaal nodig. Een voorwerpglas, dekglas, tissues, druppelpipet, scheermesje, pincet, prepareernaald en filtreerpapier zijn de dingen die je meestal nodig hebt.

Met het tekenen van een voorwerp onder de microscoop moet je de tekenregels gebruiken :

1.Maak grote tekeningen.

2.Gebruik een niet te zacht potlood (HB)

3.Als je kleurt, gebruik je kleurpotloden.

4.Teken eerst de omtrek met dunne lijnen, dan pas de onderdelen. Daarna kun je de lijnen dikker maken.

5.Teken wat je ziet, niet wat je volgens het boek zou moeten zien.

6.Maak tekeningen niet te ingewikkeld.

7.Schrijf bij je tekening :

  • de naam van wat je hebt getekend.
  • eventueel  de vergroting
  • eventueel dwarsdoorsnede of lengtedoorsnede
  • eventueel het kleurmiddel dat is gebruikt.

8.Schrijf de namen bij de delen die je kent. Trek tussen het deel en de naam een horizontaal verbindingslijntje.

Een cel bestaat uit cytoplasma en kernplasma. De buitenste laag van het cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan. De celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan. Vacuolen zijn ‘blaasjes’ die gevuld zijn met vocht. Het cytoplasma van een plantaardige cel vormt een stevig laagje om de cel heen: de celwand. Tussen de celwanden van naast elkaar gelegen cellen komen kleine holten voor: de intercellulaire ruimten. Deze holten zijn gevuld met lucht.

In het cytoplasma kunnen plastiden (korrels) voorkomen. Er zijn verschillende typen plastiden: bladgroenkorrels, kleurstofkorrels en zetmeelkorrels. Bladgroenkorrels komen voor in de cellen van groene plantendelen. Hierin vindt fotosynthese plaats. Hierdoor ontstaat glucose. Een plant gebruikt dat om de stoffen te maken waaruit de plant bestaat.

Een dierlijke cel bestaat voor het grootste deel uit cytoplasma. Het buitenste laagje van het cytoplasma is het celmembraan. In het cytoplasma bevindt zich de celkern. De celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan.

Chromosomen zijn dunne ‘draden’ in elke celkern. Chromosomen bestaan voor een groot deel uit de stof DNA. Een cel van een mens bevat 46 chromosomen. Ze komen in paren voor. Spiraliseren betekend dat een chromosoom zich oprolt als een spiraal.

Een biologisch onderzoek start met een probleemstelling. Daarna komt een onderzoeksvraag die precies omschrijft wat je wilt onderzoeken. Op een onderzoeksvraag probeer je een antwoord te geven. Je formuleert dan een veronderstelling. Dat noemen we ook wel een hypothese.  Om te onderzoeken of je veronderstelling klopt, bedenk je een onderzoeksopzet. Hierbij maak je een werkplan. In een werkplan staat beschreven welke proef je bij het onderzoek wilt uitvoeren en hoe je de resultaten wilt verwerken. Uit je waarneming kun je conclusies trekken.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.