1.1 7 levensverschijnselen:
1.2 Van groot naar klein:
Torso = model van de romp van een mens Middenrif = spierwand die borstholte en buikholte scheidt Bij veel weefsels zoals beenweefsel ligt tussen de cellen de tussencelstof; dit is dood materiaal
Leer ook afbeelding 4, 5 en 8 uit je boek 1.3 Preparaat = voorwerp dat je bekijkt onder de microscoop Microscoop onderdelen:
Een preparaat bestaat uit:
Leer ook afbeelding 9 uit je boek 1.4 De plantaardige cel bevat:
Plastiden kunnen van het ene type naar het andere overgaan. Bijv. rijpen van tomaat: bladgroenkorrels veranderen in kleurstofkorrels Leer ook afbeelding 17 1.5 Een dierlijke cel bevat:
En bevat geen:
Leer ook afbeelding 21 1.6 Chromosomen = DNA + eiwitten DNA bevat erfelijke eigenschappen 46 chromosomen van mens kun je ordenen in chromosomenportret Elke lichaamscel heeft “23 paar” chromosomen 1.7 Cellen delen, vanwege groei en vervangen oude cellen Celdeling 2 stappen:
Chromosoom wordt pas zichtbaar vlak voor deling cel (= spiraliseren)
Leer ook afbeelding 26 t/m 30 1.8 Opzet van een onderzoek
4) Resultaten: waarnemingen in grafieken/tabellen |
2.3 Schimmels
Eencellige schimmel:
- Gist
- Voortplanting d.m.v. deling (snoert blaasje af)
Veelcellige schimmels:
- Bestaan uit schimmeldraden
- Voortplanten d.m.v. sporen
- Sporen soms in een speciaal orgaan, de paddenstoel (= voortplantingsorgaan)
Functies schimmel:
- Dode resten organismen afbreken (en voedsel bederven)
- Veroorzaken ziektes (o.a. zwemmerseczeem)
- Sommige schimmels maken antibiotica (penseelschimmel maakt penicilline)
- Voedsel maken: brood, bier, wijn (alle drie met gist), schimmelkaas of als hele schimmel (champignon)
2.4 Planten
|
Wieren (algen) |
Sporenplanten |
Zaadplanten |
||
Aparte wortels, stengels en bladeren? |
Nee |
Ja |
Ja |
||
Bloemen? |
Nee |
Nee |
Ja |
||
Bevat de volgende groepen: |
Eencellige wieren (doen aan deling) |
1) Mossen |
1) Naaktzadigen |
||
Voorbeelden: |
Eencellige: boomalg |
|
Naaktzadige: den, spar, conifeer |
2.5 Dieren
Afdelingen dierenrijk ingedeeld op basis van:
Skelet
- Geen skelet
- Inwendig skelet (wervelkolom, inwendige schelp)
- Uitwendig skelet (schelp, huisje, pantser insect)
- Symmetrie = een voorwerp is in twee gelijke helften te verdelen
- Tweezijdig symmetrisch
- Veelzijdig symmetrisch (= straalsgewijs of radiaal symmetrisch)
- Asymmetrisch/niet-symmetrisch
8 afdelingen dierenrijk:
|
Asymmetrisch |
Bijv. amoebe en pantoffeldiertje |
Sponzen |
Asymmetrisch |
Bijv. badspons |
Holtedieren |
Veelzijdig symmetrisch |
Bijv. kwal, zeeanemoon |
Wormen |
Tweezijdig symmetrisch |
Bijv. lintworm, spoelworm en regenworm |
Weekdieren |
Tweezijdig symmetrisch |
Bijv. mossel, slak, inktvis |
Geleedpotigen |
Tweezijdig symmetrisch |
4 groepen: duizendpoten, spinachtigen, insecten en kreeftachtigen |
Stekelhuidigen |
Veelzijdig symmetrisch |
Bijv. zee-egel, zeester |
Gewervelden |
Tweezijdig symmetrisch |
5 groepen: vissen, reptiel, amfibie, vogel en zoogdier |
Leer ook afbeelding 45 en 48 uit je boek
2.6 Eencelligen
Amoebe:
- Kan van vorm veranderen > cytoplasma stroomt richting uit en vormt zo schijnvoetjes
- Met schijnvoetjes ook voedsel sluiten > ontstaat voedingsvacuole (verteert het voedsel)
- Onverteerde resten worden verwijderd via het celmembraan
- Leeft in water
Pantoffeldiertje:
- Celmembraan bevat trilhaartjes om voort te bewegen
- Bevat celmond (instulping in cel) om voedsel op te nemen en voedingsvacuole te vormen. Celanus om onverteerde resten te verwijderen
Leer ook afbeelding 50 t/m 52 uit je boek
2.7 Geleedpotigen
Poten zijn geleed = opgebouwd uit kleine stukjes/leden
Het lichaam is gesegmenteerd = opgebouwd uit stukjes/segmenten
4 groepen:
- Duizendpoten: elk segment bevat poten
- Kreeftachtigen: 10 of meer poten (o.a. garnaal, kreeft, krab)
- Spinachtigen: 8 poten
- Insecten: 6 poten
Lichaam insect bestaat uit 3 segmenten:
- Kop > ogen en voelsprieten
- Borststuk > poten en evt. vleugels
- Achterlijf
Leer ook afbeelding 57 uit je boek
2.8 Gewervelden
Bevatten wervelkolom met wervels
Huid |
Temperatuur |
Ademhaling |
Voortplanting |
|
Zoogdieren |
Haar |
Warmbloedig |
Longen |
Levendbarend |
Vissen |
Schubben |
Koudbloedig |
Kieuwen |
Eieren zonder schaal |
Reptielen |
Droge schubben |
Koudbloedig |
Longen |
Eieren met leerachtige schaal |
Vogels |
Veren |
Warmbloedig |
Longen |
Eieren (kalkschaal) |
Amfibie |
Slijmachtige huid |
Koudbloedig |
Jong: kieuwen en huid |
Slijmachtige eieren |
Warmbloedig: lichaamstemperatuur is constant
Koudbloedig: lichaamstemperatuur is gelijk aan de omgeving
Leer ook afbeelding 64 uit je boek
2.9
Determineren = het op naam brengen van een organisme
Samenvatting Biologie voor Jou VMBO 3 Thema 3 Voortplanting
3.1
Bevruchting = kernen van twee geslachtscellen smelten samen
Mitose =
- gewone celdeling
- beide dochtercellen evenveel chromosomen als moedercel
- deling bij normale lichaamscellen
Meiose =
- reductiedeling
- vormen van geslachtscellen
- dochtercellen (geslachtscellen) bevatten helft van chromosomen van moedercel > slechts 1 chromosoom nog van elk paar
Leer ook afbeelding 2 t/m 4
3.2
Teelballen= testes |
Produceert zaadcellen / maken hormoon testosteron |
Balzak |
Ligt iets buiten lichaam voor perfecte temperatuur zaadcelontwikkeling |
Bijballen |
Tijdelijke opslag zaadcellen |
Zaadleiders |
Vervoeren zaadcellen van de bijbal naar de urineleider |
Zaadblaasje |
Voegt vocht met voedingsstoffen toe aan zaadcellen |
Prostaat |
Voegt vocht toe aan de zaadcellen / sluit urinebuis af bij erectie |
Urinebuis |
Komen de zaadleiders in uit |
Eikel |
Veroorzaakt seksuele prikkeling |
Voorhuid |
Dunne huidplooi over de eikel |
Zwellichamen |
Veroorzaakt erectie wanneer deze vullen met bloed |
Sperma bij zaadlozing (klaarkomen/orgasme) bevat:
- Zaadcellen (met zweepstaart)
- Vocht van prostaat en zaadblaasje
Masturbatie = zelfbevrediging
Leer ook afbeelding 6 en 8
3.3
2 Eierstokken = ovaria |
Ontwikkelen zich eicellen (1 eicel per 4 weken) |
2 Eileiders |
Vervoeren eicel naar baarmoeder |
Baarmoeder = uterus |
Dikke laag spieren bekleedt met slijmvlies, waarin bevruchte eicel zich kan nestelen |
Baarmoederslijmvlies |
Bevat veel bloedvaten om embryo van voedingsstoffen te voorzien |
Vagina = schede |
|
Clitoris |
Veroorzaakt seksuele prikkeling |
Kleine schaamlippen |
Bevat o.a. klieren die slijm produceren bij opwinding, zodat penis makkelijker vagina in kan |
Grote schaamlippen |
|
Maagdenvlies |
Randje weefsel aan begin van de vagina (niet bij alle meisjes aanwezig) |
Eicellen:
- bevat veel reservevoedsel, daardoor groter dan zaadcel > voor 1e ontwikkeling bevruchte eicel
- ontwikkelen zich o.i.v. hormonen uit hypofyse
- ontwikkeling stopt in overgang (ong 50e jaar)
- Ovulatie = eisprong = vrijkomen van een eicel uit de eierstok
- Onbevruchte eicel leeft maar 12 – 24 uur
In eicel bevinden zich follikels die waarvan er 1 per 4 weken gaat groeien = rijpende follikel
Rijpende follikel barst open = eisprong > gele lichaam blijft achter in eierstok
Bevruchting = kern van mannelijke geslachtscel smelt samen met kern van vrouwelijke geslachtscel
Na bevruchting ontwikkelt zich een bevruchtingsmembraan om eicel > niet mogelijk dat andere zaadcellen alsnog eicel binnen dringen
Innesteling = klompje cellen van bevruchte eicel zet zich vast in het baarmoederslijmvlies
Leer ook afbeelding 12, 14 t/m 19
3.4
Geslachtscellen worden gemaakt o.i.v. hormonen (=regelstoffen).
Hormonen worden afgegeven door hormoonklieren. Bij de man o.a. de hypofyse (aan onderkant hersenen) en in de teelballen (testosteron)
Primaire geslachtskenmerken
- Vanaf geboorte aanwezig
- Man: penis, balzak
- Vrouw: vagina, schaamlippen
Secundaire geslachtskenmerken
- Geslachtskenmerken die vanaf 10 jaar ontstaan o.i.v. hormonen
- Man: baard, borst en schaamhaar, lagere stem > o.i.v. hormoon testosteron
- Vrouw: borsten, bredere heupen, schaamhaar > o.i.v. homoon oestrogeen
Menstruatie = ongesteld = baarmoederslijmvlies wordt afgestoten door samentrekken spierlaag baarmoederwand
Menstruatie vanaf ongeveer 13 jaar en stopt in overgang
Menstruatiecyclus is 28 dagen:
- Dag 1 t/m 4 de menstruatie
- Eerste twee weken rijpen follikels in eierstok o.i.v. hormonen hypofyse, tevens wordt baarmoederslijmvlies dikker
- Op 14e dag de ovulatie
- Na eisprong blijft gele lichaam over > maakt hormoon oestrogeen > maakt baarmoederslijmvlies nog iets dikker en geschikter voor innesteling
Bij zwangerschap:
- Bij bevruchting (in eileider) blijft gele lichaam in stand, zodat deze hormonen maakt om baarmoederslijmvlies dik en klierrijk te houden
- 5-7 dagen na ovulatie nestels bevruchte eicel zich in baarmoeder
Oplossingen bij verminderde vruchtbaarheid:
- Kunstmatige inseminatie = arts brengt (donor)sperma in in vagina vrouw (bijv. als man te weinig zaad produceert)
- IVF = in-vitrofertilisatie = in laboratorium wordt eicel bevrucht met spermacel, waarna bevruchte eicel weer bij vrouw wordt geïmplanteerd (bijv. bij verstopte eileider vrouw)
Leer afbeelding 22, 26, 28
3.5
Innesteling = klompje cellen plaatst zich in het baarmoederslijmvlies (5 – 7 dagen na bevruchting)
Kind in baarmoeder = embryo, na 3 maanden noemen we het foetus
Baarmoederslijmvlies geeft voedingsstoffen aan embryo tijdens eerste weken
Placenta (= moederkoek):
- bloedvaten van moeder en embryo lopen vlak langs elkaar
- let op: beide bloedsomlopen zijn gescheiden door dunne vliezen!
- Zuurstof en voedingsstoffen gaan van moeder naar embryo
- Koolstofdioxide en andere afvalstoffen gaan van embryo naar moeder
Navelstreng verbindt embryo met de placenta en bevat bloedvaten:
- 2 navelstrengslagaders (van embryo naar placenta)
- 1 navelstrengader (van placenta naar embryo)
Embryo bevindt zich in vruchtwater, beschermt tegen:
- Stoten
- Uitdroging
- Temperatuurwisselingen
Vruchtwater is omgeven door 2 vruchtvliezen
Leer ook afbeelding 37, 39
3.6
3 fases bevalling:
- Ontsluiting
- Begint met weeën = samentrekken spieren baarmoederwand
- Baarmoederhals en mond worden wijder
- Vruchtvliezen breken
- Uitdrijving
- Vrouw helpt mee met persweeën
- Hoofdje komt als eerste naar buiten
- Nageboorte
- Is placenta + resten navelstreng + vruchtvliezen
Stuitligging = kontje of voetje komt eerst naar buiten
Dwarsliggen = kindje ligt dwars in baarmoeder met rug richting vagina
Leer ook afbeelding 45 t/m 48 en 52
3.7
SOA = seksueel overdraagbare aandoening
Voorbeelden: chlamydia, aids, gonorroe (druiper), syfilis, candida
Besmetting kan o.a. via:
- Geslachtsorganen
- Anus
- Mond
Chlamydia
- Oorzaak is een bacterie
- Vaak geen klachten
- Ontsteking van anus, baarmoedermond of urinebuis
- Niet behandelen kan leiden tot onvruchtbaarheid vrouw
- Behandeling met antibiotica
AIDS
- Veroorzaakt door virus HIV
- HIV virus aanwezig, persoon is dan seropositief
- Virus tast afweersysteem aan
- Hierdoor vatbaar voor allerlei simpele ziektes die zich opstapelen > aids
- HIV/Aids is niet te genezen, hooguit af te remmen met aidsremmers
- HIV overdracht via: bloed, sperma, vaginavocht, moedermelk
3.8
Anticonceptiemiddel = voorbehoedsmiddel
Onbetrouwbare methoden:
- Periodieke onthouding = geen seks rond de vruchtbare periode
- Coïtus interruptus = onderbroken geslachtsgemeenschap = voor klaarkomen terugtrekken, gevaar van voorvocht met enkele zaadcellen
Betrouwbare methoden:
- (Vrouwen)Condoom, biedt tevens bescherming tegen ziektes als HIV
- Anticonceptiepil en de prikpil, bevat hormonen waardoor ovulatie niet meer plaats vindt
- NuvaRing, kunststof ring in vagina met zelfde hormonen als pil
- Pessarium, rubber koepeltje over baarmoedermond
- Spiraaltje
- Hormoonspiraaltje
- Koperspiraaltje
- Sterilisatie = stukje weghalen van eileiders of zaadleiders (bij vrouw kan eileider ook geblokkeerd worden)
Noodmaatregelen achteraf:
- Morning-after pil: binnen 72 uur, bevat overdosis hormonen
- Abortus:
- eerste zeven weken via pil
- daarna via een zuigcurettage = zuigpompje (t/m week 13)
- late abortus (t/m week 23)
3.9
Incest = plegen van geslachtsgemeenschap of seksuele handelingen tussen familieleden
Samenvatting Erfelijkheid Vmbo 3a Biologie voor Jou 4.1 Fenotype = waarneembare eigenschappen van een individu Genotype + milieufactoren = fenotype Erfelijke informatie ligt in de celkern in de chromosomen. Chromosomen bestaan weer uit DNA. Bestudeer ook afbeelding 2 en 5 4.2 Lichaamscel van mens heeft 46 chromosomen = 23 paar 22 paar gewone chromosomen + 1 paar geslachtschromosomen X-chromosoom is groter dan het Y-chromosoom Man = XY en vrouw = XX In geslachtscellen zit door de reductiedeling (meiose) slechts 1 geslachtschromosoom:
Bestudeer ook afbeelding 6 t/m 9 4.3
Bestudeer ook afbeelding 11 4.4 Gen = deel van een chromosoom met de info voor 1 erfelijke eigenschap Een chromosoom bevat meerdere genen Genen kunnen aan of uit staan in een cel Genen en chromosomen zijn opgebouwd uit de stof DNA Bevruchting
Bestudeer ook afbeelding 14 4.5 Voor een eigenschap (bijv oogkleur) heb je dus altijd twee genen in een lichaamscel. De variant van het gen kan verschillen (bijv bruine en blauwe variant) Homozygoot = individu heeft in het genenpaar 2x zelfde variant van het gen In een geslachtscel komt een gen maar 1x voor, oftewel slechts 1 van de chromosomen van het chromosomenpaar Slechts 1 van beide genen komt tot uiting in het fenotype > = dominante gen. De andere is het recessieve gen
4.6 Kruising = twee organismen die in 1 of meerdere eigenschappen verschillen planten voort
Voorbeeldnotatie: P: AA x aa
Bestudeer ook afbeelding 21 t/m 23 4.7 Stamboom Als twee ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype, zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap. De nakomeling is dan homozygoot recessief. 4.8 Onvolledig dominant = recessieve gen komt toch een klein beetje tot uiting in het fenotype 4.9 Geslachtelijke voortplanting = voortplanting waarbij wel bevruchting plaats vindt tussen 2 geslachtscellen Ongeslachtelijke voortplanting = voortplanting waarbij geen bevruchting plaats vindt; hierbij groeit een stukje van de volwassen plant uit tot een nieuwe plant. Bijvoorbeeld:
Veredelen = je kruist geschikte plantenrassen en selecteert vervolgens de beste nieuwe plantjes Bestudeer afbeelding 31 t/m 35 4.10 Mutatie = plotselinge verandering van het genotype/DNA Mutatie vooral effect in geslachtscellen, doordat na bevruchting elke cel deze mutatie zal krijgen Mutant = organisme waarin de mutatie te zien is in het fenotype Oorzaken mutaties:
Gezwel = tumor = groepje cellen die ongeremd delen door diverse mutaties Goedaardig gezwel groeit langzaam en verstoort andere weefsels niet Bij kanker > Kwaadaardig gezwel groeit snel en verstoort andere weefsels wel Kwaadaardig gezwel kan gaan uitzaaien = metastase = cellen van gezwel komen terecht in bloed of lymfe en verspreiden over lichaam, waar ze nieuwe tumoren vormen Bestudeer afbeelding 36 en 41 4.11 Vanaf 8e week heet embryo foetus Prenataal onderzoek = onderzoek aan het kind voor de geboorte
Nadeel vlokkentest en vruchtwaterpunctie = verhoogde kans op miskraam Bestudeer afbeelding 47 t/m 51 4.12 Biotechnologie = verzamelnaam van technieken waarbij organismen gebruikt worden om producten te maken voor de mens Gist
Melk + yoghurt bacteriën > yoghurt Genetische modificatie:
Argumenten voor:
Argumenten tegen:
Klonen = maken van individuen met exact hetzelfde genotype/DNA 2 methodes: M.b.v. haren, bloed of sperma kan ieders unieke DNA-code tegenwoordig onderzocht worden en vergeleken worden met een verdachte. > bestudeer afbeelding 60 |
Samenvatting Biologie voor Jou VMBO 3a Evolutie
5.1 en 5.2
Evolutie = ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en verdwijnen
Evolutietheorie gaat uit van:
- Veranderingen in het genotype
- Veel variatie binnen een soort door geslachtelijke voortplanting en mutaties
- Natuurlijke selectie
- Elk organisme krijgt veel te veel nakomelingen
- Organismen met gunstigste genen hebben grootste overlevingskans > kunnen meer en betere nakomelingen maken
- Ontstaan van nieuwe soorten door isolatie
- Populatie van dieren wordt door natuurlijke oorzaak in twee groepen gesplitst
- In beide gebieden treedt natuurlijke selectie op waardoor de twee populaties zich aanpassen aan de daar heersende omstandigheden
- Na verloop van tijd zijn twee populaties zo van elkaar gaan verschillen dat ze geen vruchtbare nakomelingen meer kunnen krijgen
Bestudeer ook afbeelding 6
5.3
Argumenten voor de evolutietheorie:
- Fossielen
- = versteende overblijfselen van organismen of afdrukken van organismen in gesteenten
- Op basis van delen van een fossiel kun je een reconstructie maken van hoe het organisme er uit heeft moeten zien
- Overeenkomsten in bouw
- Bestudering fossielen toont aan dat veel organismen zijn ontstaan uit dezelfde grondvorm en zich hebben aangepast aan verschillende milieus
- Rudimentaire organen / rudimenten
- Organen die in loop van de evolutie functie verliezen en verdwijnen
- Bijv. staartbeen, blinde darm, heupbeen walvis
- Overeenkomst in embryonale ontwikkeling
- In begin van de ontwikkeling lijken embryo’s sterk op elkaar, waardoor het aannemelijk is dat gewervelden een gemeenschappelijke voorouder hebben
- Andere overeenkomsten:
- Overeenkomst in volgorde DNA, bouw van eiwitten en processen in de cel
Ontstaan fossielen:
- Dier sterft en rot niet weg, maar wordt bedekt met laagje sedimenten
- Bacteriën en schimmels geen kans organisme snel af te breken
- Sedimentenlaag wordt steeds dikker en drukt op fossiel
- Onder juiste omstandigheden fossiliseren de resten van het organisme (worden omgezet in steen)
Bestudeer ook afbeelding 13 t/m 16
5.4 en 5.5
Geschiedenis aarde is verdeeld in tijdperken. Tijdperken zijn weer onderverdeeld in periodes
Geologie = leer van de aarde
Volgorde ontwikkeling leven op aarde:
- Aarde 4,6 miljard jaar oud, was geen leven en zuurstof op aarde, wel veel vulkaanuitbarstingen
- 3,8 – 3,5 miljard jaar gelden eerste eencellige levensvormen (bacteriën)
- 2,7 miljard jaar geleden eerste eencelligen die aan fotosynthese konden doen > daardoor zuurstof in atmosfeer
- 1,6 miljard jaar geleden eerste veelcellige organismen ontstonden
- 700 miljoen jaar geleden ontstonden eerste ongewervelde dieren in de oceanen
Einde van precambrium (tijd tot 542 miljoen jaar geleden)
- 460 miljoen jaar geleden de eerste landplanten
- 450 miljoen jaar geleden de eerste landdieren (eerste geleedpotigen, daarna amfibieën)
- 325 miljoen jaar geleden ontstaan eerste reptielen
- 250 miljoen jaar geleden bloeitijd van (dino)sauriërs
- 225 miljoen jaar geleden ontstaan zoogdieren en vogels
- 65 miljoen jaar geleden massaal uitsterven sauriërs door meteorietinslag
- 3 miljoen jaar geleden verschenen eerste mensachtigen
- 150.000 jaar geleden huidige mens
Gevolg meteorietinslag:
- Tsunami’s
- Vulkaanuitbarstingen en bosbranden
- Stofwolk boven aarde waardoor temperatuur daalde en het donker was op aarde (geen fotosynthese)
- Met name grote koudbloedige dinosauriërs stierven uit
5.6
Soorten die gemeenschappelijke voorouders hebben, vertonen verwantschap
Samenvatting Biologie voor Jou Regeling (Zenuwstelsel en hormonen) Vmbo 3b
6.1
Zintuig = orgaan dat reageert op prikkels uit de omgeving
Prikkel = invloed uit de omgeving van een organisme
In een zintuig zitten zintuigcellen > maken impulsen (= elektrisch signaaltje) > impuls wordt doorgegeven aan zenuw > ruggenmerg en/of hersenen
Zenuwstelsel = centrale zenuwstelsel + zenuwen
Centrale zenuwstelsel:
- Grote hersenen
- Kleine hersenen
- Hersenstam
- Ruggenmerg
Functie zenuwstelsel = vervoeren en verwerken van impulsen
Zintuig > impuls via zenuw > ruggenmerg en/of hersenen > impuls via zenuw > spier of klier reageert
Leer ook afbeelding 1
6.2
Zenuwcel bestaat uit:
- cellichaam met celkern
- uitlopers > geleiden impulsen
3 soorten zenuwcellen:
- Gevoelszenuwcellen
- Geleiden van zintuig naar centrale zenuwstelsel (CZ)
- Bevat 1 lange uitloper naar het cellichaam toe
- Cellichaam ligt vlakbij CZ
- Bewegingszenuwcellen
- Geleiden impulsen van CZ naar spier of klier
- Cellichamen liggen in het CZ
- Bevat 1 lange uitloper van het cellichaam af
- Schakelcellen
- Geleiden impulsen binnen het CZ
Uitlopers van zenuwcellen liggen gegroepeerd in zenuwen.
Elke uitloper bevat een stevig beschermend isolatielaagje van bindweefsel
3 soorten zenuwen
- Gevoelszenuw
- Alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen
- Bewegingszenuw
- Alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen
- Gemengde zenuw
- Zowel uitlopers van gevoelszenuwcellen als bewegingszenuwcellen
- Meeste zenuwen in je lijf
Ruggenmergszenuwen zijn zenuwen van de romp en ledematen naar het ruggenmerg
Hersenzenuwen zijn zenuwen van hoofd of hals die aankomen in de hersenstam
Leer ook afbeelding 3 t/m 8
6.3
Ruggenmerg ligt in wervelkanaal
- In het merg (vlindervormige gedeelte) ligt grijze stof (= cellichamen van schakelcellen en bewegingszenuwcellen)
- In de schors ligt witte stof (= uitlopers van schakelcellen)
In zenuwknopen liggen de cellichamen van gevoelszenuwcellen
Leer ook afbeelding 9 t/m 12
6.4
Hersenen bestaan uit:
- Grote hersenen
- Buitenste deel is hersenschors; bevat diverse hersencentra (bijv. gezichtscentrum) à bewustwording van impulsen uit zintuigen in gevoelscentra of het aanmaken van impulsen naar spieren/klieren in bewegingscentra
- Gevoelscentra liggen achter de centrale groeve
- Bewegingscentra liggen voor de centrale groeve
- Bevat geheugen
- Buitenste deel is hersenschors; bevat diverse hersencentra (bijv. gezichtscentrum) à bewustwording van impulsen uit zintuigen in gevoelscentra of het aanmaken van impulsen naar spieren/klieren in bewegingscentra
- Kleine hersenen
- Belangrijke rol bij coördinatie en evenwicht van spierbewegingen
- Hersenstam
- Verbinding tussen ruggenmerg – grote/kleine hersenen
- Regelt lichaamstemperatuur, pupilreflex en ademhaling
De schors van de grote en kleine hersenen bevat grijze stof met de cellichamen van schakelcellen
In de merg van de hersenen ligt de witte stof die de uitlopers van schakelcellen bevatten
Medicijnen, alcohol en drugs beïnvloeden werking van het zenuwstelsel
6.5
Twee soorten reacties:
Bewuste reacties
- Impuls gaat via de grote hersenen en worden verwerkt in gevoelscentra. Daarna beslis je in je bewegingscentra of je reageert
Reflexen
- Vaste, snelle onbewuste reactie op een prikkel
- Pupilreflex, ooglidreflex, kniepeesreflex
- Route: zintuig – gevoelszenuwcel –schakelcel in ruggenmerg – bewegingszenuwcel – spier
- Reflexboog = weg die impulsen afleggen bij een reflex
Leer ook afbeelding 21
6.6
Klier = orgaan die bepaalde stoffen produceert
2 soorten klieren:
- Stoffen afvoeren via afvoerbuizen (speeksel, zweet en traanklier)
- Stoffen afvoeren via bloed (hormoonklier)
Hormoon
- Stof die werking van een bepaald orgaan regelt
- Vervoert via bloed
- Alleen werkzaam in weefsel/orgaan dat er gevoelig voor is
- Regelen langzame, langdurige processen
Belangrijke hormoonklieren: hypofyse, schildklier, eilandjes van Langerhans, bijnieren, eierstok en teelbal
6.7
Hypofyse
- Orgaantje aan onderzijde van hersenen
- Produceert o.a. groeihormoon: stimuleert groei van botten
- Produceert hormonen die werking van andere hormoonklieren beïnvloeden
- O.a. productie van geslachtshormonen in eierstok of teelbal
Schildklier
- Licht voor het strottenhoofd
- Onder invloed van hypofyse produceert schildklier schildklierhormonen
- Hormonen beïnvloeden de stofwisseling en de groei en ontwikkeling
- Te weinig hormoon: minder verbranding in cellen > vermoeid
- Te veel hormoon: veel verbranding in cellen > vermagering
- Door tekort aan jood in voedsel kan struma ontstaan, een kropgezwel van de schildklier
Leer ook afbeelding 25, 28 en 29
6.8
Alvleesklier bevat groepjes met cellen, de eilandjes van Langerhans > produceren:
- Insuline: zet glucose om in glycogeen (opslag in lever en spieren)
- Glucagon: zet glycogeen om in glucose
Regelen samen je bloedsuikerspiegel, zodat deze constant blijft
Diabetes = suikerziekte
- eilandjes maken te weinig insuline > suikergehalte in bloed stijgt teveel > “suiker in urine”
- oplossing > insuline spuiten
Bijnieren
- Liggen als kapjes bovenop de nieren
- Produceren hormoon adrenaline
- Stimuleert omzetting van glycogeen in glucose in spieren en lever
- Versnelt hartslag en ademhaling
Leer ook afbeelding 32, 36 en 37
Samenvatting Biologie voor Jou VMBO 3B Waarnemen 7.1 Zintuig = orgaan dat reageert op prikkels uit de omgeving Prikkel = invloed uit de omgeving van een organisme Alle zintuigen samen = zintuigenstelsel In een zintuig zitten zintuigcellen > maken impulsen (= elektrisch signaaltje) > impuls wordt doorgegeven aan zenuw > ruggenmerg en/of hersenen Drempelwaarde = kleinste prikkelsterkte die nog een impuls veroorzaakt in een zintuig Adequate prikkel = soort prikkel waar een zintuigcel speciaal gevoelig voor is (lage drempelwaarde voor heeft) Gewenning = als een prikkel enige tijd aanhoudt, ontstaan er in de zintuigcellen minder impulsen Zintuig > impuls via zenuw > ruggenmerg en/of hersenen > impuls via zenuw > spier of klier reageert 7.2 In je huid:
Neusholte bevat neusslijmvlies > houdt neusholte vochtig en bevat reukzintuig (“reukharen”) Op tong liggen smaakknopjes met smaakzintuigcellen > 4 smaken: zoet, zuur, zout en bitter Proeven = samenwerking reuk (neus) en smaak (tong) Bekijk ook afbeelding 4 t/m 6 7.3 Oog Traanbuis > voert vocht en vuil af naar je neusholte Iris = regenboogvlies = gekleurde gedeelte van oog; bevat spiertjes waarmee het regelt hoeveel ligt er door de pupil valt Pupil = opening in je iris waar het licht door gaat Harde oogvlies = buitenste beschermlaag van je oog (oogwit) Hoornvlies = voorste gedeelte van harde oogvlies; doorzichtige gedeelte voor de iris Vaatvlies = laag met bloedvaatjes (voeren zuurstof en voedingsstoffen aan) Netvlies = laag met lichtgevoelige zintuigcellen die de lichtprikkels opvangt. Prikkels worden hier omgezet in impulsen Oogzenuw = vervoert impulsen van het netvlies naar de hersenen Gele vlek = plaats op het netvlies recht achter de pupil, waarmee je het beste kunt zien Blinde vlek = plaats waar de oogzenuw aan de oogbol vastzit. Op deze plek ontbreekt een stuk netvlies Lens = Zorgt door lichtbreking voor een scherp beeld op het netvlies Straalvormig lichaam = spieren rond de lens, zodat je scherp kunt zien doordat deze spieren de lens boller kunnen maken Glasachtig lichaam = Doorzichtige gel waarmee de oogbol gevuld is Oogspieren = zes spieren per oog om de oogbol te bewegen Leer ook afbeelding 8 en 10 7.4 Op het netvlies is het beeld verkleind en omgedraaid Pupilreflex = regelt de grootte van de pupil en dus de hoeveelheid licht die door de pupil valt > beschermt tegen overbelichting Twee soorten spieren in iris die pupilreflex regelen:
Lens van mens is elastisch en kan van vorm veranderen m.b.v. 2 spieren:
Veraf kijken:
Dichtbij kijken:
Staar = vertroebeling van ooglens Leer ook afbeelding 12 t/m 18 7.5 Netvlies zet lichtprikkels om in impulsen en bestaat uit 2 lagen
Kleurenblind = een of enkele type kegeltjes werken niet goed Leer ook afbeelding 20 7.6 Geluid = luchttrillingen (golven)
Aantal trillingen per seconde = Hertz Oor bestaat uit:
Gehoorbeschadiging > haartjes van zintuigcellen in slakkenhuis raken beschadigd
Leer ook afbeelding 24, 27 t/m 29 |
||||||||||||||||||
Samenvatting Biologie voor Jou VMBO 3 Stevigheid en Beweging 8.1 Lichaam mens = hoofd + romp + ledematen Skelet van de mens = geraamte = inwendig skelet Borstkas = ribben + borstwervels + borstbeen Schoudergordel = schouderbladeren + sleutelbeenderen Bekken = heupbeenderen + heiligbeen Ellepijp: loopt van de ELLEboog naar de kant van PInk Functies van het skelet:
Twee type beenderen:
Drie soorten poten:
Leer ook afbeelding 2 en 5 8.2 Beenweefsel bestaat uit:
Kraakbeenweefsel bestaat uit:
Skelet baby bevat nog veel kraakbeen Leer ook afbeelding 8 t/m 12 8.3 Botten zijn verbonden via een:
Type gewrichten:
Bouw van gewricht:
Leer ook afbeelding 13 t/m 18 8.4 Alle spieren samen = spierstelsel Bovenarm Biceps = armbuigspier Spieren die tegenovergestelde beweging maken = antagonisten (bijv. rug en buikspieren, triceps-biceps) Pees = taai stevig, niet elastisch vlies dat spier aan bot vast hecht Plek waar pees aan bot zit = aanhechtingsplaats Om de spier ligt een laag bindweefsel = spierschede Spier bestaat uit spierbundels, elk omgeven door een bindweefsel Spierbundel bestaat uit spiervezels (gebruikt zuurstof en voedingsstoffen) Door samentrekken spiervezels > spier korter en dikker Leer ook afbeelding 19 t/m 22 8.5 Wervelkolom zorgt voor schokdemping door:
Door de ruggenwervels lopen zenuwen, het ruggenmerg 8.6 Spierpijn > door afvalstoffen die achterblijven in spier & mini beschadigingen van spiervezels Spierkramp = spier trekt plotseling samen door intensieve belasting à kan leiden tot spierscheuring in vlies rond spierbundels Zweepslag = scheuring van kuitspier Botbreuk > twee bothelften moeten gezet worden Kniegewricht bevat extra:
Voetbalknie = meniscus scheurt in kniegewricht > vocht in knie of knie op slot Kneuzing = beschadiging van een weefsel, zonder dat er iets breekt of scheurt. Vaak met een bloeduitstorting Verstuiking of verzwikking =kneuzing van een gewricht à gewrichtskapsel en gewrichtsbanden raken te ver uitgerekt/scheurt > zwelling Ontwrichting = gewrichtskogel schiet volledig uit de kom Tennisarm = aanhechtingsplaat van elleboogspier is ontstoken Achillespeesontsteking = aanhechtingsplaats van kuitspier is ontstoken Voorkomenvan blessures door: Cooling-down RSI = muisarm (‘herhaalde belasting blessure’) Leer ook afbeelding 36 |
||||||||||||||||||
Samenvatting Gedrag VMBO 3b Biologie voor Jou 9.1 Gedrag = alle waarneembare handelingen van een mens of dier Prikkel = invloed uit de omgeving Respons = reactie door een spier of klier Gedrag is opgebouwd uit handelingen Gedragsonderzoek moet objectief zijn: alleen feiten weergeven, geen meningen Ethologie = studie van gedrag Ethogram = lijst met objectieve beschrijvingen van de handelingen van een dier Protocol = lijst van opeenvolgende waargenomen handelingen van een dier Balts (paringsgedrag) = gedrag dat vooraf gaat aan de voortplanting Gedragsketen = gedrag bestaat uit serie handelingen die in vaste volgorde gebeuren Bestudeer ook afbeelding 2, 5 en 9 9.2 Twee soorten prikkels:
Inwendige prikkels + uitwendige prikkels --> gedrag Sleutelprikkel = prikkel die doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedrag Supranormale prikkel = prikkel die sterkere respons veroorzaakt dan de normale sleutelprikkel Bestudeer ook afbeelding 14 en 15 |
9.3
Gedrag is aangeleerd of aangeboren (erfelijk)
Instinct = aangeboren gedrag bij dieren
Leerprocessen:
Gewenning
- Na bepaalde tijd treedt er geen (of mindere) reactie op bij een bepaalde prikkel
- Inprenting
- Iets leren in de eerste gevoelige periode van je leven
- Bijv. soortgenoten en ouders herkennen
- Trial and error
- Proefondervindelijk leren
- Conditionering
- Gedrag dat wordt aangeleerd door beloning of straf
Bestudeer ook afbeelding 24
9.4
Sociaal gedrag = gedrag van soortgenoten t.o.v. elkaar
Signaal = handeling bij sociaal gedrag die als prikkel werkt voor de volgende handeling van zijn soortgenoot --> dit leidt tot communicatie
Voorbeelden:
- Territoriumgedrag
- Territorium = gebied rond de nest en voedselplaats
- Verdedigen van het territorium leidt tot:
- Dreiggedrag
- Aanvalsgedrag
- Vluchtgedrag
- Paringsgedrag
- Bij veel dieren baltsgedrag (= gedrag dat vooraf gaat aan de paring)
- Broedzorg
- Het verzorgen van de eieren en jongen
Bij veel dieren sprake van een rangorde binnen een groep
Bijvoorbeeld pikorde bij kippen (dominante hen pikt het meest en wordt zelf het minst gepikt)
Imponeergedrag = Dreiggedrag waarbij dier zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maat
Verzoeningsgedrag = Gedrag dat onderdanig dier vertoont na dreiggedrag van een dominanter dier
Bestudeer ook afbeelding32
Samenvatting Stofwisseling Vmbo 4a Biologie voor Jou 1.1 Stofwisseling = alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen
Anorganische stoffen:
Enzymen:
Enzymactiviteit = snelheid waarmee enzym een reactie versnelt. Hangt af van:
In een optimumkromme van een enzym:
Zuurgraad (pH)
Bestudeer ook afbeelding 4 en 5 1.2 Fotosynthese: Water + koolstofdioxide + (zon)licht -----> zuurstof + glucose Vindt plaats in cellen met bladgroenkorrels (zitten enzymen voor fotosynthese in)
De opperhuid en nerven van een blad bevatten geen bladgroenkorrels Bestudeer ook afbeelding 10 en 14 1.3 Bladgroenkorrels/planten zetten dus anorganische stoffen om in organische stoffen (glucose) Plant kan glucose omzetten in:
Assimilatie = het vormen van organische stoffen Organische stoffen doen dienst als bouwstof of brandstof Bestudeer ook afbeelding 16 1.4 Verbranding: Brandstof (glucose) + zuurstof --> koolstofdioxide + water + energie (oftewel uit een organische stof worden anorganische stoffen gemaakt) Energie komt vrij als warmte of beweging Energie geef je weer in kilocalorie (kcal) of in kilojoule (kJ) Grondstofwisseling = de stofwisseling van het lichaam in rust.
1.5 Plant overdag:
Plant ’s nachts:
Plant slaat overdag teveel aan glucose op als zetmeel. ’s Nachts wordt deze zetmeel weer gebruikt. Bestudeer ook afbeelding 22 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting Planten VMBO 4a Biologie voor Jou 2.1 Ongeslachtelijke voortplanting = voortplanting waarbij geen bevruchting plaats vindt; hierbij groeit een stukje van de volwassen plant uit tot een nieuwe plant.
Voorbeelden ongeslachtelijke voortplanting:
Geslachtelijke voortplanting = als er bevruchting plaats vindt bij de voortplanting
Bestudeer ook afbeelding 1, 5, 8 en 9 2.2 Bloem is een orgaan van een plant, functie = voortplanting Onderdelen bloem:
Tweeslachtige plant: heeft stamper + meeldraden
Bestudeer ook afbeelding 11, 16, 18 en 19 2.3 Bestuiving = overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stempel van de stamper > Altijd naar plant van dezelfde soort
Twee soorten bestuiving:
2.4 Bestuiving en bevruchting:
Zaadverspreiding:
Bestudeer ook afbeelding 27 t/m 30 2.5 Bruine boon bestaat uit:
Ontkieming hangt af van:
Tijdens ontkieming groeit er m.b.v. het reservevoedsel in de zaadlob een kiemplantje. Reservevoedsel wordt omgezet in glucose voor verbranding. Het worteltje vormt wortelharen voor opname water + mineralen Als stengeltje en blaadjes boven grond komt gaat deze bladgroen vormen; hiermee kan het fotosynthese uitvoeren Daarna vindt er groei plaats = groter en zwaarder worden van een organisme
Levenscyclus (een individu sterft, maar de soort blijft bestaan) plant:
Bestudeer ook afbeelding 35 t/m 38 2.6 Functies van de wortel:
Twee functies van de stengel:
Functie van bladeren = maken van glucose(voedsel) met behulp van fotosynthese
De stam van een boom heeft jaarringen:
Bestudeer ook afbeelding 43 t/m 49 + 52 2.7 Stevigheid van een plant door:
Bescherming plant door:
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting Biologie voor Jou VMBO 4a Ecologie 3.1 Ecologie = studie over alle relaties tussen organismen en hun milieu 2 groepen invloeden uit milieu:
Niveaus van ecologie:
Biotoop = gezamenlijke abiotische factoren van een ecosysteem Bestudeer ook afbeelding 2 en 3 3.2 Voedselketen:
Autotroof = organisme heeft geen andere organismen als voedsel nodig > maakt zelf organische stoffen uit anorganische stoffen door fotosynthese in bladgroenkorrels Fotosynthese: water + koolstofdioxide + licht --> glucose + zuurstof Heterotroof = organismen die zich voeden met andere organismen. Kunnen dus geen energierijke stoffen maken uit alleen anorganische stoffen. In een voedselkringloop tref je aan:
Bestudeer ook afbeelding 4, 6, 7 en 10 3.3 Kringloop van koolstof: bestudeer ook afbeelding 11
Stikstofkringloop: bestudeer ook afbeelding 13
Groenbemesting = op grond die nitraatarm is worden planten geplant met wortelknolletjes, zodat de grond weer stikstofrijk wordt 3.4 Piramide van aantallen:
Piramide van biomassa:
In elke schakel van een voedselketen verdwijnt dus energie door:
Uiteindelijk komt dus maar klein gedeelte energierijke stoffen ter beschikking als bouwstof voor het organisme in de volgende schakel Bestudeer ook afbeelding 16 t/m 19 3.5 Optimale omstandigheden voor populatie is wanneer de biotische en abiotische factoren de meest gunstige waarden hebben Biologische evenwicht = populatiegrootte schommelt om een bepaalde evenwichtswaarde
Successie =opeenvolging van planten en dierensoorten in een gebied, van een pionieersecosysteem naar een climaxecosysteem Pioniersecosysteem
Climaxecosysteem
Humus = laagje in bodem met mengsel van voedingsstoffen die uit resten van organismen vrijkomen, samen met de reducenten Bestudeer ook afbeelding 20, 22 (optimumkromme) en 25 3.6 Aanpassing vis aan waterleven:
Poten van landzoogdieren:
Poten van vogels:
Snavels van vogels:
Bestudeer ook afbeelding 27 t/m31 3.8 Aanpassing plant in winter:
Zonplanten
Schaduwplanten
Waterlelie: zit met wortels in bodem, bladeren drijven op water. Stengel bevat luchtkanalen zodat zuurstof bij wortels kan komen Bestudeer ook afbeelding 33 t/m 37 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting Mens & Milieu Biologie voor Jou VMBO 4a 4.1 Mensen zijn van het milieu afhankelijk voor:
Milieuproblemen:
Bevolkingstoename en manier van leven zijn grootste oorzaken milieuproblemen Biodiversiteit = variatie aan soorten in de natuur 4.2 3 soorten landbouw:
Opbrengt voedingsgewassen verhoog je door:
Andere technieken in landbouw:
Bestudeer ook afbeelding 13 t/m 15 + 18 4.3 Akkerbouwbedrijven:
Veeteeltbedrijven:
Tuinbouw:
Biologische landbouw:
4.4 Fossiele brandstoffen
Kernenergie
Duurzame energie
4.5 Dampkring = atmosfeer = luchtlaag rondom de aarde
Broeikasgassen: waterdamp, koolstofdioxide en methaan (aardgas)
Luchtvervuiling ook door fijnstof = onzichtbaar kleine stofdeeltjes Verzuring bodem en lucht door:
Gevolgen verzuring:
Bestudeer ook afbeelding 56 en 58 4.6 Oppervlaktewater = water in rivieren, kanalen, zee en meren Organisch afval in water wordt afgebroken door reducenten, waarbij o.a. CO2 en mineralen vrijkomen, die planten weer gebruiken voor de groei = zelfreinigend vermogen van water Gevolg overbemesting:
Stappen in rioolwaterzuivering:
Bestudeer ook afbeelding 79 4.7 Bodemsanering = het schoonmaken van vervuilde grond Ontbossing leidt vaak tot erosie > bovenste vruchtbare humuslaag spoelt weg van bodem Door daling van grondwaterstand > verdroging Huishoudelijk afval:
Afvalverwerking:
4.8 maatregelen voor milieu bescherming
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting Voeding en Vertering Biologie voor Jou VMBO 4 5.1 Voedselproductie m.b.v. bacterie:
Voedselproductie m.b.v. schimmel:
Voedsel langer houdbaar maken = conserveren
Additieven = toegevoegde kleur, smaak of geurstoffen 5.2 Voedingsmiddelen = alles wat je eet of drinkt 4 functies voedingsstoffen:
Indicator = stof om andere stof mee aan te tonen 5.3 Basis gezonde voeding is variatie Voedselvergiftiging = infectie die optreedt door het eten van voedsel dat is besmet met chemische stoffen of ziekteverwekkende bacteriën Schijf van 5:
Eenheid energie is de calorie (cal) ; 1 kcal = 1000 calorieën
Teveel energie inname > opslag als reservestoffen (vet) 5.4 Alle organen die samenwerken voor de vertering = verteringsstelsel Doel vertering = voedingsstoffen afbreken tot verteringsproducten die wel door de darmwand opgenomen kunnen worden in het bloed Stoffen die wel door darmwand opgenomen worden (en niet verteerd hoeven te worden): water, glucose, mineralen en vitamines Stoffen die wel verteerd moeten worden: eiwitten, vetten en meeste koolhydraten Verteringsklieren maken verteringssappen; deze bevatten enzymen Enzymen = stoffen die scheikundige reacties versnellen. Ze worden gebruikt en niet verbruikt! Een enzym kan maar 1 soort reactie uitvoeren. Darmperistaltiek = beweging die darmen maken om voedsel voort te stuwen = peristaltische bewegingen > door samenwerking van kringspieren en lengtespieren
Voedingsvezels prikkelen de spieren in de (dikke) darmwand, waardoor darmperistaltiek gestimuleerd wordt Leer ook afbeelding 30 en 32 uit je boek 5.5 Functie gebit = oppervlakte voedsel vergroten, zodat enzymen beter kunnen inwerken Tanden en kiezen = gebitselementen Onderdelen tand:
Tanden: snijtanden en hoektanden (grijpen prooi bij roofdier) Kiezen: knobbelige bovenkant om voedsel te vermalen Op latere leeftijd krijg je 4 extra kiezen, de verstandskiezen Tussen 1 ½ / 2 en 6 jaar > melkgebit > 2 i.p.v. 4 kiezen per kaakhelft Tandplak = laagje aanslag op tanden met bacteriën, etensresten en speeksel Tandvleesontsteking > rood en bloederig tandvlees, tandvlees trekt zich terug > hierdoor kan wortelvlies en cement ontsteken > tand gaat los zitten of valt er uit Tandsteen = tandplak dat verkalkt Leer ook afbeelding 36, 43 uit je boek 5.6 Mondholte en keelholte:
Slokdarm maakt peristaltische bewegingen om voedsel voort te bewegen Maag:
Maagsap bevat water, zoutzuur (bacteriën in voedsel doden) en enzym (voor afbraak eiwitten) Kringspier op einde van de maag = maagportier > laat voedsel door naar 12-vingerige darm In 12-vingerige darm monden uit:
Dunne darm:
Blinde darm > ligt vlak onder plek waar dunne darm over gaat in dikke darm > uitstulping aan de onderkant = wormvormig aanhangsel = appendix (bij blindedarmontsteking is dit gedeelte ontstoken) Dikke darm:
Endeldarm:
Leer ook afbeelding 44 t/m 51 uit je boek 5.7 Plantaardig voedsel moeilijk verteerbaar door celwanden die bestaan uit o.a. cellulose Planteneter = herbivoor
Vleeseter = carnivoor
Alleseter = omnivoor
Leer ook afbeelding 52 uit je boek |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting Gaswisseling VMBO 4 Biologie voor Jou 6.1 Gaswisseling = het opnemen van zuurstof en het afgeven van koolstofdioxide aan de omgeving Eencellige dieren doen gaswisseling via celmembraan Meercellige dieren hebben speciale organen:
Leer ook afbeelding 2 en 5 6.2 en 6.3 Ademhalingsstelsel:
Luchtpijp, bronchiën en luchtpijptakjes zijn bekleed met slijm producerende cellen en trilhaarcellen, die stof en ziekteverwekkers afvoeren naar de keelholte
Leer ook afbeelding 10 t/m 14 en bestudeer tabel 1 6.4 Ventilatie = het verversen van lucht in de longen Twee manieren van ademhaling:
Inademen --> ribben en borstbeen bewegen omhoog door tussenribspieren --> borstholte groter --> lucht naar binnen gezogen Uitademen --> ribben en borstbeen bewegen omlaag door zwaartekracht --> borstholte kleiner --> lucht naar buiten geperst
Middenrif = stevig gespierd vlies tussen buik,- en borstholte Inademen --> middenrif beweegt omlaag (trekt samen) --> borstholte groter --> longen worden groter --> lucht stroomt naar binnen Uitademen --> middenrif gaat omhoog, doordat buikspieren samen trekken --> borstholte kleiner --> longen kleiner --> lucht stroomt naar buiten Leer ook afbeelding 16 t/m 21 6.5 Astma
COPD
Bij astma en COPD ben je gevoelig voor stofdeeltjes
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting Biologie voor Jou VMBO 4 Transport 7.1 Bloed = bloedplasma met bloedcellen en bloedplaatjes Bloedplasma
Rode bloedcellen
Witte bloedcellen
Bloedplaatjes
Bloedstolling:
Etter/pus = witte bloedcellen + gedode bacteriën Trombose = stolling in een bloedvat waardoor een bloedprop ontstaat en vat wordt afgesloten Leer ook afbeelding 1, 3, 6, 9 en 13 7.2 Bloedvatenstelsel = hart + bloedvaten Kleine bloedsomloop
Grote bloedsomloop
Mens dus dubbele bloedsomloop > bloed stroomt 2x door het hart Leer ook afbeelding 16 7.3 Hart is een spier die zuurstof en voedingsstoffen verbruikt Over het hart lopen bloedvaten:
Hart bestaat uit boezems en kamers Route van het bloed:
Tussen boezem en kamer > hartkleppen (verhinderen terugstromen bloed naar boezems) 3 fasen in werking hart:
2 harttonen: 1e is dichtslaan van de hartkleppen, 2e is het dichtslaan van de halvemaanvormige kleppen Leer ook afbeelding 17 t/m 23 7.4 3 soorten bloedvaten: Slagaders
Haarvaten
Aders
Lever heeft drie bloedvaten:
Lever kan teveel glucose uit poortader opslaan als glycogeen Leer ook afbeelding 25, 30 t/m 32 7.5 Te lage bloeddruk: duizeligheid, hoofdpijn Slagaderverkalking = atherosclerose = kalkafzetting in een bloedvat door vet (cholesterol) dat blijft kleven in kleine beschadigingen van de wand van een bloedvat
Hartinfarct = hartaanval = deel hartspier krijgt geen zuurstof en voedingsstoffen meer Bij vernauwde kransslagaders > bypassoperatie = m.b.v. bloedvat (meestal uit been) wordt als het ware een omweg aangelegd om het vernauwde deel van de kransslagader Dotteren = vernauwing in kransslagader wordt opgerekt met een soort ballonnetje Beroerte = deel hersenen geen zuurstof en voedingsstoffen meer door herseninfarct (verstopt bloedvat) of hersenbloeding Hartritme
Topsporters hebben een sporthart = vergroot hart(spier) > per hartslag meer bloed wegpompen 7.6 Witte bloedcellen en vocht kunnen door wand van haarvat Vocht met zuurstof en voedingsstoffen verlaat haarvat o.i.v. de bloeddruk > zo ontstaat weefselvocht buiten de haarvaten / tussen de cellen Weefselvocht wordt via 2 routes afgevoerd:
Lymfevaten bevatten kleppen en voeren lymfe van organen af naar twee grote lymfevaten: rechterlymfestam en borstbuis. > deze 2 monden beide uit in de aders onder het sleutelbeen Het lymfestelsel bevat ook lymfeknopen (lymfeklieren) > zuiveren de lymfe van ziekteverwekkers Leer ook afbeelding 49 t/m 52 |
Samenvatting Biologie voor Jou 4b “Opslag, uitscheiding en bescherming” VMBO
8.1
Vloeistof tussen cellen van organen = weefselvloeistof
Cellen nemen zuurstof en voedingsstoffen op uit weefselvloeistof en geven CO2 en afvalstoffen er aan af.
Inwendige milieu = weefselvloeistof + bloedplasma
Uitwendig milieu = omgeving om je heen, inclusief inhoud darmkanaal en lucht in longen
Stoffen worden opgenomen, opgeslagen en te veel van stoffen worden uitgescheiden
Uitscheidingsorganen: Longen – Lever - Nieren
Voor handhaven constant inwendig milieu zijn hormonen, zintuigen en zenuwen belangrijk.
Glucosegehalte geregeld door insuline (zet glucose om in glycogeen in lever en spieren) en glucagon (zet glycogeen weer om in glucose)
Bestudeer ook afbeelding 1 en 2 in je boek
8.2
Lever ligt rechts in je lijf
- 2 aanvoerende bloedvaten:
- Leverslagader (met zuurstof)
- Poortader (met glucose en voedingsstoffen uit de darm)
- 1 afvoerend bloedvaten: leverader (komt uit in holle ader)
Functies lever:
- Opslaan van glycogeen
- Rol bij verwerking van verteringsproducten van eiwitten
- Maakt o.a. bloedstollingseiwit fibrinogeen
- Breekt ook eiwitten af, waarbij ureum vrijkomt
- Maakt gal (wordt daarna opgeslagen in galblaas)
- Gal emulgeert vetten
- Gal afgegeven via galbuis naar 12-vingerige darm
- Breekt dode rode bloedcellen af (daarbij ontstaat o.a. galkleurstof, die bruine kleur ontlasting veroorzaakt)
- Komt ook ijzer bij vrij > deels opgeslagen in lever
- Lever slaat diverse mineralen en vitamines op
- Haalt gifstoffen uit het bloed
Bestudeer ook afbeelding 4 in je boek
8.3
Nier bevat:
- Nierslagader > zuurstofrijk bloed
- Nierader > bevat gezuiverde bloed
- Nierschors en niermerg: verwijderen afvalstoffen (zoals ureum), overtollig water en zouten en allerlei schadelijke stoffen
- Nierbekken > verzamelplaats van urine, voor het naar de blaas gaat via de urineleider
- Urineleider > voert urine van nier naar blaas
Vanuit de urineblaas voert de urinebuis de urine af naar buiten
Bestudeer ook afbeelding 6 en 8
8.4
Functies huid:
- Beschermen tegen beschadigingen, infecties en UV-straling
Huid bestaat uit:
- Opperhuid
- Hoornlaag = dode, verhoornde cellen > beschermt tegen beschadiging, uitdroging en ziektes
- Eelt = verdikte hoornlaag
- Roos = Hoofdhuidcellen delen zich sneller dan normaal en laten los
- Kiemlaag = delende laag cellen om huid te vernieuwen
- Cellen bevatten pigment (beschermt tegen UV-straling/zon)
- Hoornlaag = dode, verhoornde cellen > beschermt tegen beschadiging, uitdroging en ziektes
- Lederhuid
- Liggen de warmte, koude, druk en tastzintuigen in
- Bevat uitlopers van zenuwen, zintuigen, haarspiertjes, zweetklieren en bloedvaatjes
- Zintuigen: warmte,- koude,- druk,- en tastzintuigen
Verder tref je in de huid aan:
- Haren, omgeven door een haarzakje. In dit haarzakje bevinden zich talgklieren > maken talg om de haren en hoornlaag soepel te houden
Onder de huid ligt onderhuids bindweefsel :
- Vet opgeslagen als reservevoedsel in vetcellen
- Isolerende laag tegen warmteverlies
Warmteafgifte in je lichaam door:
- Zweten
- Vergroten doorbloeding van bloedvaten in de huid (verwijden bloedvaten)
Warmteproductie en afgifte wordt geregeld door het temperatuurregelcentrum (net boven hypofyse)
Bij kou:
- Bloedvaten in huid vernauwen (huid wordt bleker)
- Minder zweetproductie
- Rillen (levert extra warmte op door verbranding)
- Haarspiertjes zetten haartjes overeind > dikker isolerend luchtlaagje (kippenvel)
Leer ook afbeelding 9, 10, 14 en 15
8.5
Infectie = virus, bacterie, schimmel of parasiet (dier)
Kalknagels en voetschimmel (zwemmerseczeem) veroorzaakt door schimmels
Lichaam wordt beschermd tegen infecties door:
- Huid beschermt: Opperhuid + Laagje talg op huid
- Slijmvlies in wand van longen en darmkanaal
- Maagsap bevat zoutzuur > doodt bacteriën
- Koorts: versnelt afweerreacties
Bacteriën kun je bestrijden met antibiotica (zoals penicilline)
Ziekteverwekkers bevatten lichaamsvreemde eiwitten = antigenen
- Sommige witte bloedcellen maken bacteriën onschadelijk door ze in te sluiten
- Sommige witte bloedcellen maken antistoffen om ziekteverwekkers aan te vallen
Antistoffen hechten zich aan antigenen > ziekteverwekker onschadelijk gemaakt
Een antistof reageert maar met 1 soort antigeen
Antistoffen blijven tijd in bloed aanwezig, zo kan je een ziekte aantonen
- bijv. bij aanwezigheid van antistoffen tegen aidsvirus ben je seropositief
- Antistoffen tegen aidsvirus zijn helaas niet in staat virus uit te schakelen
Natuurlijke immuniteit = lichaam maakt zelf antistoffen aan tegen een ziekte die je oploopt. Deel van witte bloedcellen zijn geheugencellen die onthouden hoe antistof gemaakt moet worden. Bij nieuwe infectie heel snel antistoffen gemaakt > je bent immuun
Kunstmatige immuniteit =door inenting/vaccinatie wordt een dode of verzwakte ziekteverwekker ingespoten (vaccin) > wel antistoffen aanmaken en geheugencellen > je bent immuun
Actieve immunisatie = immuniteit ontstaat doordat ingeënt persoon zelf de antistoffen maakt
- Bijv. Dktp-prik, tegen difterie, kinkhoest, tetanus en polio
- Bmr-prik, tegen bof, mazelen en rode hond
- Meisjes vanaf 12 prik tegen baarmoederhalskanker (Hpv)
Passieve immunisatie = patiënt krijgt antistoffen ingespoten waardoor antigen uitgeschakeld wordt
- Antistoffen zitten in een serum
- Serum wordt gemaakt m.b.v. proefdieren die giftige antigen ingespoten krijgen en dus antistoffen maken
Leer ook afbeelding 17, 18 en 22
8.6
Transplantatie = vervangen van aangetast weefsel of orgaan door een weefsel/orgaan (vaak van een donor)
Cellen/weefsels/organen van een donor bevatten op hun celmembraan lichaamsvreemde antigenen > gevaar voor afstotingsreacties
Xenotransplantatie = organen van dieren gebruiken voor transplantatie
Bloedgroepen:
- Bepaald door bloedfactor A en bloedfactor B die mogelijk op bloedcellen liggen (de ‘antigenen’)
Bloedgroep |
Bloedfactoren op cel |
Antistoffen in plasma |
A |
A |
B |
B |
B |
A |
AB |
A en B |
Geen |
O |
geen |
A en B |
Schema bloedtransfusies: (let op, antistoffen van ontvanger vallen bloedfactoren van donor aan)
- Daarnaast nog een extra bloedfactor, namelijk de resusfactor:
- Resuspositief bloed (Rh+) bevat deze bloedfactor
- Mensen met resusnegatief bloed maken antistof (antiresus) aan wanneer ze in contact komen met resuspositief bloed
- Gaat 1e keer heel langzaam, bij 2e transfusie of 2e zwangerschap levert dit wel problemen op
- Bij 2e zwangerschap kan een ‘resuskind’ optreden >resuspositieve bloedcellen van kind klonteren samen door antistoffen van resusnegatieve moeder
- Voorkomen door direct na geboorte van een kind moeder in te spuiten met antistoffen
Bestudeer ook afbeelding 24, 26, 28 en 29
REACTIES
1 seconde geleden