H7 Zintuigelijke waarneming:
Een zintuig is een orgaan dat reageert op prikkels.
- Prikkel: een invloed uit het milieu op een organisme
In zintuigen ontstaan onder invloed van prikkels impulsen
- Drempelwaarde: de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt
Adequate prikkel: het type prikkel waar een zintuigcel speciaal gevoelig voor is
- voor deze prikkel heeft de zintuigcel een lage drempelwaarde
De drempelwaarde is niet altijd even hoog.
- Gewenning: wanneer een prikkel enige tijd aanhoudt, ontstaan in de zintuigcellen minder impulsen.
Reukzintuig: zintuigcellen met reukharen in het neusslijmvlies
Smaakzintuigen: smaakknopjes aan de zijkanten van groefjes in de tong
- met de smaakknopjes kun je vier smaken proeven: zout, zuur, bitter, zoet
Tastzintuigen: tastknopjes vlak onder de opperhuid
Drukzintuigen:dieper in de huid
Pijn neem je waar met de uiteinden van bepaalde zenuwen
wenkbrauwen: zorgen ervoor dat zweet lang de ogen lopen en niet erin
wimpers: beschermen de ogen tegen vuil en te fel licht
traanklieren: produceren traanvocht
prikkelende stoffen weg.
oogleden: verspreiden traanvocht over de ogen en beschermen de ogen
traanbuizen: voeren traanvocht af naar de neusholte
oogspieren:draaien het oog in de gewenste richting
harde oogvlies(wit): stevig, geeft bescherming
hoornvlies(doorzichtig): de voortzetting van het harde oogvlies aan de voorkant
vaatvlies: bevat veel bloedvaten
iris(gekleurd): de voortzetting van het vaatvlies aan de voorkant
lens: achter de iris en de pupil
straalvormig lichaam: rondom de lens
Netvlies:bevat zintuigcellen en zenuwcellen
Gele vlek: plaats in het centrum van het netvlies
Oog zenuw: geleidt impulsen naar de hersenen
Blinde vlek: plaats in het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat
Glasachtig lichaam(geleiachtig): houdt het netvlies op zijn plaats
Het oog leren
pupilreflex: regelen van de hoeveelheid licht die op het netvlies valt.
reflexboog van pupilreflex: zintuigcellen in het netvlies-gevoelszenuwcellen-hersenstam- bewegingszenuwcellen- kringspieren en straalgewijs lopende spieren in de iris.
Beeldvorming: op het netvlies van de ogen wordt een omgekeerd, verkleind beeld gevormd
Lichtbreking: lichtstralen die een oog binnenvallen, worden in een andere richting gebogen door vooral het hoornvlies en de lens.
Accommoderen: het platter en boller maken van de ooglens. Dit gebeurt door de kringspier.
Het netvlies bestaat uit 2 lagen:
• een laag van zintuigcellen (staafjes en kegeltjes): hier ontstaan impulsen
• een laag van zenuwcellen: impulsen geleiden naar het centrale zenuwstelsel
Gele vlek: hier wordt het scherpste beeld waargenomen
Blinde vlek: plaats waar de uitlopers van zenuwcellen door het netvlies, het vaatvlies en het harde oogvlies heengaan.
Oorschelpen: vangt geluiden op
Gehoorgang: geleidt geluiden naar het trommelvlies
Trommelvlies: wordt door geluiden in trilling gebracht
Trommelholte: holte achter het trommelvlies, gevuld met lucht
Buis van Eustachius: verbindt de trommelholte met de keelholte
Slakkenhuis: bevat een vloeistof en zintuigcellen
Gehoorzenuw:geleidt impulsen naar de hersenen
Het oor leren
Bijziend= dat je veraf niet goed kunt zien, dichtbij wel. bril met holle lenzen –
Verziend= dat je dichtbij niet goed kunt zien, veraf wel. bril met bolle lenzen +
H8 Stevigheid en beweging:
Het skelet leren
de schedel bestaat: schedelbeenderen, bovenkaak, onderkaak
de romp bestaat: wervelkolom, borstkast, schoudergordel, bekkengordel
de ledematen:
• arm: opperarmbeen, ellepijp, spaakbeen, handwortelbeentjes, middenhandsbeentje, vingerkootjes
• been: dijbeen, knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes, middenvoetsbeentjes, teenkootjes
Functies van het skelet:
• Stevigheid geven aan het lichaam
• Tere organen in het lichaam beschermen
• Beweging mogelijk maken
• Vorm geven aan het lichaam
Zoolganger: lopen op de gehele voetzool, bijvoorbeeld mensen
Teenganger: lopen op de tenen, bijvoorbeeld katten
Topganger: lopen op de toppen van hun tenen, bijvoorbeeld paarden
Kraakbeenweefsel: stevig en goed buigzaam
Beenweefsel: stevig en een beetje buigzaam
Baby’s: de beenderen bestaan voornamelijk uit kraakbeenweefsel
Kinderen: de beenderen bestaan uit beenweefsel met veel lijmstof en weinig kalkzouten
Bejaarden: de beenderen bestaan uit beenweefsel met weinig lijmstof en veel kalkzouten
Beenderen kunnen met verschillende manieren verbonden met elkaar zijn:
• vergroeid: 2 of meer beenderen zijn tot één geheel geworden
• door een naad
• door kraakbeen
• door een gewricht
Delen van een gewricht:
• Gewrichtskogel en gewrichtskom
• kraakbeenlaagjes
• gewrichtskapsel
3 gewrichten:
• kogelgewrichten
• scharniergewrichten
• rolgewrichten
Bouw van een spier:
• spierschede
• pezen
• spierbundels
• spiervezels
Antagonisten: spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft
Spierscheuring: spiervezels zijn gescheurd
• oorzaak te sterke inspanning of een plotselinge beweging
• geneest door rust
Botbreuk
• oorzaak meestal een val of ruw spel
• de botdelen moeten in de goede stand staan om weer vast te kunne groeien.
Voetbalknie: in het kniegewricht is een menicus gescheurd
• oorzaak meestal een draaibeweging van het lichaam, terwijl het onderbeen blijft staan
• vaak moet een gescheurde menicus operatief worden verwijderd
Kneuzing: een beschadiging van weefsel zonder dat er iets is gescheurd of gebroken
• oorzaak meestal een stoot, een stomp of een trap
• geneest door rust
Verzwikking: een kneuzing van een gewricht
Ontwrichting: de gewrichtskogel schiet uit de gewrichtskom
• Oorzaak verkeerd vallen op je arm, kan die uit de kom schieten
• een arts moet de gewrichtskogel weer op zijn plaats brengen
Ontstekingen van de aanhechtingsplaatsen van spieren
• oorzaak overbelasting van de spieren
• geneest door rust
Veel blessures worden behandeld met ijswater:
• vermindert een inwendige bloeding
• vermindert een zwelling
• vermindert de pijn
Het schedel leren
fontanellen: dunne, vliezige plaatsen tussen de schedelbeenderen
open of gecompliceerde beenbreuk: steekt er bot door de huid naar buiten
splinterbreuk of verbrijzelingsbreuk: een deel van een bot verbrijzeld
onvolledige beenbreuk: een scheur in het bot ontstaat
gesloten beenbreuk: de huid ongeschonden gebleven
H9 Gedrag
Gedrag: alles wat een dier of een mens doet.
Gedragsketen: opeenvolging van handelingen, waarbij het effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling
Ethologie: de studie van gedrag.
Ethogram: een objectieve beschrijving van de verschillende typen handelingen van en diersoort.
Protocol: een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.
Gedrag wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige factoren.
Inwendige factoren: motiverende factoren bepalen de kans dat een bepaald gedrag wordt uitgevoerd.
Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedrag.
Supranormale prikkel: prikkel die effectiever is bij het veroorzaken van een bepaald gedrag dan de normale sleuterprikkel.
Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en leerprocessen.
- Gedrag dat al bij pasgeboren jongen waarneembaar is, wordt grotendeels bepaald door erfelijke factoren.
- Door leerprocessen ontwikkelt gedrag zich tijdens het leven. Hierdoor ontstaat aangepast gedag dat de overlevingskansen van individuen vergroot.
Sociaal gedrag: gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar.
Signaal: handeling bij sociaal gedrag die als prikkel werkt voor de volgende handeling van een soortgenoot.
Gedrag dat een functie heeft bij het vaststellen bij een rangorde van een groep.
- Bijvoorbeeld: bij kippen ontstaat door pikgedrag een rangorde van de meest dominante hen naar de minst dominante hen (pikorde).
- Imponeergedrag: gedrag waarbij een dier zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maakt. Bijvoorbeeld: een chimpansee stampt op de bodem en maakt loeiende geluiden.
- Verzoeningsgedrag: gedrag van een ondergeschikt dier ten opzichten van een dominante soortgenoot. Bijvoorbeeld: het ‘presenteren’ van het achterste bij bavianen.
- Taakverdeling in een bijenstaat: 1 koningin legt eieren; enkele van de honderden darren bevruchten de koningin en duizenden werkbijen verrichten alle andere taken.
Balts: gedrag dat aan de paring vooraf gaat en dat de bereidheid tot paring vergroot.
Baltsgedrag: paarvormend gedrag dat aan de paring vooraf gaat.
Territoriumgedrag: gedrag met als functie het afbakenen van een territorium en het verdedigen ervan tegen binnendringende soortgenoten.
Overeenkomsten tussen het gedrag va mensen en het gedrag van dieren:
- Bij beide wordt het gedrag bepaald door erfelijke factoren (bijvoorbeeld: gelaatsuitdrukkingen bij mensen) en leerprocessen;
- Bij beide komen rolpatronen voor (beide vertonen gedrag dat overeenstemt met het verwachte rolgedrag);
- Beide zijn gevoelig voor sleutelprikkel (mensen bijvoorbeeld voor het kinderschema);
- Beide zijn gevoelig voor supranormaleprikkels;
- Bij beide komen vergelijkbare leerprocessen voor;
- Beide vertonen o.a. territoriumgedrag, dreiggedrag, imponeergedrag, overspronggedrag en omgericht gedrag.
Verschillen tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren:
- Het gedrag bij mensen wordt sterker bepaald door leerprocessen.
- Het leren door inzicht speelt bij mensen een veel belangrijkere rol dan bij dieren;
- Mensen kunnen hun gedrag beoordelen aan de hand van normen en waarden.
REACTIES
1 seconde geleden