Bio begrippenlijst hoofdstuk 3 + 4
HOOFDSTUK 3, Wie het kleine niet leert...
3.1
Organen: Delen van het lichaam die verschillende taken hebben. Ze reageren ook op veranderingen in hun omgeving.
Organellen: bestandsdeel van een cel. VB een celmembraan
Celmembraan: regelt de opname en afgifte van stoffen.
Receptoren: Zitten op het celmembraan en ze vangen informatie uit de omgeving op.
Endoplasmatisch reticulum: ander woord voor celorganel. Het zorgt voor het transport van stoffen binnen de cel.
ATP: atp is een stof die energie kan opslaan en afgeven. Ze laden zich op door energie uit BV glucose te halen. De vertaling van ATP = Adenosine Tri Prestaat
Mitonchrondrien: organel die als energie centrale dienen. Ze maken uit brandstoffen energie vrij en laden ATP op.
elastine: Een elastisch eiwit dat zorgt voor een stevige buitenlaag van een cel.
Collageen: Een elastisch eiwit dat zorgt voor een stevige buitenlaag van een cel.
Kalkzouten: Maken de tussencelstof nog sterker.
Steunweefsels: Cellen met elastine of collageen en kalzouten.
3.2
chromosomen: bestaan uit eiwit en DNA
Stikstofbasen: de treden van de trap van het DNA, ze bestaan uit:
1. Adenine
2. Cytosine
3. Thymine
4. Guanine
Triplet: een woord van 3 basen
Erfelijke eigenschap: een zin van tripletten met start en stop woord.
Aminozuur: 3 gecodeerde basen, dus 1 triplet is goed voor 1 aminozuur.
Eiwit maken: de DNA codezin wordt woord voor woord gelezen. Elk triplet is 1 aminozuur. Al deze aminozuren achter elkaar vormt een eiwit
*Niet al het DNA wordt in dezelfde cel afgelezen. Elke cel heeft zijn eigen deel. Maar elke cel heeft wel alle bouwplannen (DNA)
cytoplasma: stof in een cel
eiwitsynthese:Het aan elkaar rijgen van aminozuren tot een eiwit Vaak met een enzymfunctie.
ribosoom: Kleine organellen in het cytoplasma, zevend of gebonden aan het endoplasmatisch reticulum. Op een ribosoom vindt eiwitsynthese plaats.
Eiwitten: Regelen het functioneren in een cel.
3.3
celdeling: Het delen van hele cellen. Waarbij ook het DNA wordt gekopieerd
delingsfrequentie: Hoe vaker cellen in een bepaald lichaamsdeel delen. Hoe korter de levensduur van de cellen hoe hoger de delingsfrequentie
verdubbeling DNA: De beide leuningen van de DNA - spiraal gaan uit elkaar. In het cytoplasma zit een voorraad A,C,T en G ze vullen de lege plekken weer aan. Hierdoor kan er geen fout worden gemaakt in het kopiëren.
Kiemlaag: zit aan de onderkant van je opperhuid en vult gesleten huid aan.
G1: toename van organellen, en hulpstoffen, plasmagroei waardoor de cel groter wordt
S: synthese, in deze fase verdubbelt het DNA zich.
G2: toename van organellen, en hulpstoffen, plasmagroei waardoor de cel groter wordt
M:Mitose: de deling van chromosomen in de celkern, gevolgd door de deling van het celmateriaal.
Interfase: G1 + S + G2
Celcyclus: G1 t/m M
Spiraliseren: Het DNA gaat zich in elkaar draaien
Chromosomen: Aantal dikke draden opgebouwd
Uit DNA en eiwitten.
Chromatiden: de 2 delen van een chromosoom
Centromeer: Verbind de 2 chromatiden met elkaar.
Plasmagroei: Door het opnemen van voedingsstoffen en water zwellen de cellen op.
Specialiseren: Het blokkeren van delen van het DNA en andere delen activeren. Zo specialiseren ze tot een bepaald celtype. Na specialisering stopt de celcyclus
3.4
meercelligheid: Door meerder cellen in ons lichaam zijn we beter bestand tegen vijandelijke cellen en temperatuurwisselingen.
weefsel: Een groep gelijk gespecialiseerde cellen met dezelfde bouw en functie
typen weefsel zijn:
dekweefsels: bedekken het lichaam (huid), en bekleden de organen van binnen. De cellen sluiten dicht op elkaar aan.
Steunweefsel: zorgen voor stevigheid. Deze stevigheid danken ze aan de tussencelstof.
Spierweefsel: De cellen kunnen zich samentrekken. De cellen zijn langgerekt.
Zenuwweefsel: De cellen kunnen impulsen doorgeven. De cellen hebben korte en lange uitlopers.
Organen: Verschillende weefsels die samengroeien tot een eenheid die een bepaalde functie in je lichaam heeft.
Feromonen: een stof waar alle organismen mee communiceren. Niet de taal maar chemische stoffen.
Hormonen: Zorgen voor de communicatie tussen de verschillende cellen in je lichaam. Ze gaan met het bloed van de ene cel naar de volgende.
Doelwitcellen: de cellen waar een hormoon op inwerkt.
Receptoren: Specifieke bindingsplaats voor hormonen.
3.5
eelt: Door een vermeerderde celgroei is er een dikkere huid ontstaan.
Mutatie: Een verandering in het DNA.
Risicofactoren: een risicofactor voor een mutatie in het DNA kan zijn: straling, chemicaliën of virussen.
Goedaardig: Celwoekeringen die niet schadelijk voor de gezondheid zijn. VB: wrat, poliep, vleesboom of een knobbeltje in de huid.
Kwaadaardig: de kwaadaardige cellen blijven niet op 1 plak maar verplaatsen zich met het bloed naar omliggende weefsels. Dit heet kanker.
Metastasen: uitzaaiingen van kanker.
Cytostatica: een medicijn tegen kanker
Bestraling: het doden van de kankercellen.
Hoofdstuk 4, Voeding
4.1
heterotroof: Voeden met stoffen die van een ander organisme afkomen.
Autotroof: jezelf voeden met je eigen bestandsdelen.
Eten en drinken: Van levensbelang. Je blijft in goede conditie en je voorkomt ziekten.
Gebreksziekten: Na een langdurig tekort aan een of meer voedingstoffen ontstaan deze. Ze ontstaan vaak door eenzijdige voedingspatronen
Welvaartsziekten: Ziekten die bij mensen met veel geld voorkomen: vetzucht, hart - vaatziekten. En kanker.
Atherosclerose: aderverkalking: aan de binnenkant van een bloedvat ontstaat een ophoping van vetachtige stoffen waardoor de wand minder elastisch wordt en de diameter van het bloedvat afneemt.
Hartinfarct: Een deel van het hart sterft af.
Verzadigde vetzuren en cholesterol: verhogen de kans op hart - vaatziekten.
Galzuren: stoffen uit je lever, voor het verteren van vetten.
PAK’s: polycyclische aromatische koolwaterstoffen: is een kanker verwekkende stof.
Vitamine C: remt de stoffen die van nitraat nitriet maken (een giftige stof)
Vezels: ballaststoffen → ze stimuleren de darmwerking. Schadelijke stoffen passeren de darmwand sneller.
Vitamine A,C en D calcium en selenium: verlagen de kans op sommige soorten kanker.
4.2
koolhydraten: een energie leverancier.
Zetmeel: een koolhydraat dat bestaat uit lange ketens van aaneengekoppelde glucosemoleculen. (vertakt en onvertakt)
Cellulose: een koolhydraat dat bestaat uit een bestandsdeel van de celwanden van plantaardige cellen. Het levert de mens geen energie.
Glycogeen: opgeslagen glucosemoleculen. Het is ook een koolhydraat.
Vetten: een belangrijke energiebron, bouwstoffen voor cholesterol, hormonen en celmembranen. Ze vormen ook een isolatielaag rond je lichaam.
Dik worden: Als je teveel energierijke stoffen eet.
Anorexia nervosa: Je eet geen vet, koolhydraten en in het geheim braken. Ook gebruik je meestal laxeermiddelen. Psychische factoren spelen een rol.
Boulimia nervosa: het verschil met anorexia is het vasten afwisselen met enorme eetbuien.
Serotine: een stof in de hersenen die er voor zorgt dat je een gevoel van verzadiging hebt. Na een tijdje wil je niet meer eten.
4.3
groei en onderhoud: voor deze gebeurtenissen heeft een lichaam eiwitten, vitaminen en mineralen nodig.
Actine en myosine eiwitten: de bouwstenen die spierbewegingen mogelijk maken. Ze plaatsen zichzelf in de spierweefsels.
Enzymen: deze zijn noodzakelijk voor chemische reacties in een cel. Door de aanwezigheid
van deze enzymen kunnen de reacties die normaal op 100°C zouden plaats vinden kunnen nu plaatsvinden op 37°C. Enzymen zijn eiwitten.
Eiwitten: zijn lange ketens aminozuren
Verteringsenzymen: breken voedingseiwitten af tot losse aminozuren, deze aminozuren gaan naar de cellen (via het bloed) de cellen maken er lichaamseiwitten van.
Essentiële aminozuren: deze aminozuren kan je lichaam niet via ombouwen uit ander aminozuren maken.
Vitamine A: zorgt voor een lichtgevoelige kleurstof in je netvlies
Vitamine B: is nodig voor het functioneren van je zenuwcellen.
Vitamine C: nodig voor het bindweefsel van onder andere je bloedvaten.
Vitamine D: voor de afzetting van kalk in je botten.
Mineralen: nodig voor de opbouw van je lichaam. BV ijzer.
Water: Je lichaam bestaat voor 65% uit water. Gering vochtverlies leidt al tot vermindering in de prestaties. Het is een transportmiddel, een koelvloeistof, het neemt deel aan chemische reacties en zorgt ervoor dat de temperatuur in je lichaam op 37°C blijft.
4.4
biotechnologie: het gebruik van levende cellen of onderdelen daarvan om voeding middelen te bereiden.
Micro-bacterien: bacteriën die voedsel in een positieve of een negatieve manier aantasten.
Voedsel vergiftiging. De micro-organisme tasten het voedsel op een negatieve manier aan . waar door het voedsel schadelijk voor de mens wordt.
Bederf: wordt veroorzaakt door bacteriën, gisten of schimmels. We bestrijden deze door ze geen mogelijkheid geven om te vermenigvuldigen. Dit kan dor:
1. een zuur, zoet of zout milieu.
2. diepvriezen
3. drogen
4. roken
5. verhitten
6. doorstralen de straling doodt micro-organismen.
Additieven: toegevoegde stoffen die de houdbaarheid vergroten.
4.5
Fasine: een stof die de plant beschermd tegen diervraat. De stof zorgt ervoor dat rode bloedcellen gaan samenklonteren. Door te koken verandert fasine in een onschadelijke stof.
Verontreinigd: stoffen die de plant opneemt en die schadelijk voor de mens zijn.
Pesticiden: bestrijdingsmiddelen. Deze zijn nodig voor een maximale opbrengst.
Geneesmiddelen in voedsel: kunnen stoffen zijn die je gezondheid schaden. Wettelijke maatregelen zorgen ervoor dat je deze stoffen krijgt klein is.
Geur en smaakstoffen: voorbeelden van additieven. Deze gebruikt men om smaak uiterlijk of bewaarbaarheid van een product te verbeteren. Meerder voorbeelden zijn: kleurstoffen, antioxidanten (tegen verkleuren), emulgatoren (dat het voedsel niet verandert)
ADI: de aanvaardbare dagelijkse inname. Schadelijke stoffen zijn op dieren getest. Als je niet meer als de ADI binnen krijgt gaat alles goed. Giftige stoffen kunnen zijn: sulfiet en nitriet.,
REACTIES
1 seconde geleden