Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 3: Cellen

Beoordeling 8.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1831 woorden
  • 12 november 2017
  • 70 keer beoordeeld
Cijfer 8.2
70 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 3: Cellen

Paragraaf 1: Celonderdelen

 

Om het overzicht te bewaren, zijn de organisatieniveaus bedacht. Cellen vormen het laagste organisatieniveau met alle levenskenmerken. Ze nemen stoffen op, staan stoffen af, groeien, reageren op veranderingen en delen.
Cellen met dezelfde bouw en functie vormen een weefsel, dat zit een niveau hoger. Verschillende weefsels die samenwerken aan een taak, vormen een orgaan. Alle organen die samenwerken aan dezelfde taak vormen een orgaanstelsel. De orgaanstelsels samen vormen het complete organisme.
(molecuul
à organel à cel à weefsel à orgaan à organisme à populatie à ecosysteem à systeem Aarde)

 

Levenskenmerken:

  1. Groei
  2. Voortplanting
  3. Stofwisseling
  4. Reageren op prikkels
  5. Cellen geven de erfelijke eigenschappen via het DNA

 

Elke stof bevat grondplasma (water & opgeloste stoffen). Daaromheen zit het celmembraan, opgebouwd uit vetachtige stoffen (fosfolipiden) en eiwitten. Het celmembraan vormt de grens tussen celinhoud en omgeving. Eiwitten in het celmembraan selecteren de meeste stoffen. Sommige eiwitten bevatten ‘poortjes’. Andere zijn receptoreiwitten die stoffen opvangen (bijv. hormonen). Er volgt dan een reactie in de cel.
Organellen hebben allemaal een specifieke functie. Grondplasma en organellen vormen samen het cytoplasma (celplasma).

 

De celkern regelt alle processen in een cel. Daarbij zijn eiwitten betrokken. Sommigen zijn bouwstoffen en anderen werken als enzymen. Die breken glucose af om er energie uit te halen. Weer anderen transporteren stoffen. D.m.v. RNA-moleculen gaat informatie van het kernmembraan naar het grondplasma. Daar maakt de el de benodigde eiwitten. De productie van nieuwe RNA-moleculen stopt als de eiwitten hun werk hebben gedaan. Het RNA dat de celkern verlaat, gaat naar de ribosomen. Dit zijn de eiwitfabriekjes van de cel. Ribosomen kunnen met de info uit een RNA-molecuul een eiwit maken.

Ribosomen zijn soms gekoppeld aan het endoplasmatisch reticulum (ER). Dit organel is een netwerk van membranen rond de celkern. Via het ER transporteert de cel amylase en andere gemaakte eiwitten naar het Golgi-systeem. Dit organel bestaat uit een aantal platte membraanzakken die de gevormde eiwitten sorteren. Van het Golgi-systeem splitsen ook andere blaasjes af, lysosomen. Lysosomen bevatten enzymen die stoffen binnen de cel verteren. Zij breken oude organellen en grote deeltjes af. Ribosomen komen ook los in het grondplasma voor. Zij gaan naar de mitochondriën (energiecentrales) van de cel. Een mitochondrium is een rond of boonvormig organel opgebouwd uit twee membranen: glad buitenmembraan, sterk en geplooid binnenmembraan. Het aantal mitochondriën in een cel is afhankelijk van de energiebehoefte. De energie die ze produceren komt vrij bij de afbraak van brandstoffen. Met de energie die vrijkomt kunnen de cellen al hun processen laten werken.

 

 

Paragraaf 2: DNA en celcyclus

 

Je cellen gebruiken eiwitten als bouwstof, enzym, transportmiddel of als signaalstof. Eiwitten beÏnvloeden ook je eigenschappen.
De kern van je cellen bevat DNA-moleculen. Daarin is de info opgeslagen voor het maken van eiwitmoleculen. DNA lijkt op een gedraaide touwladder. De ‘treden’ bestaan uit 4 stikstofbasen: adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). A en T zitten altijd tegenover elkaar net zoals C en G. De volgorde in een DNA-streng is belangrijk. Zij vormen de code voor het maken van eiwitten.
Gen: een stuk DNA-molecuul met de info voor het maken van een eiwit.

Nonsense-DNA: grote stukken DNA zonder genen.

RNA: een afschrift, dat bestaat uit één streng.

Het overschrijven van het gen begint met het openen van het DNA-molecuul op de plaats van het gen. Daarna voegen de enzymen losse stikstofbasen in tegenover één van de DNA-strengen. Zij gebruiken A, C, G en U. T is niet beschikbaar, dus A komt in dit geval tegenover U (uracil). Een ander verschil is dat RNA suiker ribose heeft en DNA heeft deoxyribose.

 

Een RNA-molecuul gaat via de openingen in het kernmembraan naar een ribosoom. Dit ribosoom leest het RNA af: drie opeenvolgende stikstofbasen vormen de genetische code voor één aminozuur. Het aflezen van het RNA-afschrift begint altijd met het startcodon AUG. Het aflezen eindigt bij UAA, UAG of UGA. Dit zijn de stopcodons. De stikstofbasen ertussen verschillen per eiwit.

 

De DNA-code kan veranderen. Soms verdwijnen er stikstofbasen of kernen er nieuwe bij. Soms veranderen stikstofbasen. Zo’n verandering in het DNA heet mutatie. Door genetische modificatie krijgen organismen nieuwe eigenschappen door een DNA-verandering.

 

Een celdeling is onderdeel van een vast patroon in het leven van cellen, de celcyclus.
Een cyclus heeft 4 fasen:

  1. G-fase: de cel groeit en organellen zoals mitochondriën nemen in aantal toe.
  2. S-fase: elk DNA-molecuul verdubbelt.
  3. G-fase: de cel maakt de eiwitten die nodig zijn om de verdeling van het DNA goed te laten verlopen.
  4. M-fase (mitose): de cel verdeelt het DNA in twee identieke delen.

 

Na elke celdeling hebben de dochtercellen een exacte kopie van het DNA van de oorspronkelijke cel. Het kopiëren gebeurt tijdens de S-fase. Enzymen verbreken dan de verbinding van de stikstofbasen. Andere enzymen zetten de stikstofbasen op de opengevallen plekken van beide DNA-strengen. Aan elke stikstofbase zit een suikermolecuul en een fosfaatgroep vast de zijkant van de touwladder vormen. Deze DNA-verdubbeling heet replicatie. Daarna kan de cel delen.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 

Door specialisatie vormen cellen met identiek DNA verschillende eiwitten. Na elke celcyclus van een stamcel is er een rustfase (G-fase). Wanneer door een fout de G-fase van een cel te kort duurt en de celdelingen elkaar dus te snel opvolgen, is ongewenst weefsel het gevolg: er ontstaat een gezwel.

 

 

Paragraaf 3: Celdeling en kanker

 

Elke menselijke cel heeft een kern met 46 DNA-moleculen. Ze zijn rond kleine eiwitten gewonden om beschadigingen te voorkomen DNA en eiwit samen vormen de chromosomen in de celkern. Na verdubbeling (replicatie) van het DNA (S-fase) rollen de chromosomen tijdens de M-fase nog verder op. Elk chromosoom bestaat nu uit 2 identieke DNA-moleculen, elk gewonden rondom kleine eiwitten. Dit zijn de twee chromatiden. Ze blijven met elkaar verbonden in het centromeer, waardoor een dubbel chromosoom ontstaat. 

 

Terwijl de chromosomen oprollen, verdwijnt het kernmembraan. Ze liggen dan los in het grondplasma, maar bewegen naar het midden van de cel. Eiwitten vormen daar trekdraden die aan het centromeer hechten. Ze trekken van 2 kanten aan het centromeer, waardoor het centromeer zich deelt. Beide chromatiden gaan naar één kant van de cel. Daar ontrollen de chromatiden tot 46 chromosomen. Rond deze groepen vormen nieuwe kernmembranen, waardoor 2 kernen ontstaan. Dit hele proces wordt mitose genoemd. Daarna verdeelt de cel de organellen over beide helften. Daar komen weer 2 celmembranen omheen.

 

Cellen kunnen ongecontroleerd gaan delen en er ontstaat een tumor, een gezwel van cellen. Een tumor is goedaardig als het gezwel langzaam groeit en is ingesloten door bindweefsel. Bij sommige tumoren dringen woekerende cellen de omliggende weefsels binnen en beschadigen ze de organen. Deze tumoren zijn kwaadaardig: kanker. Cellen van de tumor kunnen losraken. Via het lymfe of bloed komen ze in andere organen. Daar kunnen ze uitgroeien tot een nieuwe tumor. Dit zijn uitzaaiingen.

Artsen proberen een gezwel operatief te verwijderen of d.m.v. chemotherapie of bestraling. Vaak gebruiken ze een combinatie van deze behandelingen.

 

De meeste stoffen die gebruikt worden bij het bestrijden van kanker (chemo) binden aan het DNA. Daardoor is de S-fase geblokkeerd. Andere stoffen lijken op de bouwstenen van het DNA. Enzymen bouwen deze stoffen in de nieuwe DNA-strengen. Daar blokkeren ze de overgang naar de M-fase. Weer andere stoffen beschadigen de trekdraden van de chromosomen. Ze leiden dus tot beschadigingen. Bij chemo sterven ook normale lichaamscellen af. Doordat kankercellen een snellere celcyclus hebben, sterven meer kankercellen dan gewone cellen. Chemo heeft bijwerkingen. Sommige lichaamscellen hebben een korte levensduur, hun aantal is dus sterk afhankelijk van een goede celdeling. Vb.: beenmerg, haarcellen een maag- en darmslijmvliescellen. Door de chemo kunnen ze ook niet meer delen. Hierdoor kan je last krijgen van bloedarmoede, haaruitval en misselijkheid.

 

 

Paragraaf 4: Bacteriën. Schimmels en planten

 

Bacteriën zijn eencellige organismen, die zich onder gunstige omstandigheden kunnen vermeerderen. De cel is, buiten het celmembraan, omringd door een celwand. Er is geen kern: het DNA ligt los in het grondplasma. Zo kunnen ze snel eiwitten maken. Eencellige organismen zonder celkern heten prokaryoten. Om te kunnen bewegen hebben bacteriën soms één of meer flagellen (zweepharen). Vrijwel alle bacteriën leven van organische stoffen die ze uit de omgeving halen: ze zijn dus heterotroof.

 

Schimmels leven van organische stoffen. Ze bestrijden de bacteriën d.m.v. gifstoffen. Schimmels zijn één- of meercellig. Gisten zijn eencellig en paddenstoelen zijn meercellig. Schimmelcellen zijn 10-100 keer groter als bacteriën. Ze hebben een celkern en een celwand: ze zijn eukaryote cellen. Hierbij beschermt het kernmembraan het DNA.

 

Plantencellen maken allerlei stoffen die jouw cellen niet kunnen maken, maar die je wel nodig hebt. Cellen in de bladeren van planten maken glucose. Dit gebeurt in bladgroenkorrels (chloroplasten). Deze organellen bevatten bladgroen (chlorofyl), waarmee ze lichtenergie opvangen.

Water + Koolstofdioxide + licht à zuurstof + glucose.
Glucose is voor planten de grondstof om andere stoffen te maken, zoals eiwitten, vitaminen en kleurstoffen. Daarvoor zijn ook mineralen uit de bodem nodig. Reservevoedsel wordt ook uit glucose gemaakt. Zetmeel ontstaat doordat enzymen duizenden glucosemoleculen aan elkaar koppelen. Glucose is ook een brandstof voor de plant. Mitochondriën in de plantencellen maken de energie uit de glucosemoleculen vrij.

 

Chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten zijn plastiden, organellen die met een lichtmicroscoop goed zijn waar te nemen. De verschillende plastiden kunnen in elkaar overgaan.


In elke plantencel bevinden zich stoffen, zoals suikers, aminozuren, zouten en een vacuole, een grote ruimte omgeven door een membraan. Dit organel bevat water en opgeloste kleurstoffen. Dit zijn anthocyanen.
Een celwand bestaat uit cellulosevezels en geeft stevigheid aan een plantencel. Dit tref je ook aan bij schimmelcellen en soms bij bacteriën.

 

 

Paragraaf 5: Kweken van cellen

 

Artsen verwijderen bij een transplantatie een slecht werkend orgaan / weefsel en vervangen het door een donororgaan/weefsel.
Weefseltechnologie: medische analisten laten cellen groeien op voorgevormde gaasjes van oplosbare stevige vezels. Eenmaal volgroeid zijn de gaasjes met weefsel in het lichaam te implanteren.

 

Organen bestaan uit meerdere celtypen die uitgroeien tot één orgaan. Veel onderzoek gebeurt met stamcellen, cellen met het vermogen te blijven delen. Uit deze cellen ontstaan gespecialiseerde cellen die tot organen kunnen uitgroeien. Ze kunnen verschillende cellen worden.

 

Bij elke celdeling ontstaan 2 dochtercellen waarvan de één specialiseert en de ander niet. De laatste cel blijft stamcel en gaat weer delen als dat nodig is.
 

Bacteriën nemen heel gemakkelijk kleine stukjes ringvormig DNA (plasmiden) op, die afkomstig zijn van andere bacteriën. Door een plasmide te voorzien van het gen voor menselijk insuline en deze vervolgens bij een bacterie in te brengen, komt de productie van insuline op gang.
 

Bacteriën nemen heel gemakkelijk kleine stukjes ringvormig DNA (plasmiden) op, die afkomstig zijn van andere bacteriën. Door een plasmide te voorzien van het gen voor menselijk insuline en deze vervolgens bij een bacterie in te brengen, komt de productie van insuline op gang.
 

Moderne biotechnologie is het gebruik van genetisch veranderde organismen voor het maken van bepaalde producten, zoals insuline.

Weefseltechnologie: artsen kunnen patciënteigen stamcellen genetisch modificeren met het juiste gen, een weefsel wordt gekweekt, geen risico op afstoting.

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.