Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 3 + 4

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2592 woorden
  • 27 oktober 2014
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
10 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 3

Paragraaf 1
Organisatieniveaus:
- Molecuul                            - Organisme
- Organel                              - Populatie/soort
- Cel                                       - Ecosysteem
- Weefsel                              - Systeem aarde
- Orgaan

Cellen vormen het laagste organisatieniveau met alle levenskenmerken. Cellen nemen stoffen op, staan stoffen af, groeien, reageren op veranderingen en delen.
Cellen met eenzelfde bouw en functie vormen een weefsel.
Verschillende weefsel die samenwerken aan een taak vormen een orgaan.
Alle organen die samenwerken aan eenzelfde taak vormen een orgaanstelsel. Bv hart, longen en bloedvaten.
Alle orgaanstelsel samen vormen het organisme.
Groepen organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied vormen het populatieniveau.

Elke cel bevat grondplasma. Dit bestaat uit water en opgeloste stoffen.
Om het grondplasma heen zit het celmembraan, opgebouwd uit vetachtige stoffen.
Het celmembraan vormt de grens tussen celinhoud en omgeving. Alle stoffen die cel in- en uitgaan passeren het celmembraan.
Eiwitten in het celmembraan selecteren de meeste van die stoffen. Sommige eiwitten vormen poortjes waardoor alleen bepaalde stoffen kunnen passeren.
Andere zijn receptoreiwitten die stoffen zoals hormonen opvangen. Daarna volgt een reactie in de cel.
Grondplasma en organellen samen vormen het cytoplasma.

De celkern regelt alle processen in een cel. Ribosomen maken eiwitten uit de informatie van een RNA-molecuul. Het transport van eiwitten gaat via het endoplasmatisch reticulum en het Golgi-systeem. Lysosomen verteren grotere deeltjes in de cel. Mitochondriën leveren energie.

Paragraaf 2
Gen: een stukje DNA met de informatie voor het maken van een eiwit.
Nonsense-DNA: DNA zonder genen.

DNA                                      RNA
- deoxyribose                       - ribose
- thymine                              - uracil
- dubbele streng                  - één streng
 

Van DNA via RNA naar eiwit
Beide strengen van een DNA-molecuul zijn via stikstofbasen met elkaar verbonden. Het DNA op de plaats van het gen opent en enzymen maken een RNA afschrift van één DNA-streng.
Het RNA-afschrift van het gen verlaat de celkern, waarna een ribosoom de code afleest. Elke drie stikstofbasen coderen voor een aminozuur. Het aflezen van het RNA begint bij een startcodon (AUG) en eindigt bij een stopcodon. Alle aan elkaar gekoppelde aminozuren samen vormen de keten voor het eiwit. Door een mutatie kan een ander eiwit ontstaan.

Genetische modificatie: m.b.v. enzymen knipt een onderzoeker een gen uit het DNA. Dit gen kan hij  in het DNA van een ander organisme zetten. Daardoor ontstaan organismen met nieuwe eigenschappen.

Replicatie: verdubbelen van het DNA. Enzymen verbreken de verbindingen tussen de stikstofbasen, beide DNA-strengen gaan uiteen. Andere enzymen bouwen een nieuw DNA-streng op door de juiste stikstofbasen tegen over elkaar te zetten.
Transcriptie: DNA kopiëren in de vorm van RNA.

Paragraaf 3
DNA en eiwit > chromosoom
Chromosoom bestaat uit 2 chromatiden

Vlak voor de celdeling verdubbelen de DNA-moleculen. De mitose start met het oprollen van de chromosomen. Vervolgens verdwijnt het kernmembraan. De chromosomen gaan in het midden van de cel liggen. Trekdraden aan de centromeren trekken de chromatiden uit elkaar. Op deze manier verdeelt een cel zijn DNA-moleculen. Nieuwe kernen ontstaan en de cel deelt.

Cellen kunnen ongecontroleerd gaan delen dan ontstaat er een tumor.
Kanker is een ontregelde celdeling waardoor organen beschadigen.
Cellen van de tumor kunnen loslaten en via het bloed of de lymfe in andere organen terecht komen. Daar kunnen ze uitgroeien tot een nieuwe tumor > uitzaaiingen.
Chemokuur: je neemt stoffen in die de celdeling stoppen, vooral snel delende cellen hebben een negatief effect.

Paragraaf 4
Prokaryoten zijn eencellige organismen zonder celkern. Hun DNA ligt los in de cel.
Eukaryoten hebben een celkern en een celwand. Hun hebben wel een kernmembraan rond het DNA.

Chloroplasten in de bladeren van planten gebruiken licht om glucose (C6H12O6) en zuurstof (O2) te maken uit koolstofdioxide (CO2) en water (H2O). De cellen van bladeren gebruiken glucose als bouwstof voor allerlei producten  zoals eiwitten, vitaminen en kleurstoffen. Een deel van de glucose verlaat de bladcel en gaat naar andere cellen in de plant. Die cellen gebruiken de glucose als bouwstof en brandstof voor hun producten.

Chloroplast: bladgroenkorrel
Amyloplast: opslagfunctie
Cromoplast: plastide gaat pigment opslaan

Een celwand geeft stevigheid aan de cel.

Rijken

Kern

Plastiden

Celwand

Planten

Ja

Ja

Ja

Dieren

Ja

Nee

Nee

Bacteriën

Nee

Nee

Ja

Schimmels

Ja

Nee

Ja


Paragraaf 5
Weefseltechnologie
Cellen uit het lichaam delen in platte flessen. Zijn er voldoende dan vormen de cellen weefsels op voorgevormde gaasjes van oplosbare stevige vezels. Eenmaal volgroeid kunnen artsen de gaasjes met weefsel in het lichaam implanteren. De gaasjes lossen op en het weefsel groeit door.

Stamcellen
De meeste menselijke cellen specialiseren tot een bepaald celtype. Ze zijn afkomstig van stamcellen. Stamcellen zijn cellen die kunnen blijven delen. De eerste stamcellen ontstaan uit een bevruchte eicel. Ze kunnen nog tot elk type cel specialiseren. Dat vermogen neemt later in de ontwikkeling af tot ze nog maar een paar typen gespecialiseerde cellen kunnen vormen.
Medische analisten gebruiken onder andere stamcellen van embryo’s. Werken met deze stamcellen is eenvoudiger dan met stamcellen van volwassenen. In hersenweefsel zijn die namelijk moeilijk te vinden. Maar er is ook een voordeel: stamcellen uit volwassenen stoppen namelijk eerder met delen. De kans op het ontstaan van een tumor is dus kleiner dan bij gebruik van embryonale stamcellen.

Productie van insuline door bacteriën
Onderzoekers isoleren het stuk van het DNA met het gen voor het eiwit insuline. Dat brengen zij in een cirkelvormig stukje bacterie-DNA, een plasmide. Een andere bacterie neemt de plasmide op. Na vermeerdering in de kweekfactor ontstaan veel genetisch gemodificeerde bacteriën. Zij maken het menselijk insuline voor de diabetespatiënt.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Biotechnologie is het gebruik van genetisch veranderde organismen voor het maken van bepaalde producten, zoals insuline.

 

 

 

Hoofdstuk 4

Paragraaf 1
De zygote deelt (klievingdelingen) en vormt een klompje cellen. In het klompje cellen ontstaat een holte (blastula). Een kleine groep cellen groeit uit tot een embryo. Na ongeveer 6 dagen nestelt het embryo zich in het baarmoederslijmvlies en vormt vlokken (innesteling).

De foetus is via de navelstreng verbonden aan de placenta. De navelsteng krijgt drie bloedvaten. Twee navelstrengslagaders vervoeren afvalstoffen van het embryo naar de placenta. De navelstrengader vervoert zuurstof en voedingsstoffen van de placenta naar het embryo. In de placenta vindt uitwisseling van voedingsstoffen, zuurstof en afvalstoffen plaats, maar de bloedsomlopen van moeder en embryo blijven gescheiden. Na ongeveer 8 weken zijn de organen gevormd en spreken we over foetus. Vruchtvliezen en vruchtwater beschermen de foetus tegen stoten.

De zaadballen zijn opgebouwd uit sterk gekronkelde zaadbuisjes, bijeengehouden door een laagje bindweefsel.
De penis bevat zwellichamen Als zwellichamen worden gevuld met bloed is er sprake van een erectie.
Bij een zaadlozing trekken spiertjes rond de bijbal en zaadleiders samen. Hierdoor duwen ze zaadcellen naar de penis.
De prostaatklier en de zaadblaasjes geven vocht mee aan de passerende zaadcellen. Het vocht met de zaadcellen samen is het sperma.

Vanaf de puberteit tot de menopauze ontwikkelt zich elke maand in een van de eierstokken een eicel. Onbevruchte eicellen sterven binnen 24u af en lossen op.
Vindt er geen bevruchting plaats, dan volgt de menstruatie. Spieren van de baarmoeder trekken samen en stoten het baarmoederslijmvlies af.
Door de korte urinebuis hebben vrouwen een grote kans op blaasontsteking dan mannen.
Ook in de vagina kunnen ziekteverwekkers binnendringen. Door melkzuurbacteriën heeft de vagina een lage pH, de omgeving is dus zuur. Dat voorkomt de ontwikkeling van ongewenste bacteriën en schimmels.
Het maagdenvlies gaat bij de eerste geslachtsgemeenschap stuk wat samengaat met bloedverlies.
De grote en kleine schaamlippen bedekken de vagina aan de buitenzijde.
Tussen de kleine schaamlippen ligt de clitoris, een orgaantje dat erg gevoelig is voor directe aanraking.

Verkrachting: ongewenst seksueel binnendringen in het lichaam van een ander
Aanranding: iemand raakt ongewenst je geslachtsdelen aan

 

 

Paragraaf 2
Lichaamscellen zijn diploïd(2n), ze bevatten 23 chromosoomparen. Voor elk paar geldt steeds:
- één van beide chromosomen is afkomstig van de moeder, het ander van de vader
- ze bevatten beide informatie over dezelfde erfelijke eigenschappen

Geslachtscellen zijn haploïd (n) ze hebben 23 verschillende chromosomen. Haploïde cellen bevatten wel alle erfelijke informatie, maar in enkelvoud.

Voorafgaand aan een meiose verdubbelt het DNA. Hierdoor bestaat elk chromosoom uit twee chromatiden, aan elkaar vast bij het centromeer.
Meiose 1: de chromosoomparen gaan uitelkaar. Er ontstaan 2 haploïde cellen. Elk chromosoom is nog steeds verdubbeld en bestaat uit twee chromatiden.
Meiose 2: de chromatiden gaan uitelkaar. Beide haploïde cellen delen in 2 haploïde cellen. De chromosomen bestaan uit één chromatide.
Hierdoor ontstaan er na meiose 1 en 2 uiteindelijk vier haploïde cellen.

Vorming zaadcellen
Een zaadbal bestaat uit sterk gekronkelde zaadbuisjes omgeven door bindweefsel. In de doorsnede zijn aan de rand de voorlopercellen te zien waaruit door meiose zaadcellen ontstaan. Door meiose ontstaan bij een man uit een diploïde cel in de zaadballen vier haploïde zaadcellen.

Vorming eicellen
Zowel na meiose 1 als meiose 2 krijgt één cel vrijwel alle grondplasma. Het resultaat is één grote eicel en drie poollichaampjes. Eicellen ontstaan in de eierstok uit voorlopercellen na een meiose. Bij een eisprong komt de eicel los uit de eierstok en komt in de eileider terecht. Hier kan bevruchting plaatsvinden.

Een eeneiige tweeling ontstaat uit één bevruchte eicel.
Een twee-eiige tweeling ontstaat uit twee bevruchte eicellen.
Een Siamese tweeling is een eeneiige tweeling bij wie de groepjes cellen niet volledig van elkaar losgekomen zijn.

Paragraaf 3
De hypofyse ligt midden tussen beide hersenhelften in. De hypofysehormonen FSH (Follikel Stimulerend Hormoon) en LH ( Luteïniserend hormoon) regelen dat de zaadballen zaadcellen gaan maken en de eierstokken maandelijks een eicel laten rijpen.

De hypofyse vormt LH. Dit stimuleert cellen in de testes om testosteron te gaan vormen. Testosteron remt de productie van LH door de hypofyse. Op deze manier voorkomt testosteron een te hoge productie van LH en dus van testosteron.

Testosteron stimuleert bij jongens de secundaire geslachtskenmerken. Bij meisjes doen oestrogenen dat.

Secundaire geslachtskenmerken: kenmerken die ontstaan in de puberteit
Primaire geslachtskenmerken: geslachtsorganen, al bij de geboorte aanwezig.
Tertiaire geslachtskenmerken: ontwikkelen van een eigen denkwijze met bijbehorend gedrag.

Bij meisjes regelen FSH en LH samen met oestrogenen en progesteron de menstruatiecyclus.
FSH stimuleert de ontwikkeling van follikels. De ontwikkelde follikels produceren oestrogenen. Oestrogenen remmen de productie van FSH en stimuleren de groei van nieuw baarmoederslijmvlies en de vorming van LH.
LH stimuleert de groei van de eicel en het ontstaan van het geellichaam.
Het geel lichaam produceert progesteron, dat de groei van het baarmoederslijmvlies stimuleert en de productie van FSH en LH remt.
Verschrompelt het geel lichaam wel stopt de progesteron productie. Hierdoor sterf het baarmoederslijmvlies af en begint de menstruatie. Door het dalen van de hoeveelheid progesteron gaat de hypofyse weer FSH vormen. Hierdoor start de hele menstruatiecyclus opnieuw.

HCG zorgt ervoor dat het geel lichaam in stand blijft en remt hierdoor de FSH en LH productie. Het baarmoederslijmvlies blijft in stand. Na drie maanden neemt de placenta de taak van het geel lichaam over en de productie van HCG stopt.

Fasen van de bevalling:
1. Ontsluiting: spieren van de baarmoeder trekken samen (weeën) onder invloed van hormonen. Hierdoor gaat de baarmoedermond open. De vruchtvliezen breken en het vruchtwater loopt weg.
2. Uitdrijving: door persweeën van de baarmoederwand en samentrekken van de buikspieren komt de baby op de wereld.
3. Nageboorte: ten slotte volgt een aantal naweeën. Die drijven de placenta, de resten vruchtvliezen en de navelstreng uit.

Fasen van de bevalling:
1. Ontsluiting: spieren van de baarmoeder trekken samen (weeën) onder invloed van hormonen. Hierdoor gaat de baarmoedermond open. De vruchtvliezen breken en het vruchtwater loopt weg.
2. Uitdrijving: door persweeën van de baarmoederwand en samentrekken van de buikspieren komt de baby op de wereld.
3. Nageboorte: ten slotte volgt een aantal naweeën. Die drijven de placenta, de resten vruchtvliezen en de navelstreng uit.

Paragraaf 4
In vitro fertilisatie (ivf)
1. Stimulering follikelrijping. Door hormonen (o.a. FSH) toe te dienen rijpen tegelijk 5 tot follikels.
2. Aanprikken van follikels. Wanneer de follikels rijp zijn zuigt de arts met een holle naald de eicellen uit de follikels en brengt ze over in een schaaltje.
3. Bevruchting. De partner levert op de dag van het aanprikken zijn sperma. Na een behandeling brengt een laborant de zaadcellen in het zaadje.
4. Plaatsing in de baarmoeder. Twee tot vijf dagen na het aanprikken plaatste de arts een of twee embryo’s, klompjes van 4 tot 8 cellen, in de baarmoeder.

Intra cytoplasmatische sperma injectie (ICSI)
Een vorm van ivf. Een arts brengt met een dunne naald een zaadcel in de eicel. Een glazen pipet houdt de eicel vast.

Prenatale diagnostiek
- echoscopie: artsen onderzoeken met geluidsgolven een foetus in de baarmoeder. De teruggekaatste golven (echo) geven een beeld van de baarmoeder en foetus.
- vlokkentest: kan vanaf de tiende week van de zwangerschap informatie geven. Een arts zuigt wat vlokken van de placenta op. Hierin bevinden zich cellen van het embryo. Een laborant onderzoekt de chromosomen op erfelijke afwijkingen.
- vruchtwaterpunctie: mogelijk vanaf de 16e week van de zwangerschap. Met een holle naald zuigt de arts wat vruchtwater op, met daarin cellen van de foetus.

De chromosomen worden weergegeven in een karyogram. Daarin valt af te lezen of de foetus een chromosomale afwijking heeft.
Zowel bij de vlokkentest als vruchtwaterpunctie is er kans op een miskraam.

Bij een hielprik neemt een medewerker een druppeltje bloed uit de hiel van de baby voor onderzoek naar verschillende aandoeningen.

Paragraaf 5
Hiv is de veroorzaker van aids. Hiv vermeerdert en witte bloedcellen die daardoor kapot gaan terwijl je die cellen juist nodig hebt om het virus te bestrijden.

Besmetting met een soa loop je o.a. op door onveilige seks.
Virusremmers vertragen het vermeerderen van een virus.
Tegen bacteriële virussen zoals gonorroe, chlamydia en syfilis helpen antibiotica.

Anticonceptiemiddelen gebruik je om niet zwanger te worden zoals de pil en het condoom.
‘Voor het zingen de kerk uit’, de penis net voor de zaadlozing eruit halen, een onbetrouwbare methode. In het voorvocht bevinden zich al zaadcellen.
Nog een andere onbetrouwbare methode is de periodieke onthouding. Een zaadcel kan 3 dagen in het lichaam van de vrouw overleven en een eicel ongeveer een dag.

Anticonceptiepil: het slikken van kunstmatige geslachtshormonen. Deze hormonen remmen de productie van FSH en LH waardoor er geen eicel rijpt. Bovendien verandert de samenstelling van het baarmoederhalsslijmvlies waardoor zaadcellen er moeilijker doorheen kunnen zwemmen.

Een spiraaltje blijft zo’n 3 jaar zitten en maakt het baarmoederslijmvlies ongeschikt voor innesteling. Spiraaltjes met hormonen hebben dezelfde werking als de pil.

De morning-afterpil bestaat uit een hoge concentratie van de geslachtshormonen die het baarmoederslijmvlies beïnvloeden.

Met de overtijdbehandeling (12 tot 16 dagen overtijd) zuigt de arts het baarmoederslijmvlies met het mogelijk ingenesteld embryo weg.

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.