Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 12, Aanpassen of verdwijnen

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1100 woorden
  • 20 september 2009
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
11 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Biologie – Nectar – Samenvatting – Hoofdstuk 12 : Aanpassen of verdwijnen

§1, Soort zoekt soort… (kern: hiërarchisch systeem)

Hiërarchisch systeem = Volgens een rangorde
De ordening die biologen gebruiken om levensvormen op aarde in te delen. Het systeem kent verschillende niveaus waarop organismen in groepen (taxa) worden ingedeeld.

Taxon (mv = taxa) = Elke eenheid in het Hiërarchisch systeem. Alle taxa
van groot naar klein zijn:

• Rijk = Alle soorten in 1 rijk, hebben overeenkomstige celbouw.
• Onderrijk
• Afdeling
• Onderafdeling
• Klasse
• Orde
• Familie
• Geslacht
• Soort = Individuen behoren tot dezelfde soort wanneer ze samen vruchtbare
nakomelingen (kunnen) krijgen.

Naamuitgangen van de verschillende niveaus in de vier Rijken.
"Bron 2 H12"

• Bij ecologisch onderzoek is het belangrijk om te kijken naar alle individuen van een soort in een bepaald gebied. Je kijkt naar de populatie of voortplantingsgroep.
• Individuen binnen een populatie kruisen vaker met elkaar dan met soortgenoten uit andere populaties. Hierdoor zijn soorten binnen een populatie genetisch meer verwant aan elkaar dan aan individuen uit andere populaties.
Variëteiten of rassen = Groepen individuen met een homozygoot verschil in erfelijke aanleg voor bepaalde allelen.


§2, Een soort staat niet stil! (kern: abiotische factoren)

Evolutietheorie = Een wetenschappelijke theorie waarmee Darwin een verklaring gaf voor het ontstaan en veranderen van
soorten. De theorie is gebaseerd op individuele verschillen binnen de soort (variatie), natuurlijke selectie en de seksuele selectie. De moderne evolutietheorie (neodarwinistische evolutietheorie) is gebaseerd op de theorie van Darwin en uitgebreid met de kennis van de genetica.

Generatio spontanea = Organismen ontstaan spontaan uit levenloos materiaal.

Natuurlijke selectie = De "selectie" die plaatsvindt door de invloed van abiotische- en biotische omgevingsfactoren op een
soort. Individuen met een gunstige allelenmix voor de heersende omgevingsfactoren krijgen meer nakomelingen dan de individuen met een ongunstiger allelenmix.

Adaptatie = Een aanpassing in de evolutie d.m.v. omgevingsomstandigheden.

• Soortvorming
Abiotische factoren = Niet levende factoren (o.a. temperatuur en vochtigheid). Hierin spelen tolerantiegrenzen een rol.
Biotische factoren = Alle vormen van invloed die organismen hebben op andere organismen.

Isolatie = Door een barrière kunnen individuen van een populatie elkaar niet meer bereiken. Kleine geïsoleerde
populaties lopen de kans om uit te sterven. De kans bestaat dat deze evolueert tot een nieuwe soort.

3 soorten isolatie:
1. Menselijke activiteiten (vb. aanleg snelweg);
2. Geografische scheiding (vb. vos uit Noorwegen en Spanje);
3. Seksuele isolatie (vb. door genotypische verschillen (mutatie)).

§3, Samen leven en groeien?!? (kern: biotische factoren & interspecifieke relaties)

Voorbeeld:
De predator (lynx) vangt ’s winters makkelijker een bruine haas, dan een haas met een witte vacht. De bruine haas is in de loop van de tijd weggeselecteerd door de lynx.

Predatiedruk = De mate waarin organismen het risico lopen opgegeten te worden.
Interspecifieke relatie = Een relatie tussen organismen van verschillende soorten (inter = tussen, species = soort).

Selectiedruk = Wordt bepaald door abiotische- en biotische factoren.
Intraspecifieke relatie = Een relatie tussen organismen van dezelfde soort (intra = binnen, species = soort).

De 5 relaties:
1. Predator-prooirelatie 1 heeft nadeel;
2. Parasytisme (gastheer-parasietrelatie) 1 heeft nadeel;
3. Mutualisme Kunnen niet zonder elkaar;
4. Commensalisme 1 voordeel, ander geen nadeel;
5. Interspecifieke competitie (vb. nestruimte en eten).

Co-evolutie = Het voortdurend evolutionair aanpassen van een soort aan een andere soort. (vb. Coloradokever
met rupsen op de aardappelplant die solanine afgeeft). Dit versterkt de interspecifieke relatie.
Symbiose = Algemene term voor samenlevingsrelaties.
Populatiegroei = Soms te beschrijven met een J-curve (blijft met een exponentiële groeifactor toenemen), maar meestal

met een S-curve (J-curve exponentieel groeide, maar nu om een bepaalde waarde blijft schommelen).

§4, Een eigen plek… (kern: habitat, niche, e.d.)

Ecosysteem = Een gebied met alle daar levende soorten en alle biotische en abiotische factoren. Het is een min
of meer zelfstandige eenheid met producenten, consumenten en reducenten. Er bestaat een netwerk (voedselweb) van relaties tussen alle organismen onderling en tussen de organismen en de levenloze natuur.
Levensgemeenschap = Alle biotische factoren in een bepaald gebied.
Biotoop = Afzonderlijk herkenbaar gebied. In een ecosysteem kunnen meerdere biotopen voorkomen. Een
biotoop ondervindt veel invloed vanuit zijn omgeving. Voorbeelden zijn rotswanden en bosranden.
Niche = De functionele plaats van een soort in een ecosysteem. De niche van een soort is soorteigen
(soortspecifiek), dus geen enkele andere soort heeft dezelfde niche. De niche van een soort omvat meerdere dimensies.
Habitat = De ruimte die een soort gebruikt. Een habitat is soorteigen (soortspecifiek) en vormt een onderdeel van de niche. Geen enkele andere soort gebruikt precies dezelfde ruimte. De habitat van een soort kan verspreid zijn over meerdere biotopen (b.v. bij een vos) of heel beperkt zijn (b.v. een boomalg).

Territorium = Een gebied dat door een individu van een soort wordt verdedigd tegen concurrerende
soortgenoten.

Voedselketen = Een reeks van soorten waarbij de een het voedsel vormt voor de ander.
Voedselweb = Een netwerk van verschillende voedselketens in een ecosysteem.
Heterotrofen = De organismen die (in)direct organische stoffen eten.

In een voedselketen en voedselweb heb je:
• Producenten = De planten die organische stoffen maken.
• Consumenten 1e orde = Herbivoren (planteneters).
• Consumenten 2e orde = Carnivoren (vleeseters).
• Consumenten 3e orde en verder = Ook carnivoren.
• Laatste consument = Top-predator (topcarnivor).

Draagkracht = De mate waarin een ecologisch systeem een bepaalde populatiegrootte van een soort kan voeden en
huisvesten. Door introductie van exoten (vb. geiten op tropische eilanden) kunnen inheemse levensgemeenschappen veranderen. De draagkracht van dat eiland was niet berekend op de geiten.


§5, Ruimte voor verandering! (kern: pioniers- en climaxstadia)

Aantekening:
Pioniers stadium Successie Climax stadium

Pionierssoorten
Grote milieudynamiek
Open kringlopen ─────►

Grote biodiversiteit
Gering milieudynamiek
Gesloten kringlopen

Pionierssoorten = Een soort die zich als een van de eerste kan vestigen in een kaal en leeg gebied (vb. de eerste plantensoorten en diersoorten die verschijnen aan de kust). Pioniersoorten groeien snel, produceren veel nakomelingen, worden verspreid door wind of water en hebben een grote tolerantie voor milieudynamiek.
Dynamiek = De wisselingen in abiotische omstandigheden (vb. langs de kust is de dynamiek groot. In een oerbos is
de dynamiek veel lager). De dynamiek bepaalt tot hoever de successie (opvolging) van een ecosysteem verloopt. Bij een grote mate van dynamiek leven vooral generalisten (soorten met een grote mate van tolerantie). Bij een lage dynamiek leven vooral specialisten.

Biodiversiteit = Verscheidenheid aan soorten.

Dispersie = De verspreiding van een soort. Planten en schimmels verspreiden zich via zaden en sporen, dieren
kunnen zich zelf verplaatsen.
Versnippering = Het opdelen van het landschap door de aanleg van wegen, kanalen, steden, industrieterreinen,
landbouwgebieden. Zo raken natuurgebieden van elkaar gescheiden. Daardoor kunnen planten en dieren niet of nauwelijks meer van het ene natuurgebied in het andere komen.

De Ecologische hoofdstructuur in Nederland staat onder hoge druk. Daarom wil de regering de natuur een handje helpen.

Ecologische hoofdstructuur (EHS) = Het netwerk van bestaande natuurgebieden en te ontwikkelen natuurgebieden die
onderling verbonden (worden) door ecologische verbindingszones. Via zo"n netwerk kunnen organismen zich verspreiden en houden populaties in verschillende gebieden (genetisch) contact met elkaar.
Corridors = Stroken in het landschap met een natuurlijk karakter waarlangs planten en dieren

zich kunnen verspreiden (vb. houtwallen, rivieren, beken, oevers).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.