Hoofdstuk 1 t/m hoofdstuk 5

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 5710 woorden
  • 19 mei 2010
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
24 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Havo 4, H1: inleiding in de biologie

- Organismen: levende wezens, hier worden planten, dieren, schimmels en bacteriën mee bedoeld. Alle organismen vertonen levensverschijnselen. (stofwisseling, groei, ontwikkeling en voortplanting)

- Generatio spontanea: Volgens deze theorie kunnen organismen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie.

- Natuurwetenschappelijk onderzoek: hierbij gaat men steeds op dezelfde manier te werk. Zo’n onderzoek bestaat uit de volgende fasen. Observatie (waarnemingen), probleemstelling, hypothesevorming, experimentele fase, resultaten en conclusie.

- Organenstelsel: een groep van samenwerkende organen, voorbeelden hiervan zijn het verteringsstelsel het bloedvatenstelsel en het beenderenstelsel.


- Als de kop romp en staart geleidelijk in elkaar over gaan, noemen we de lichaamsvorm gestroomlijnd. Deze vorm komt voor bij waterdieren en bij vogels en zoogdieren die in het water leven.

- Organen zijn opgebouwd uit cellen. Ook bij cellen hangt de vorm samen met de functie. Meestal liggen cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie in groepen bij elkaar. Dit wordt een weefsel genoemd.

- In het vacuolevocht zit water met opgeloste stoffen, o.a. zouten, glucose en andere reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen. Deze kleurstoffen geven de kleur aan bloemen en vruchten. De blauwe, paarse, orde of roze kleur van bloemen wordt meestal veroorzaakt door de kleurstof anthocyaan. (anthocyaan geeft ook kleur aan de rode ui).

- Proplastiden zijn kleine korrels die zich tot plastiden kunnen ontwikkelen. Uit proplastiden kunnen chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten ontstaan.

- Chloroplasten: (bladgroenkorrels) hierin vindt fotosynthese plaats. Fotosynthese is het proces waarbij met behulp van licht glucose wordt gevormd uit wateren koolstofdioxide.

- Chromoplasten: (kleurstofkorrels) bevatten gele en/of rode kleurstoffen. Felle kleuren van bloemen of vruchten worden vaak veroorzaakt door deze plastiden. Chloroplasten en chromoplasten kunnen in elkaar overgaan. Denk maar aan een tomaat die rijp wordt (van groen naar rood).

- Leukoplasten: deze plastiden zijn kleurloos. Leukoplasten kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en zetmeelkorrels. In zetmeelkorrels is zetmeel opgeslagen.

- Het endoplasmatisch reticulum: het is een netwerk van dubbele membramen in het cytoplasma. Doordat de twee membranen bijna tegen elkaar aan liggen, ontstaan afgeplatte holten en kanaaltjes. De ruimten tussen de membranen staan met elkaar in verbinding. Het endoplasmatisch reticulum vervult een functie bij het transport van stoffen in de cel. Het membranenstelsel van het endoplasmatisch reticulum gaat over in het kernmembraan.

- In de chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen va neen organisme. Deze informatie ligt vastgelegd in moleculen van de stof DNA.


- Ribosomen: dit zijn bolvormige organellen die een functie hebben bij de vorming van eiwitten. Het grootste deel van de ribosomen ligt op de membranen van het endoplasmatisch reticulum. De rest komt vrij in het cytoplasma voor.

- Mitochondrien: dit zijn ronde of boonvormige organellen. Ze bestaan uit een dubbel membraan, waarvan het binnenste membraan sterk is geplooid. In mitochondrien vindt verbranding plaats. Hierbij wordt met behulp van zuurstof energie vrijgemaakt voor processen in de cel. Het aantal mitochondrien per cel is afhankelijk van de activiteit van de cel.

- Het celmembraan vormt de grens tussen een cel en zijn omgeving. Het transport van stoffen tussen de cel en zijn omgeving vindt selectief plaats: het celmembraan laat bepaalde stoffen de cel ingaan, maar houdt andere stoffen tegen. Om deze reden wordt het celmembraan selectief permeabel genoemd.

- Een celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen), waarin eiwitten liggen ingebed.

- Diffusie: Het verschijnsel van stoffen die met elkaar vermengen. Bijvoorbeeld als iemand aan de ene kant van de klas de gas kraan open zet, en je het even later aan de andere kant ook kan ruiken. De gasmoleculen vermengen zich met de lucht en verspreiden zich over de hele ruimte. Diffusie is dus: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof.

- Diffusiesnelheid: nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid. Deze is afhankelijk van de temperatuur.

- Osmose: Diffusie kan ook optreden als vloeistoffen of gassen zijn gescheiden door een wand. Een wand die alle moleculen doorlaat, noemen we doorlatend of permeabel. Sommige membranen hebben poriën die zo klein zijn dat alleen watermoleculen er doorheen kunnen. Deze membranen noemen we halfdoorlatend of semi-permeabel. Als twee oplossingen met een verschillende concentratie van elkaar zijn gescheiden door een semi-permeabel membraan, treedt er osmose op.

- Door de concentratie aan opgeloste stoffen heeft een oplossing een bepaalde osmotische waarde. Hoe hoger de concentratie van een oplossing is, des te hoger is de osmotische waarde. De osmotische waarde van een oplossing is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Dit is van belang bij stoffen die in ionen uiteen vallen.

- Iedere individuele cel van een veelcellig dier wordt omgeven door een dun laagje vloeistof, de weefselvloeistof. De weefselvloeistof van een organisme vormt een geheel. We noemen dit geheel het interne milieu. Ook het bloedplasma wordt tot het interne milieu gerekend.

- Transportenzymen: dit zijn eiwitten in het celmembraan, en deze kunnen bv. Glucose moleculen of cl ionen door het celmembraan heen transporteren. Aan de ene zijde wordt een molecuul of ion geboden, deze binding verandert de vorm van het transportenzym waardoor het molecuul of ion wordt verplaatst naar de andere zijde van het celmembraan. De werking van een transportenzym kost de cel geen energie. Deze transport kan alleen plaats vinden met het concentratieverval mee. (van hoog naar laag dus)


- Actief transport: enkele stoffen kunnen tegen het concentratieverval in gaan. Bv. Glucosemoleculen en Na+, K+ en ca2+ ionen. Dit transport vindt plaats door andere transportenzymen. Transport dat tegen het concentratieverval in plaatsvindt, kost energie. Deze energie wordt geleverd door de mitochondriën in de cel. Hierbij is zuurstof nodig.

- Turgor: de druk die door de cel op de celwand wordt uitgeoefend, dit is alleen met een plantaardige cel. De druk wordt turgor genoemd. Doordat er water wel de cel in gaat, maar er niet uitkomt loopt de druk dus op. Plantencellen met turgor worden ook wel turgescent genoemd. Door de turgor zijn de weefsels van kruidachtige planten stevig.

- Plasmolyse: de benaming voor het loslaten van de celmembraan van de celwand. Dit gebeurt wanneer een cel veel water verliest door osmose of verdamping.

Verrijkingsstof 1, onderzoek van het leven door de jaren heen.
- De theorie van de generatio spontanea: kijk bij H1.

Havo 4, H2: Voortplanting en ontwikkeling

- De temperatuur in de balzak is 2 graden lager dan in de buikholte

- Secretie: de productie en afgifte van stoffen door cellen

- De hypofyse is een hormoonklier en bevindt zich onderaan de hypothalamus. Een deel van de hersenen.

- De hypofyse maakt onder andere 2 geslachtshormonen, het follikelstimulerend hormoon (FHS) en Luteïnisterend hormoon (LH).

- Onder invloed van deze 2 hormonen wordt de hormoon productie van andere geslachtshormonen geregeld.

- Secundaire geslachtskenmerken van de man: Baard groei, lagere stem, schaamhaar, oksel haar (dit komt door het hormoon testosteron). Van een vrouw is dat: borsten, bekken wordt wijder, schaamhaar, okselhaar.

- Primaire geslachtskenmerken: de kenmerken die je bij de geboorte ook al kunt zien.


- De hormonale regeling bij de man, kijk in het boek.

- De hormonale regeling bij de vrouw: kijk in het boek.

- Incest: dat betekent niet alleen meer seksuele handelingen tussen bloedverwanten. Deze tijd wordt er ook onder verstaan het seksueel misbruiken van een jeugdige door een volwassene. Als de volwassene de jeugdige daar toe dwingt vanuit zijn machtspositie.

- Bekende soa’s of geslachtsziekte zijn: gonnoroe, syfilis, chlamydia en aids.

- Gonnoroe: er komt slijm en etter uit de penis of vagina, het urineren doet pijn. Met een penicilline behandeling wordt het volledig genezen. Niet op tijd laten behandelen kan leiden tot onvruchtbaarheid.

- Syfilis: het is als eerste te merken aan een zweertje aan de geslachtsorganen, mond, tong of anus. Dat zweertje ontstaat ongeveer drie weken na de infectie. Het zweertje kan weer verdwijnen maar dan kan je een paar jaar later er aan dood gaan of verlamd worden.

- Chlamydia: je hebt het als er bloed of een waterige afscheiding uit de urinebuis komt. Soms geeft deze bacterie geen ziekte verschijnselen maar is het wel gewoon seksueel overdraagbaar. Met een penicilline behandeling wordt het gewoon weer genezen.

- Aids: Bij aids is het afweersysteem van de besmette persoon aangetast. Hierdoor wordt de persoon vatbaar voor alle ziektes. Aids wordt veroorzaakt door HIV, maar niet alle mensen met HIV hebben aids. Het is wel meer als 50%. Iemand met HIV wordt seropositief genoemd als hij positief getest is.

- Anticonceptie zonder hulpmiddelen: periodieke onthouding, de man en vrouw zorgen er voor dat ze geen seks hebben in de vruchtbare periode (de 3 a 4 dagen dat het kan). Coïtus interruptus: de man trekt de penis terug uit de vagina zodra hij het orgasme voelt aankomen.

- De pil: de combinatiepil bevat een strip 21 of 22 tabletten, die elk een oestrogeen en een progestageen hormoon bevatten. De driefasenpil, een speciale combinatiepil waarvan een strip drie kleuren tabletten bevat. De tabletten moeten in een aangegeven volgorde worden ingenomen. Per fase wordt de hoeveelheid progestageen hoger. Minipil, deze bevatten alleen progesteron in een lage concentratie. Deze pil werkt niet langer dan 24 uur dus je moet precies op hetzelfde tijdstip de pil innemen.


- Andere conceptie middelen: Het condoom. Een pessarium en het spiraaltje.

- Sterilisatie: hier wordt een man of vrouw door middel van een operatie onvruchtbaar gemaakt. Bij een man worden de zaadleiders onderbroken en de uiteinden dicht gemaakt. De zaadlozing zit geen zaad meer in maar is alleen nog maar vocht, wel met dezelfde hoeveelheid. De zaadcellen worden afgebroken in de bijballen en zaadleiders. Bij een vrouw hier worden de eileiders onderbroken, waardoor eicellen niet meer in aanraking kunnen komen met zaadcellen. Vrouwen hebben hierna nog wel gewoon een menstruatie.

- Toch de pil vergeten of condoom gescheurd? Morning-afterpil, je moet twee keer twee tabletten van de zware combinatiepil innemen. Je kunt hier door misselijk worden. Je kunt ook binnen 5 dagen na de geslachtsgemeenschap kun je een spiraaltje laten plaatsen dat zou het ook verhelpen. Is het daarvoor te laat, dan is er een overtijdbehandeling. Deze moet plaats vinden tussen de 10e en 16e dag na het uitblijven van de menstruatie. De baarmoeder wordt dan helemaal leeggezogen, het kan behoorlijk veel pijn doen.

- Klievingsdelingen: delingen waarbij geen groei plaatsvindt.

- Miskraam of (spontane) abortus: hier produceert de placenta onvoldoende progesteron en wordt een deel van het baarmoederslijmvlies samen met het embryo of de foetus afgestoten. Een miskraam kan wel veel verschillende oorzaken hebben.

- Buitenbaarmoederlijke zwangerschap: de innesteling van het klompje cellen vindt buiten de baarmoeder plaats. Meestal vind het dan in de eileider plaats. Soms in de buikholte of eierstok.

- Tweeling: dit kan gebeuren als er bij de ovulatie twee eicellen tegelijkertijd vrij komen. Wanneer beide eicellen worden bevrucht, ontstaat er een tweeling. Het is een twee-eiige tweeling dan. Een eeneiige tweeling ontstaat als het klompje bevruchte celen zich splitst in de eileider of baarmoeder. Elk deel kan dan uitgroeien tot een embryo.

- Kunstmatige inseminatie: een arts brengt bij de vrouw sperma in van een andere man. Die andere man heeft zijn sperma geleverd via een spermabank.

- In-vitrofertilisatie (IVF): als een vrouw verminderd vruchtbaar is omdat bijvoorbeeld haar eileiders zijn verstopt. Door toediening van hormonen worden in de eierstokken meerdere eicellen tot rijping gebracht. Vlak na de ovulatie haalt een arts de vrijgekomen eicellen uit de eileider. De eicellen worden in een voedingsmedium gebracht waarna de arts sperma van de man toevoegt. De bevruchting en ontwikkeling van de zygote tot klompje cellen vindt plaats in het voedingsmedium. Het klompje cellen wordt daarna geïmplanteerd in de baarmoeder.

- Preïmplantatiediagnostiek: hier wordt de gezondheidstoestand van het klompje cellen onderzocht, voordat het wordt geïmplanteerd in het lichaam.


- De bevalling loopt in 3 fasen, de ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte. De ontsluiting: de weeën duwen de baby naar beneden, dat wordt indaling genoemd, en als de opening in de baarmoeder hals groot genoeg is, wordt dat ontsluiting genoemd. De uitdrijving: de periode waarin de moeder mag gaan persen. De uitdrijving kan enkele seconde tot wel 2 uur duren. De nageboorte: als de baby geboren wordt zit deze onder het huidsmeer. Dat beschermt de baby tegen ziekte verwekkers. De navelstreng wordt door geknipt, en het nageboorte, de placenta worden een kwartier later ook uitgeperst.

- Levenscyclus van een mens: geboren worden opgroeien leven voortplanten sterven.

- Levensfasen: * 0 – 1.5 jaar = Baby. *1,5 – 4 jaar = Peuter. *4 – 6 jaar = kleuter. * 6 – 12 jaar = schoolkind. * 12 – 16 jaar = Puber. * 16 – 21 jaar = adolescent. * 21 – 65 jaar = volwassene. *boven de 65 jaar = bejaarde

- Grove motorische ontwikkeling: het leren bewegen met het hele lichaam

- Fijne motorische ontwikkeling: bijvoorbeeld spelen met zijn voetjes, of blokjes op pakken.

- Sociale ontwikkeling: het contact dat de baby al meteen leert te maken met de mensen om hem heen. Dat leren ze door de manier hoe de ouders op de baby reageren.

- Actieve Euthanasie: er worden handelingen verricht om het leven van de patiënt te verkorten of te beëindigen. Passieve Euthanasie: nalaten van handelingen die het leven kunstmatig verlegen. Denk bijvoorbeeld aan ademhaling machine.

Verrijkingsstof 1.

- Metamorfose bij insecten: het jonge dier heet larve, en het volwassen dier het imago.

- Bij een volkomen metamorfose lijken de larve en het imago helemaal niet op elkaar. Dat is o.a. bij vlinders, vliegen bijen en kevers. Bij vlinders heten de larven rupsen en bij vliegen mades.

- Bij een onvolkomen metamorfose lijkt de larve al een beetje op het imago. Bijvoorbeeld sprinkhanen, krekels, oorwormen en wantsen.

Havo 4, H3: Erfelijkheid.

- Chromosomen: deze komen in een celkern voor. In chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen. Een mens heeft 46 chromosomen, chromosomen komen altijd in paren. Paren zijn gelijk in vorm en lengte.


- Karyogram: de chromosomen zijn hier in paren bij elkaar gelegd. (ook wel chromosomenportret genoemd)

- Het aantal chromosomen per celkern wordt aangegeven met 2n. de n geeft het aantal verschillende chromosomen aan. Bij de mens is n dus 23. Wanneer de chromosomen in de kern van een cel in paren voorkomen wordt de cel diploïd genoemd.

- Een zygote is diploïd. Maar elke geslachtscel bevat een enkelvoudig stel chromosomen. We noemen zo’n cel haploïd. Deze cellen hebben dus n, en niet 2n. Een geslachtscel bevat 23 chromosomen. Zaadcel 23, en eicel 23. Zo heeft de zygote weer 46 chromosomen.

- Fenotype: alle uiterlijk waarneembare kenmerken van een individu.

- Een chromosoom is opgebouwd uit genen. Een gen, ook wel een erffactor genoemd, bevat de informatie voor een erfelijke eigenschap. Na de bevruchting heeft de cel half de genen van je moeder en half de genen van je vader. Het totale pakketje is jou genotype.

- Milieufactoren: het genotype bepaald niet alleen het fenotype. Dit wordt ook nog bepaald door milieufactoren. Voorbeelden zijn: licht, lucht, vochtigheid, temperatuur, (op)voeding, ziekten en verwondingen.

- Modificatie: Een verandering in het fenotype van een organisme, veroorzaakt door een milieufactor. Een modificatie wordt niet doorgegeven aan de nakomelingen. Voorbeeld: afbreken van takken van een eik door een storm.

- Een eeneiige tweeling is ontstaan uit een zygote. Na deling van de zygote ontstaan er cellen met hetzelfde genotype. Deze cellen splitsen zich, en ontwikkelen zich tot individuen. Deze twee lijken heel erg op elkaar, aangezien het genotype hetzelfde is.

- Een twee-eiige tweeling is ontstaan uit twee zaadcellen en twee eicellen. De genen in twee zaadcellen zijn niet precies hetzelfde, en in twee eicellen ook niet. De tweeling lijkt wel op elkaar, maar is dus niet precies hetzelfde.

- Een ander woord voor een gen is een allel. En voor een genenpaar is dat dan allelenpaar.


- Homozygoot: als je twee genen hebt die voor de haarvorm gelijk aan elkaar zijn. Deze persoon is dan homozygoot voor de eigenschap sluik haar.

- Hetrozygoot: als ene persoon een gen heeft voor krullend haar, en een gen heeft voor sluik haar. Dan heb je haar met slag, en is deze persoon hetrozygoot voor de haarvorm.

- Slechts een van de beide genen komt tot uiting in het fenotype. We noemen dit gen het dominante gen. Het andere gen noemen we het recessieve gen. Dit gen komt niet tot uiting.

- Onvolledig dominant: als bij een eigenschap het recessieve gen toch enigszins tot uiting komt in het fenotype. Dit is bijvoorbeeld bij het gen van de oogkleur van mensen. Bruin is dominant, blauw recessief. Als je hetrozygoot bent, heb je een lichtere kleur bruin dan als je homozygoot bent. Hier komt het recessieve gen dus tot uiting in het fenotype.

- Intermediair: als beide genen als het ware even sterk zijn. Dit is bij bv. Leeuwenbekjes (bloemen) ze hebben een gen voor rode bloemen, en een gen voor witte bloemen. Zijn ze hetrozygoot, dan krijgen ze roze bloemen.

- In de erfelijkheidsleer of genetica, worden genen met letters aangegeven. Een dominant gen wordt aangegeven met een hoofdletter, een recessief gen met een kleine letter. Als een individu hetrozygoot is voor een gen, is het dus Aa. Is deze homozygoot, is het AA. Als 2 genen van een genenpaar beide tot uiting komen in het fenotype gebruiken we een andere schrijfwijze, een rode bloem krijgt ArAr. Een witte bloem AwAw, en een roze bloem ArAw.

- Een voorbeeld over het kruisen van koeien. Zwarte haren is dominant, rode haren is recessief. Zwartharige koe die homozygoot is: AA, roodharige stier: aa.
Dit is dus de combinatie van de ouders. F1, is het eerste jong. De combinaties kunnen alleen maar A x a zijn aangezien alleen deze twee genen aanwezig zijn. Hieruit komt dus voort:
dit is dus wat F1 kan zijn. Nou ga je kijken wat F2 dan kan worden. F2 kan dan dus beiden worden. En neem je dus een combinatie van de twee genen. Hieruit komt dan weer voort:

- Terugkruising: als je een individu waarvan je niet weet of hij homozygoot of hetrozygoot is voor het gen, kruist met iemand die homozygoot recessief is.

- Een belangrijke regel tijdens kruisingen is: als twee ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype, zijn beide ouders hetrozygoot voor deze eigenschap. De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap.


- Nog een belangrijke regel: Als twee ouders hetzelfde fenotype hebben, en een nakomeling heeft iets anders, dan is wat de ouders hebben dominant.

- Autosomen: Alle chromosomen behalve het x- en het y- chromosoom. De overgebleven 2, het x- en y- chromosoom zijn niet aan elkaar gelijk. Een vrouw heeft 2 X-chromosomen, en een man, een X-chromosoom, en een Y-chromosoom. Hiermee kan het geslacht bepaald worden, en daarom krijgen deze chromosomen ook de naam geslachtschromosomen.

- In de eicel van een vrouw zit altijd een X-chromosoom. In de zaadcel van de man, zit een Y-chromosoom of een X-chromosoom. Zo wordt tijdens de bevruchting het geslacht bepaald.

- X-chromosomaal: Genen die in het X-chromosoom ligt, maar niet voor komt in het Y-chromosoom. Het Y-chromosoom bevat vrijwel geen genen.

- Hoe kun je in een stamboom zien of een allel in het X-chromosoom kan liggen?: Je weet dat een allel niet in het X-chromosoom ligt als: een dominante vader een recessieve dochter heeft, of als een recessieve moeder een dominante zoon heeft. in alle andere gevallen kan het allel wel in het X-chromosoom liggen.

- Letaal allel: Allel dat in homozygote toestand al in een vroeg embryonaal staduim tot de dood leidt.

- Dihybride kruising: Kruising warbij gelet wordt op de overerving van twee kenmerken.

- Onafhankelijke overerving: als twee genenparen in verschillende chromosomenparen liggen.

- Gekoppelde overerving: als de twee genenparen in hetzelfde chromosomenpaar liggen.

- Polyhybride kruising: kruising waarbij gelet wordt op de overerving van meerdere kenmerken.

Havo 4, H4, DNA

- Enzymen zijn eiwitten.

- Een eiwitmolecuul bestaat uit een groot aantal aan elkaar gekoppelde aminozuren. In je lichaam komen 20 verschillende aminozuren voor. De werking en eigenschappen van het eiwit worden bepaald door het aantal aminozuren waaruit een eiwitmolecuul bestaat, en de volgorde waarin de aminozuren voorkomen.

- Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribose en een stikstofbase. Kijk binas voor plaatje. In een DNA-molecuul komen 4 verschillende stikstofbasen voor: adenine, thymine, cytosine en guanine. Deze voren vasten paren in het DNA. Adenine is steeds met thymine en cytosine steeds met guanine.


- Nieuwe cellen ontstaan door mitose en celdeling. Bij mitose deelt een celkern zich in tweeën waarna er twee cellen ontstaan.

- De periode tussen twee mitosen wordt interfase genoemd. Mitose en de interfase vormen samen de celcyclus (binas).

- DNA-replicatie: het proces voordat een mitose begint, waar elk chromosoom gekopieerd wordt. In het DNA worden de verbindingen tussen de basenparen verbroken. In het kernplasma komen vrije nucleotiden voor die zich verbinden aan de vrijkomende basen in het DNA molecuul. Steeds verbinden de adenine en thymine zich en cytosine en guanine. Er ontstaan zo 2 nieuwe nucleotideketens gevormd.

- Na DNA-replicatie bestaat een chromosoom uit 2 identieke delen, de chromatiden. De plaats waar de chromatiden aan elkaar vastzitten heet centromeer.

- Mitose wordt schematisch weergegeven als: 2n  2n + 2n

- Ongeslachtelijke voortplanting: een deel van een individu groeit uit tot een nieuw individu. Dit kan op verschillende manieren, eencellige planten en dieren planten zich voort door celdeling. Bij aardappelplanten vindt dit plaats door knollen. Een aardbeiplant vormt uitlopers waaraan jonge planten ontstaan.

- Natuurlijke manieren: alle manieren die hierboven genoemd zijn. Ongeslachtelijke voortplanting kan ook op kunstmatige wijze plaatsvinden. Bijvoorbeeld stekken, je snijd een stuk van een stengel of blad af, en op het snijvlak ontwikkelen zich wortels. Het kan ook door middel van enten. Hier worden takken vastgezet op een afgeknipte onderstam. Aan de boom die hieruit ontstaat, ontstaan dezelfde vruchten als aan de boom waarvan de enttakken afkomstig zijn.

- Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door mitose en celdeling. Een groep die door ongeslachtelijke voortplanting uit een individu is ontstaan heet een kloon.

- Weefselkweek: hier wordt uit een gezonde, goed groeiende plant een stukje deelvaardig weefsel gesneden. Na een aantal weken kweken ontstaat hier uit het callus. De plantjes die groeien uit het callus worden embryoïden genoemd.

- Bij de mens vindt geslachtelijke voortplanting plaats. Hier smelten twee kernen van geslachtscellen samen.

- Bij de vorming van geslachtscellen vindt meiose plaats, een deling waarbij de chromosomen van een paar uit elkaar gaan. Meiose bestaat uit twee opeenvolgende delingen. Bij meiose 1 ontstaan uit een diploïde cel twee haploïde cellen. (ook wel reductiedeling genoemd). Bij meiose 2 ontstaan uit de twee haploïde cellen, vier haploïde cellen.


- Diploïde cel: cel met 2n chromosomen.

- Haploïde cel: cel met n chromosomen.

- Als bij een man in de teelbal een zaadcelmoeder meiose ondergaat, ontwikkelt elk van de vier haploïde cellen zich tot een zaadcel. Als bij een vrouw een eicelmoedercel meiose 1 ondergaat, ontstaan er dochtercellen die ongelijk zijn van grootte. Beide cellen ondergaan meiose 2 en weer zijn ze ongelijk van grote. Al het cytoplasma komt in een cel terecht en die ontwikkelt zich tot eicel. De andere 3 worden poollichaampjes genoemd en die gaan dood.

- Recombinatie: het ontstaan van nieuwe combinaties van genen. Door recombinatie ontstaat een grote verscheidenheid in genotypen binnen een soort.

- Kijk in het boek voor een tekening van een bloem met alle benamingen erbij.

- Bestuiving: als door insecten of door de wind stuifmeelkorrels van de meeldraden overgebracht worden naar stempels van stampers van dezelfde plantensoort. Na de bestuiving groeit er een stuifmeelbuis door de stijl naar een zaadbeginsel. Bij de bevruchting versmelt de kern van de stuifmeelkorrel met de kern van de eicel. Uit de zygote kan een nieuwe plant ontstaan.

- Zelfbestuiving: stuifmeel komt terecht op een stempel van dezelfde plant.

- Kruisbestuiving: stuifmeel komt terecht op een stempel van een andere plant.

- Veredeling: er wordt alleen verder gekruist met de nakomelingen met de meest gunstige eigenschappen. Op deze manier kan een nakomeling ontstaan met een combinatie van gunstige eigenschappen.

- Zuivere lijn: dit is een groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en die homozygoot is voor een of meer eigenschappen. Men neemt hier bij een ouder die homozygoot is voor de gewenste eigenschap(pen). En hier kweken ze dan mee verder.

- Veredelen kan ook ongewenste effecten mee brengen. Als je een soort hebt die perfect is, gebruiken de boeren alleen nog maar die soort (maïs bijvoorbeeld). Iedereen op de wereld gebruikt na een tijdje die soort aangezien deze het beste is. Als er nou een ongewenste ziekteverwekker optreed op het maïs veld, is de plant er misschien niet bestand tegen deze ziekte verwekkers, terwijl ze dat eerst wel waren maar die soort is dus uitgestorven.


- Mutatie: een beschadiging in het DNA-molecuul die niet hersteld kan worden onder invloed van enzymen. Deze beschadiging is dus blijvend en is de volgorde van de stikstofbasen in het DNA blijvend gewijzigd.

- RNA-molecuul: een RNA-molecuul bestaat uit een enkelvoudige keten van nucleotiden. Een RNA-molecuul wordt in de celkern gevormd, langs delen van een DNA-molecuul vraag karlien

- Genetische code: Een mRNA – molecuul bevat informatie in gecodeerde vorm over de synthese van een eiwit, dit is de genetische code.

- De meeste mutaties zijn recessief. En komen hierdoor ook niet tot uiting in het fenotype.

- Mutant: een individu bij wie een mutatie wel tot uiting is gekomen in het fenotype. Het fenotype waarbij geen enkelen mutatie waarneembaar is, wordt wildtype genoemd.

- Een voorbeeld van een gunstige mutatie: het minder gevoelig worden van een bacterie voor een bepaald bestrijdingsmiddel.

- Mutaties kunnen ook spontaan plaats vinden. Onder natuurlijke omstandigheden komen mutaties niet vaak voor, maar door blootstelling aan bv. Radioactieve straling, röntgenstraling of UV-straling kunnen virussen of mutaties vaker voor komen. Deze invloeden worden mutageen genoemd. Alle stoffen die mutageen zijn, zijn in principe ook carcinogeen (kankerverwekkend).

- Goedaardige tumor: als tumoren langzaam groeien omdat omringende celen remmende stoffen invloed hebben op de delingssnelheid. Hierbij verandert er meestal niets in de bouw van het weefsel. Het wordt ook wel een vetknobbel genoemd.

- Kwaadaardige tumor: bij kanker ontstaat er een kwaadaardige tumor. Meestal is kanker het gevolg van mutaties in geven van een cel. De mutaties hebben tot gevolg dat de cel ongevoelig is geworden voor stoffen die de celdeling remmen. De ontstane cellen hebben een afwijkende vorm en kunnen niet goed functioneren, de bouw van de weefsels worden hierbij ook verstoord.

- Primaire tumor: de primaire tumor alleen is meestal niet dodelijk. Deze kan nog operatief verwijderd worden. De cellen kunnen ook door bestraling gedood worden.


- Secundaire tumoren: als de primaire tumor is uitgezaaid. Andere cellen in andere delen van het lichaam zijn nou ook besmet, genezing is in dit stadium heel moeilijk.

- Syndroom van down: tijdens de zwangerschap kan dit worden vast gesteld, door middel van vruchtwaterpunctie worden chromosomen uit het lichaam gehaald, en zo kunnen ze zien door middel van een Karyogram te maken of alles goed is. Iemand die het syndroom van down heeft trisomie 21. Het afwijkende chromosomenaantal veroorzaakt een typisch uiterlijk.

- Non-disjunctie: als er tijdens Meiose 1 de chromosomen van een chromosomenpaar bij elkaar blijven. Bij meiose 2 kan er van Non-disjunctie gesproken worden als beide chromatiden van een chromosoom niet uit elkaar gaan.

- Biotechnologie: dit is de tak van biologie waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens.

- Recombinant-DNA-techniek: er wordt een stukje erfelijk materiaal uit cellen van het ene individu weg gehaald, en vervolgens wordt het ingebracht in cellen van een ander individu. De verandering die men op deze manier bij een individu aanbrengt wordt genetische modificatie genoemd. Een genetisch gemodificeerd individu wordt transgeen genoemd.

- Celfusietechniek: men laat twee typen cellen versmelten tot een cel.

Verrijkingsstof 1, Crossing-over

- Recombinatie: dit treedt op bij geslachtelijke voortplanting. Bij elke bevruchting ontstaat een nieuwe combinatie van genen, en daarom is er een grote verscheidenheid in genotypen.

- Crossing-over: aan het begin van meiose 1 komen de chromosomen van een chromosomenpaar bij elkaar te liggen. Wanneer de chromosomen zich spiraliseren kunnen de chromatiden van de beide chromosomen van een paar in elkaar verstrengeld raken. Er kunnen dan breuken optreden in de DNA-moleculen van de chromatiden. Meestal hersteld de breuk, maar soms treedt Crossing-over op. Hierbij hecht een afgebroken chromosoomdeel zich aan het andere chromosoom van het chromosomenpaar. Hierdoor ontstaan geslachtscellen met nieuwe combinatie van genen.

Verrijkingsstof 2, oorzaken en behandeling van kanker


- Oorzaken van kanker kunnen zijn: Roken (veroorzaakt longkanker), voedingsgewoonten (als het voedsel zwart is geworden, kan het kanker verwekkende stoffen bevatten) en zonnestraling (de UV-straling kan huidkanker veroorzaken).

Havo 4, H5: ordening en evolutie

- De organismen kun je in 4 rijken onderverdelen, bacteriën, schimmels, planten en dieren. Hierbij wordt er op verschillende kenmerken gelet. Deze worden indelingscriteria genoemd.

- Eerste indelingscriterium: het aantal cellen waaruit organismen bestaan. Tweede kenmerk: de celgrootte. Derde indelingscriterium: het bezit van organellen. (organel is een deel van een cel met een eigen functie) en het 4e criterium is of ze in het bezit zijn van celwanden. En als laatste wordt ook de voedingswijze als indelingscriterium gebruikt.

- Organische stoffen: deze zijn afkomstig van organismen of van producten van organismen. Koolhydraten, eiwitten en vetten zijn voorbeelden van organische stoffen. Moleculen van organische stoffen bevatten altijd een of meer koolstofatomen (C).

- Anorganische stoffen: deze komen zowel in organismen als in de levenloze natuur voor. Deze stoffen zijn opgebouwd uit kleine, eenvoudig gebouwde moleculen. IJzer koolstofmono-oxide, koolstofdioxide water en zuurstof zijn voorbeelden.

- Op grond van de voedingswijze zijn organismen in te delen in autotrofe en heterotrofe organismen. Autotroof: zelfvoedend. Autotrofe organismen nemen uit hun omgeving alleen anorganische stoffen op. Hieruit maken ze organische stoffen, waaruit ze bestaan. Organismen met bladgroen zijn autotroof. (vb. is planten en sommige soorten bacteriën). Heterotroof: ze hebben een ander nodig voor voedsel. Heterotrofe organismen zijn niet in staat om organische stoffen te maken uit alleen anorganische stoffen als grondstoffen. Ze moeten organische stoffen van andere organismen als voedsel opnemen. Uit deze organische stoffen maken ze hun eigen organische stoffen. Hierbij zijn ook anorganische stoffen nodig. (vb. meeste soorten bacteriën, schimmels en dieren).

- Je kunt alles indelen in afdelingen. Afdelingen zijn verder onder te verdelen in klassen, klassen in orden, orden in families, families in geslachten en geslachten in soorten. Voorbeeld: Afdeling (gewervelden), klasse (zoogdieren, vogels, reptielen enz.), orde van zoogdieren (roofdieren, knaagdieren, vleermuizen, enz.), familie van roofdieren (katachtigen, hondachtigen, marterachtigen, enz.), geslacht van katachtigen (panters, katten, jachtluipaarden, enz.), soort van panters (panter, tijger, leeuw, enz.) kijk blz. 164

- Virussen vallen buiten de ordening van organismen in 4 rijken. Ze zijn erg klein, een stuk kleiner als bacteriën.


- HIV wordt ook veroorzaakt door een virus, deze neemt de witte bloedcellen als gastheercellen, en zo sterven deze dus.

- Organismen die veel op elkaar lijken, hoeven niet tot dezelfde soort te behoren. Een sint-bernardshond en een dwergpoedel lijken niet op elkaar. Het zijn 2 verschillende rassen van een soort. Organismen behoren tot een soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten.

- Populatie: een soort bestaat uit een of meer populaties, dat is een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.

- Bij de wetenschappelijke naamgeving van dieren, staat de geslachtsnaam voorop, en daarachter staat dan de soort aanduiding. Soms staat ook nog de naam van de persoon die de naam gegeven heeft erachter. Bijvoorbeeld voor een madeliefje: Bellis perennis L. Bellis is de geslachtsnaam, perennis is de soortnaam en L. staat voor Linnaeus die het madeliefje deze wetenschappelijke naam gegeven heeft.

- Cyanobacteriën vormen een aparte groep binnen het rijk van de bacteriën. Deze bacteriën bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten, en komen in allerlei milieus voor.

- Gisten zijn eencellige schimmels. Schimmels kunnen eencellig of veelcellig zijn. Veelcellige schimmels bestaan meestal uit lange draden, schimmeldraden.

- Planten worden ingedeeld in 5 afdelingen. Kijk afbeelding 21!

- Het dieren rijk wordt ook ingedeeld in afdelingen. Kijk afbeelding 28!

- 2 belangrijke indelingscriteria voor het dierenrijk zijn symmetrie en het skelet. Veel dieren zijn tweezijdig symmetrisch, hun lichaam is slechts een manier in twee ongeveer gelijke helften te verdelen. Holtedieren zijn straalsgewijs symmetrisch, deze dieren zijn op veel manieren in twee ongeveer gelijke helften te verdelen. Dieren die op geen een manier in twee ongeveer gelijke helften te delen is noemen we asymmetrisch. (pantoffeldiertje). Het skelet kan uitwendig zijn, inwendig zijn of het organisme kan gewoon helemaal geen skelet hebben.

- Evolutie: de ontwikkeling die in de loop van miljarden jaren dat er uit eenvoudig gebouwde organismen steeds ingewikkelder gebouwde organismen zijn ontstaan.


- Het neodarwinisme is een evolutietheorie door Charles Darwin, deze evolutietheorie gaat uit van verscheidenheid in genotypen, natuurlijke selectie en soortvorming door isolatie.

- Fossielen: dit zijn versteende overblijfselen van organismen of afdrukken van organismen in gesteenten. De wetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen en bestuderen van fossielen heet de paleontologie.

- Homologe organen: organen die overeenkomst in de bouw vertonen en een gelijke embryonale ontstaanswijze hebben. Voorbeelden: de vleugel van een vleermuis, de voorvin van een walvis, de voorpoot van een mol en de arm van een mens.

- Analoge organen: deze organen hebben overeenkomst in functie maar die berust niet op verwantschap. Deze organen zijn niet ontstaan uit dezelfde grondvorm. Voorbeeld: de vleugel van een vleermuis en de vleugel van een bij.

- Rudimentaire organen: dit zijn organen die in de loop van de jaren hun functie zijn verloren. Bijvoorbeeld de poten van een slang of een walvis.

- Het schema van tijdperken verdeeld in perioden Kijk afbeelding 48

- Endosymbiosetheorie: vrij levende bacteriën zouden als organellen in andere cellen zijn gaan leven.

Ontstaan aarde, 4,6 miljard jaar geleden.
Ontstaan leven, 3,8 miljard jaar geleden (de eerste eenvoudige vormen van leven, in ’t water)
2,3 miljard jaar geleden: ontstaan overeenkomstige organismen van bacteriën
1,5 miljard jaar geleden: eerste cellen met organellen
Eind Precambrium: veelcellige organismen als zeewieren, sponzen.
400 miljoen jaar geleden: ontstaan landplanten en vissen, vlak daarna ook landdieren.
350 miljoen jaar geleden: amfibieën, eerste planten met vaatbundels

Carboon: eerste reptielen, wouden, insecten.
250 miljoen jaar geleden: naaktzadige zaadplanten
200 miljoen jaar geleden: bedektzadige zaadplanten.
Mesozoïcum en Jura: bloeitijd reptielen, sauriërs, en ook de eerste zoogdieren en vogels.
65 miljoen jaar geleden: uitsterving sauriërs (oorzaak: inslag groot rotsblok, temperatuur daling door stofwolk)
1 miljoen jaar geleden: eerste primitieve mensen
30.000 jaar geleden: huidige mensenrassen.

Verrijkingsstof 1, determineren
- Determineren: je kunt organismen die je niet kent ook indelen in een rijk, afdeling, klasse, orde, familie, geslacht of soort, door op de kenmerken te letten. Dat is determineren.

Verrijkingsstof 2, de evolutie van de mens

- Sommige mensen denken dat wij mensen afstammen van de mensaap (chimpansee) dat is niet waar, we hebben waarschijnlijk dezelfde voorouder gehad. Een kleine halfaap die in de boom woonde zo groot als een muis.

REACTIES

L.

L.

Wouww. Goedzo (yy')
Wij mogten geen samenvattingen geen samenvattingen gebruiken
bullshit.
Leefde ik maar in jullie tijd!

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.