Hoofdstuk 1 t/m 7

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2592 woorden
  • 20 november 2001
  • 225 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
225 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Biologie hoofdstuk 1:

Men probeert steeds meer “natuurlijke’ begroeien te laten ontstaan en de soorten rijkdommen (diversiteit) te laten toenemen.
Ecosysteem is: allerlei betrekkingen tuss4en organismen die in een bepaald gebied leven en de levenloze natuur.
Wanner organismen het ecosystemen beïnvloeden heten zij biotische factoren. Doet de levenloze natuur dit dan heet dit: abiotische factoren. Een ecosysteem is een ruimtelijke eenheid. Bepaald door plaatselijke biotische en abiotische factoren, de grootte kan zeer verschillend zijn.

Levenskenmerken:

1. organismen zijn opgebouwd uit 1 of meer cellen.
2. organismen groeien; daarbij speelt celdeling een rol.
3. organismen kunnen voortplanten; vaak gebeurd dit met speciale geslachtscellen.
4. de eigenschappen van een organisme zij vastgelegd in een erfelijk materiaal in de celkern; het DNA.
5. organismen vertonen stofwisseling, ze nemen voortdurend stoffen op, zetten deze stoffen in andere stoffen om en geven stoffen af.
6. organismen kunnen veranderingen in de omgeving waarnemen en op die manier op die veranderingen reageren.

Voor het indelen van organismen is de soort het uitgangspunt. Alle soorten hebben een wetenschappelijke tweedelige naam: voorop, met hoofdletter, de geslachtsnaam. 2. daarna, met kleine letter, de soortaanduiding. 3. soms nog een letter of naam van de onderzoeker die de soort voor het eerst heeft beschreven en benoemd.

Je kunt soorten organismen, bijvoorbeeld, indelen in 4 rijken: planten, dieren, schimmels en bacteriën. De 4 rijken zijn elk weer in kleinere eenheden zoals familie, geslacht en soort.

Adrenaline maakt dat de spiercellen meer suiker uit het bloed kunne opnemen. Extra suiker betekend meer energie. De levenloze natuur kent verschillende organisatieniveaus/ de levensprocessen zijn op verschillende organisatieniveaus waar te nemen. Biosfeer-ecosysteem-populatie-organisme-orgaan-weesfsel-cel-celorganel-molecuul. Remstoffen (cytostatica) onderzoek op niveau van ecosysteem; het milieuonderzoek. Biologisch onderzoek vindt op elk organisatieniveau met behulp van verschillende technieken plaats. De verkregen kennis van het ene niveau helpt verschijnselen op het andere niveau te verklaren.

De belangstelling van de maatschappij voor biologische processen en voor organismen is vaak selectief. Biologische kennis is belangrijk in de uitoefening van veel beroepen.


Biologie hoofdstuk 2:

Onafhankelijke variabele bijv. tijd op de x-as/
Afhankelijke variabele bijv. wat je onderzoekt op de y-as.
Sectordiagramma gebruik je om een verdeling in procenten te te laten zien.
Stroomdiagrammen gaat het gaat het om relaties en volgorde.
Biologisch onderzoek doen kan alleen als je een aantal technieken en vaardigheden beheerst. Onderzoeksresultaten druk je in getallen uit die verwerkt worden in tabellen en diagrammen.

1. oculair
2. tubus zie plaatje microscoop in je boek
3. revolver
4. statief
5. objectief
6. tafel
7. diafragma
8. grote stelschroef
9. kleine stelschroef

Het deel van een natuurwetenschappelijk onderzoek is: iets te weten komen, kennis opdoen.
Beschrijvend onderzoek: gegevens worden geordend en verbanden worden gezocht.
Hypothesen: het meest waarschijnlijk antwoord op een vraag (verklaring).
Waarnemen: iets aandachtig bestuderen.
Vragen: je verwondert jezelf over iets wat je ziet.

Experiment: de juistheid van je hypothese testen.
Resultaten: de antwoorden die je hebt gevonden met het experiment.
Conclusie: de conclusie sluit aan op je hypothesen. Hij bewijst of je hypothesen waar is of niet.
Controle-experiment: met het controle-experiment toon je aan dat er geen andere factoren zijn die ervoor zorgen dat de conclusie niet klopt.
Biologisch onderzoek is beschrijvend of experimenteel. De biologische kennis is vanaf de 16e eeuw enorm gegroeid doordat wetenschappers gingen experimenteren. Biologische practica zijn onmisbaar voor een juiste beeldvorming.

Voorspelling: een hypothesen leidt tot een voorspelling (‘als…..-dan….’ Voorspelling).
Een onderzoek moet herhaalbaar zijn.

Diffusie vindt plaats zolang er concentratie verschil is. Diffusie kost energie.
Semi-permeabel: is half doorlaatbaar, water wel en opgeloste deeltjes niet ongehinderd door het membraan kunnen.
Selectief-permeabel: is het celmembraan is voor sommige stoffen doorlaatbaar en voor sommige niet.
Diffusie: transport van stoffen. Van een hoge naar een lage concentratie (van de opgeloste stof) tot dat er een evenwicht is (concentraties zijn dan gelijk).
Osmose: het transport van water door een semi-permeabele wand van een lage naar een hoge concentratie (van opgeloste stoffen).

Tugor: door wateropname ontstaat spanning in de cel doordat de celinhoud tegen de celwand drukt deze spanning heet tugor.
Plasmolyse: als de celmembraan los van de celwand scheurt.
Osmotische waarde: de concentratie opgeloste deeltjes.
Een cel is omgeven door een celmembraan zodat de celstoffen niet kunnen diffunderen.

Uitwisseling van stoffen tussen cel en omgeving gebeurt doordat de processen diffusie, osmose en actief transport. Bij osmose verplaatst water zich van een plaats met een lagere naar een plaats met een hogere osmotische waarde.

Actief transport: diffusie kost cellen geen energie. Geladen deeltjes (ionen) en grote moleculen kunnen alleen door actief transpot het membraan passeren. Actief transport kost energie en stelt de cel in staat stoffen op te nemen, zelfs als de concentratie van die stoffen buiten de cel groter is dan erbinnen.

Biologie hoofdstuk 3:

De cellen reageren op veranderingen in hun omgeving, wij mensen hebben daar onze organen voor. Cellen beschikken over celorganellen. Een voorbeeld daarvan is een membraan. Het regelt de opname en afgifte van stoffen.een ander voorbeeld van een celorganel is het endoplasmatisch reticulum. Dit organel zorgt voor transport binnen de cel.
ATP: is een stof die energie kan opslaan en afgeven. Cellen laden ATP op door energie uit brandstoffen, bijv. glucose, te halen. Dit gebeurt voornamelijk in organellen die als energie dienen: de mitochondriën.
Steunweefsel, zoals bindweefsel, been en kraakbeen, ontstaan doordat de cellen daartoe stoffen uitscheiden.


Chromosomen bestaan uit eiwit en DNA.heeft de vorm van een dubbelen wenteltrap. Elke trede wordt gevormd door stikstofbasen. DNA bevat er 4: A(denine), C(ytosine), T(hymine) en G(uanine). Drie opeenvolgende basen heet een triplet. (3 letters). Alleen bij een eeneigentweeling is het DNA precies gelijk.de kopieën van het DNA gaan naar het cytoplasma. Op basis daarvan rijgen aminozuren zich aan elkaar tot eiwitten. Elk triplet is een code voor een type aminozuur. De eiwitsynthese vindt plaats door een kleine celorganel: een ribosoom. Elke cel bevat veel ribosomen in het cytoplasma zowel vrijzwevend als gebonden aan het endoplasmatisch reticulum. De eiwitten die ribosomen produceren brengen het proces opgang waardoor de cel zijn bijzondere eigenschappen door krijgt.

Na de geboorte groeien kinderen snel: de celdeling draait op volle toeren. Als je uitgegroeid bent stopt de celdeling niet; die zorgt dan voor het vervangen van versleten of beschadigde cellen.hoe korter de levensduur van een cel, hoe hoger de delingsfrequentie. In het cytoplasma zit een voorraad A,T,G en C. Een cel die deelt loopt 4 stadia’s door: G1 toename celorganellen. S verdubbeling DNA. G2 eiwitsynthese. M mitose.
Voorafgaand aan celdeling vindt DNA verdubbeling plaats.Tijdens de mitose deelt een cel in 2 delen die identiek zijn aan de oorspronkelijke cel. Gespecialiseerde c delen niet.

Dieren:
-dekweefsel die het lichaam bedekken en de organen bekleden.
-steunweefsel zorgen voor stevigheid.
-spierweefsel waarvan cellen zich kunnen samentrekken en de beweging tot stand komt.
-zenuwweefsel waarvan cellen impulsen kunnen doorgeven bijvoorbeeld aan de spiercellen.
Meercelligheid vergroot de overlevingskansen. Cellen kunnen zich dan specialiseren. Een groep gelijk gespecialiseerde cellen heet een weefsel; een orgaan is bestaat uit verschillende weefsel en heeft een bepaalde taak.
Eencellige communiceren met elkaar via stoffen die heten: feromonen.
Cellen communiceren met elkaar via chemische stoffen. Hormonen zorgen voor informatieoverdracht binnen een organisme.

Een verandering in het DNA van een cel heet een mutatie. De delingsfrequentie van cellen verschilt per weefseltype en plaats. Risicofactoren kunnen ongeremde groei veroorzaken.

Uitzaaiingen heten metastasen. Bij kanker verspreiden de gemuteerde cellen van een (kwaadaardige) tumor zich door het lichaam en vormen metastasen. Bestrijding gebeurt operatief, met cytostatica en door bestraling.

Biologie hoofdstuk 4:

Mensen en dieren zijn heterotroof: ze voeden zich met stoffen die van andere organisme afkomstig zijn.
Er is een relatie tussen voeding en ziekte. Bepaalde voedingstoffen hebben een stimulerende werking op het ontstaan van een welvaartsziekte, andere een remmende werking.
Voedsel bevat voedingsstoffen die energie leveren. Bij de dissimulatie (afbraak van voedingstoffen in de cellen) komt deze energie vrij.
Koolhydraten en vetten vormen de belangrijkste energiebronnen voor het lichaam. Het lichaam zet overtollige energie uit het voedsel om in vet.
Eiwitten zijn vooral bouwstoffen. Ook werken ze als enzymen. Enkele aminozuren zijn essentiële bestanddelen van de voeding.
Vitaminen en mineralen hebben een regelende functie voor het lichaam. Sommige mineralen zijn nodig voor de opbouw. Water is de meest voorkomende stof in het lichaam.
De voedingsmiddelenindustrie maakt gebruik van micro-organismen bij de bereiding van het voedsel. Micro-organismen zijn ook verantwoordelijk voor voedselbederf.
Conserveringsmiddelen voorkomen voedselbederf.
Plantaardig en dierlijk voedsel kunnen van naturen stoffen bevatten die schadelijk zijn voor de gezondheid. Voedsel kan ook verontreinigend zijn met stoffen die er van naturen niet in thuis horen.

Biologie hoofdstuk 5:

Je gezondheid hangt af van verschillende factoren: je eigenschappen, je fysieke en maatschappelijke omgeving, je gewoonten of leefstijl, je leeftijd.

Voor het begrip gezondheid bestaan verschillende definities. Je leefstijl is mede bepalend voor je gezondheid.
Huid, slijmvliezen en maagsap voorkomen het binnendringen van ziekteverwekkers.
Bloed bestaat uit bloedplasma met bloedcellen. Alle bloedcellen ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg; sommige witte bloedcellen rijpen daarna in 1 van de lymfoïde organen.
Het afweersysteem is te verdelen in specifiek en aspecifiek. Bij de specifieke afweer worden geheugencellen gevormd.
Alle cellen dragen antigenen op hun membraan. Hoe meer overeenkomst er is tussen de antigenen van de donor en ontvanger, hoe groter de kans op succes bij een transplantatie.
De antigenen op de rode bloedcellen bepalen de bloedgroep. Ze zijn van belang bij bloedtransfusie.
Griep is het gevolg van infectie met een virus. Doordat er zoveel mutanten zijn, word je tegen griep niet immuum.
HIV tast je lymfocyten aan. Bij allergieën en auto-immuunziekten werkt het immuunsysteem tegen antigenen waarbij die reactie ongewenst is.

Hoofdstuk 6. seksualiteit

6.1 Levensloop

Tijdens de levensloop veranderd een mens, daarbij spelen biologische processen, sociale en psychische veranderingen een rol. Rond je tiende levensjaar beginnen onder invloed van je geslachtshormonen je secundaire geslachtskenmerken zich te ontwikkelen. In je puberteit begint de hypofyse met de productie van de hormonen FSH en LH. Deze werken stimulerend op de eierstokken en zaadballen. Hierdoor komt de productie van geslachtscellen en geslachtshormonen op gang. Zo produceren de eierstokken geslachtshormonen zoals: oestradiol, oestron (= oestrogenen) en progesteron. De zaadballen produceren testosteron, het mannelijke geslachtshormoon.
De primaire geslachtskenmerken zijn al voor de geboorte ontwikkeld. Later veranderd daar van alles weer aan, zoals: groeien van de buitenste schaamlippen, rijpen van eicellen in de eierstokken en het dikker en rijker worden van de baarmoederwand met bloedvaatjes. Het baarmoeder slijmvlies wordt maandelijks afgestoten als er geen bevruchting plaats vindt = menstruatie.

Bij jongens: groeien zaadballen en balzak. De productie van de zaadcellen begint en worden dagelijks opgeslagen in de bijballen. De zaadcellen verlaten de penis via de zaadleiders, dit noemt men een zaadlozing. Ondertussen voegen de prostaat en de zaadblaasjes vocht toe. Doordat door de sluitspieren van de urinebuis en de opgezwollen prostaat zorgen dat er geen urine met de zaadcellen in contact kan komen, beschadigen de cellen niet.
De geslachtsklieren beginnen in de puberteit te functioneren. Psychische veranderingen kunnen in de puberteit tot conflicten en onzekerheden leiden.

6.2 Seks is…

Seksualiteit heeft bij mensen meer functies dan alleen maar voortplanting.
Seksualiteit onder dwang schaadt de persoonlijkheid van de mensen.

6.3 Allemaal anders

Verschillen in gedrag en belangstelling tussen mannen en vrouwen zijn voor een groot deel cultureel bepaald.
Mensen verschillen ook in seksuele voorkeur: hetero-, homo- of biseksueel.
Je cultuur kan een grote rol spelen in je seksuele relatie.

6.4 Je vrijt niet alleen

Aids = soa. De veroorzaker is het virus HIV (= Human Immuno Virus). Als je besmet bent komt het virus in bepaalde witte bloedcellen, in de lymfe, in het voorvocht en sperma of in het vaginavocht. Bloed en sperma zijn het gevaarlijkst. Het afweersysteem reageert met de productie van kleine hoeveelheden antistoffen: de patiënt is seropositief.
Een soa loopt je op door onveilig seksueel gedrag.

Een SOA kan hele nare gevolgen hebben. Vrijen en toch geen SOA oplopen kan alleen door “veilig vrijen”.

6.5 Wel seks, niet zwanger

Methodes: Anticonceptie (= onbetrouwbaar), “voor het zingen de kerk uit” (= onbetrouwbaar), Periodieke onthouding (= onbetrouwbaar), pil (= betrouwbaar).
Zodra zaadcellen in de vagina zijn gaan ze in de richting van de eileiders. Om bevruchting te voorkomen moet je de zaadcellen tegenhouden of uitschakelen.
De pil zorgt voor een hoeveelheid vrouwelijke hormonen die de normale cyclus beïnvloedt. Deze remmen de productie van de hypofysehormonen en zonder deze hormonen rijpt de eicel niet. En bovendien veranderd het baarmoederslijmvlies enigszins: het wordt steviger en dat maakt het moeilijker voor zaadcellen er doorheen te zwemmen.
We kennen de combinatie pil, de sequentiepil, en de driefasenpil. Ook de minipil kennen we.
Om de innesteling van de bevruchte eicel te verkomen kennen we o.a. het spiraaltje. Voor na de daad kennen we ook de mornig after pil. En ook kennen we nog een overtijdsbehandeling, voor als je te laat was met de morning after pil.

Hoofdstuk 7. Voortplanting

7.1 Waarom seks?

Planten en bomen, zonder zaden kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten. Nogal wat dieren kunnen dat ook, bijv. zeeanemonen. Ook bacteriën doen het ongeslachtelijk. Wanneer omstandigheden gelijk blijven, is ongeslachtelijke voortplanting gunstig.
Geslachtelijke voortplanting levert nakomelingen op met nieuwe combinaties aan erfelijke eigenschappen. Dat is voordelig voor een soort in een steeds veranderende omgeving.

7.2 De cellen waarom het draait

Mannen vormen zaadcellen in de dunne buisjes waaruit hun zaadballen zijn opgebouwd. De wand van de zaadbuisjes bevat duizenden cellen die zeg vanaf de puberteit constant delen. Uit deze zogenaamde voorlopercellen ontstaan de zaadcellen. Die worden opgeslagen in de bijballen. Als er ongeveer 12 dagen geen zaadlozing plaatsvindt ruimen witte bloedcellen de zaadcellen d.m.v. fagocytose op.

Elke voorlopercel van een eicel vormt samen met een laagje hulpcellen een follikel.
Bij mannen ontstaan uit 1 gewone cel 4 zaadcellen. Bij vrouwen ontstaat uit 1 gewone cel slechts 1 eicel.
Menselijke ei- en zaadcellen bevatten in plaats van 46, 23 chromosomen, die allemaal van elkaar verschillen (afgekort: n=23). Je kunt ze dus niet meer in paren delen. Geslachtscellen worden vanuit “gewone”lichaamscellen gemaakt door een bijzondere deling: meiose of reductiedeling. De deling vindt plaats in de zaadballen en eierstokken. Door zo’n deling plaats vindt verdubbelt het DNA, zodat elke chromosoom uit 2 chromatiden bestaat. Daarna volgt de meiose. Eerst meiose 1: in een aantal stappen gaan de chromosomen van de paren uit elkaar. Meiose 2: de chromatide scheiden. Aan het eind van de meiose zijn uit 1 cel (2n=46) vier (geslacht)cellen ontstaan waarvoor geldt: n=23.

7.3 In de baarmoeder

Bij een bevruchting dringt de kern vanuit een zaadcel de eicel binnen. Onmiddellijk daarna ontstaat er een ondoordringbare laag om de bevruchte eicel (zygote), het bevruchtingsmembraan. Dit membraan verhindert dat er nog een kern van een andere zaadcel de eicel binnen kan komen.
De zygote begint al in de eileider te delen. Trilhaarcellen in de wand van de eileider transporteren e delende zygote in enkele dagen naar de baarmoeder. De eerste delingen (klievingen) vinden plaats binnen het bevruchtingsmembraan. Na 4 dagen is er een bolletje van ongeveer 16 cellen ontstaan. In dit stadium komt het klompje cellen in de baarmoeder aan en verdwijnt het bevruchtingsmembraan. Hierna volgt het proces van de innesteling. In het baarmoederslijmvlies kan het klompje cellen dat na de klievelingsdelingen is ontstaan voedingsstoffen en zuurstof opnemen voor groei en deling. In de tweede week ontwikkelt deze toevoerweg zich tot een permanente verbinding: de placenta.
Uit de binnenste cellaag ontwikkelt zich tot een embryo. Na 8 weken zijn alle organen in aanleg aanwezig. Vanaf dat moment heet het embryo foetus. Vruchtvliezen en vruchtwater beschermen de foetus.
In de placenta vindt de uitwisseling van voedingstoffen en afval stoffen plaats tussen moeder en kind. Doordat de placenta groeit kan ook de foetus groeien.

7.4 Hormonen regelen

Follikelgroei en ovulatie vinden plats onder invloed van de hormonen FSH en LH uit de hypofyse. Oestrogeen en progesteron uit de eierstokken beïnvloeden dikte en samenstelling van het baarmoederslijmvlies.
FSH= stimuleert de rijping van follikel en eicel.
LH= stimuleert de ovulatie en de vorming van het gele lichaam.

Gele lichaam= produceert behalve oestrogenen vooral het vrouwelijke geslachtshormoon progesteron.
Progesteron vervult een centrale functie.

REACTIES

D.

D.

6.5 Wel seks, niet zwanger

Methodes: Anticonceptie (= onbetrouwbaar),


Ben veel vergeten door de vakantie... maar ben vrij zeker dat dat stukje niet helemaal klopt :)

17 jaar geleden

A.

A.

heejj Super goed dat j dit erop hebt gezet ik het er super veel aan gehad=D Dankjj:)

17 jaar geleden

S.

S.

Dankje ;D

13 jaar geleden

Y.

Y.

Nice man, veel aan gehad voor me schoolexamen ;D Thnx !

13 jaar geleden

D.

D.

sooww echt bedankt voor deze samenvatting. Super handig voor me toets in de testweek !!!

12 jaar geleden

R.

R.

CKER handig!! 1000 maal dank

12 jaar geleden

N.

N.

tnnx

12 jaar geleden

S.

S.

Samenvatting van hoofdstuk drie had wel iets uitgebreider gemogen. Toch bedankt!

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.