Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 5

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 1523 woorden
  • 23 november 2003
  • 16 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
16 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Hst. 1 Diversiteit: soortenrijkdom bij planten. Ecosysteem: allerlei relaties tussen levende organismen en organismen uit de levenloze natuur (stad) Biotische factoren: als organismen het ecosysteem beïnvloeden (dieren, planten, bacteriën en schimmels) Abiotische factoren: als de levenloze natuur het ecosysteem beïnvloed (licht, temperatuur en neerslag) Levenskenmerken van organismen: opgebouwd uit een of meer cellen
ze groeien, celdeling speelt een rol

ze planten zich voort, door middel van geslachtscellen
de eigenschappen zijn vastgelegd in het DNA
ze vertonen stofwisseling
ze kunnen veranderingen waarnemen en daarop reageren
Populatie: alle organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied bijeen leven
Naamgeving: Geslacht – soortaanduiding
4 rijken: schimmels, planten, dieren en bacteriën. Schimmels: heterotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern en een celwand
Planten: autrotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern en een celwand om elke cel
Dieren: heterotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern maar geen celwand
Bacteriën: heterotroof, de meeste eencellig, geen celkernmaar wel een celwand
Verschillende organisatieniveaus: biosfeer
ecosysteem
populatie
organisme
orgaan
weefsel
cel
celorganel
molecuul Hfst. 2 Onafhankelijke variabele in een staaf- of lijndiagram: tijd
Afhankelijke variabele: dat wat je onderzoekt

Beschrijvend onderzoek: onderzoek gericht op ordenen van bepaalde verschijnselen
Experimenteel onderzoek: Door experimenten verklaringen testen
Experimenteren: waarneming
vragen
hypothesen(verklaringen) voorspelling
experiment
resultaat
conclusie
hypothese verwerken of verwerpen
Diffusie: als de concentratie geurstof gelijk moet blijven(bv. Openzetten parfumfles) Alleen ongeladen deeltjes kunnen het membraan passeren: zuurstof, koolstof en waterstofmoleculen. Diffusie kost cellen geen energie
Het celmembraan= semipermeabel: halfdoorlatend
Celwand is wel permeabel
Als de concentratie opgeloste deeltjes in een cel hoger is dan erbuiten zal water de cel ingaan
Hoe hoger de concentratie opgeloste deeltjes, hoe lager de waterconcentratie. Een lage concentratie opgeloste deeltjes buiten de cel= een hoge waterconcentratie

Gevolg: diffusie van water: wat een hoge naar een lage waterconcentratie
Concentratie opgeloste deeltjes: osmotische waarde
Het verschil in waterconcentratie in en buiten de cel blijft ongeveer gelijk doordat opgeloste deeltjes de cel niet kunnen verlaten. Diffusie van water door een semipermeabel membraan: osmose
Gevolg van wateropname door osmose: stevigheid aan planten: spanning ontstaat(turgor). Als de cel veel water verliest kan de celmembraan losscheuren van de celwand: plasmolyse. Fotosynthese reactie: Koolstofdioxide(CO2) + water(H2O) -> glucose(C6H12O6) + zuurstof(O2) Hydrofiel: water aantrekkend
Hydrofoof: waterafstotend Hst. 3 Onderdeel Functie
Celmembraan Regelt opname en afgifte van stoffen dmv receptoren
Receptoren vangen informatie uit de omgeving op
Endoplasmatisch reticulum zorgt voor transport van stoffen binnen de cel
Mitochondriën dient als energiecentrale
Veel cellen scheiden stoffen uit die een stevige buitenlaag geven. Bijvoorbeeld: eiwitten zoals elastine en collageen. Zorgen in de tussencelstof voor elasticiteit bv. In het bindweefsel van je huid. Chromosomen bestaan uit eiwit en DNA. Elke trede wordt gevormd door verschillende stikstofbasen(A, C, T en G) 3 opeenvolgende basen vormen een woord( alle woorden bestaan uit 3 basen) : triplet
1 zin van die codewoorden bepaald 1 erfelijke eigenschap. Een DNA- zin codeert voor een eiwitmolecuul. Elk woord bepaald welk aminozuur in het eiwit wordt ingebouwd. Kopieën van stukken DNA gaan naar het cytoplasma. Op basis van kopiëren rijgen aminozuren zich aan elkaar tot eiwitten. De eiwitsynthese vindt plaats door een klein celorganel: een ribosoom. Voordat een cel verdubbelt, verdubbelt eerst het DNA. Een cel die deelt doorloop 4 stadia: G1: toename celorganellen

S(synthese): verdubbeling DNA
G2: eiwitsynthese
M(mitose): mitose = celcyclus
Een celkern die gaat delen: DNA spiraliseert. Korte dikke draden blijven over: chromosomen. Chromosomen bestaan uit 2 delen: chromatiden, die zijn verbonden via een centromeer. Voordelen meercellige organismen: minder snel last van temperatuurschommelingen en ziekteverwekkers
ze kunnen zich specialisen
Bij meercelligen ontstaan verschillende typen cellen. Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
dekweefsel: bedekken het lichaam(huid) bekleden de organen(slijmvliezen mond, darm) steunweefsel: zorgen voor stevigheid(botweefsel, kraakbeenweefsel en bindweefsel) spierweefsel: cellen kunnen zich samentrekken> beweging komt tot stand(langgerekte cellen) zenuwweefsels: cellen kunnen impulsen doorgeven(cellen korte en lange uitlopers) Eencelligen communiceren met elkaar via feromonen. Cellen van hetzelfde organisme communiceren via hormonen. Doelwitcellen; cellen waar een hormoon op inwerkt bezitten bindingsplaatsen(receptoren). De dikke laag bindweefsel van een litteken: delingsactiviteit is tijdelijk te hoog geweest. Mutatie: verandering in het DNA van een cel(ongeremde groei) Hst. 4 Dieren zijn heterotroof: ze voeden zich met stoffen die afkomstig zijn van een ander organisme. Gebrekziektes: langdurig tekort aan een voedingsstof(bloesarmoede, tekort aan ijzer) Welvaartsziekten: te vet eten(vetzucht, hart- en vaatziekten en kanker) Vaatziekte: aderverkalking: aan binnenkant bloedvat ontstaat een ophoping van vetachtige stoffen waardoor de wand minder elastisch wordt> belemmerd de bloedstroom. Aderverkalking in de kransslagader kan leiden tot een hartinfarct(een deel van de hartspier sterft af) Producten met dierlijke vetten, verzadigde vetzuren en cholesterol, verhogen de kans op hart’ en vaatziekten. Plantaardige vetten met veel onverzadigde vetzuren helpen ze te voorkomen. Voedingsgewoonten die de kans op kanker verhogen: Wanneer je vetten eet, komen er galzuren in je darmkanaal, die gebruik je bij de vertering van vetten. Die galzuren verhogen de kans op kanker in de darmwand. Overmatig alcoholgebruik, oorzaak van mond, keel en slokdarmkanker. Verbrand voedsel bevat kankerverwekkende stoffen
Vezelrijke voeding heeft een remmende werking op het ontstaan van kanker. Vezels zijn balaststoffen: stimuleren de darmwerking, hierdoor passeren schadelijke stoffen de darm eerder. Vit. C beschermt tegen de schadelijke werking van nitriet

Koolhydraten, eiwitten en vetten leveren energie, het gunstigst is als meer dan de helft van koolhydraten komt. Energie komt vrij bij de afbraak van voedingsstoffen in de cellen(dissimilatie) Eend deel komt vrij als warmte, de rest wordt bewaard in ATP. Plantaardige koolhydraten: zetmeel(lange ketens glucosemoleculen) cellulose
glycogeen(vergelijkbaar met zetmeel) Actine en myosine eiwitten: de bouwstenen die de spierbewegingen mogelijk maken. In lichaamscellen zitten bouweiwitten en enzymen(noodzakelijk bij de stofwisseling in je cel) Hoe meer voedingseiwit in aminozuursamenstelling overeenkomt met lichaamseiwitten, des te bruikbaarder het is. Dierlijke eiwitten komen meer overeen dan planaardige eiwitten. Je hebt essentiële aminozuren, die kan je lichaam niet via ombouwen maken uit andere aminozuren. Is er een tekort aan een essentieel aminozuur, dan kunnen je cellen bepaalde eiwitten niet maken. Micro-organismen kunnen niet leven in een zuur, zoet of zout milieu. Conserveringsmethoden: diepvriezen
drogen
verhitten
roken
pasteuriseren, steriliseren
additieven: geur en smaakstoffen
kleurstoffen
Emulgatoren: zorgen dat het voedsel niet verandert(bv. Pindakaas) Hst. 5 Gezond: wanneer je in een toestand verkeert van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden. Huid: Laag Bouw/ eigenschappen
Hoornlaag dode cellen, veel hoornstof(droog, eiwitachtig) Kiemlaag celdelingen, bevat pigmentvormende cellen
Lederhuid bindweefsel, bevat bloedvaten, zenuwen, zintuigen, zweetklieren

Onderhuis bindweefsel bevat vetcellen
De huid heeft veel barrières om ziektekiemen buiten te sluiten: huid
slijmvliezen van luchtwegen
geslachtsorganen
zure maagsap
Sommige bacteriën vormen een dikke wand om zich heen(sporen), en dan zijn ze beschermd tegen uitdroging verhitting en zuur. Wanneer de omgevingstemperatuur hoog is, worden de bloedvaten in je huid verwijd, zodat je meer warmte afstaat aan je omgeving> rood hoofd en meer zweet. Onderhuids bindweefsel bevat vetcellen die de warmte in je lichaam vasthouden. Pigment vangt schadelijke stoffen weg die in je huid worden gevormd onder invloed van UV- straling. UV- straling bevordert de pigmentvorming in je huid. Een deel van die straling stimuleert de delingsactiviteit in de kiemlaag. Stofdeeltjes die je inademt, kleven vast in het slijm. Trilharen bewegen dit slijm naar je keelholte waar je het inslikt. Je bloed bestaat uit 55% plasma en 45% bloedcellen, als reactie op een ontsteking gaat je lichaam meer witte bloedcellen aanmaken. Incubatietijd: Het moment tussen het binnenkomen van ziekteverwekkers en het moment dat je ziek wordt
Aspecifieke afweer: Fagocyten, proberen indringers onschadelijk te maken doos ze op te eten. Specifieke afweer: Ziekteverwekkers hebben eiwitten op hun celmembraan(antigenen). Lymfocyten kunnen onderscheid maken tussen lichaamsvreemde en lichaamseigen antigenen. Lymfocyten produceren antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen. Antistoffen doden ziekteverwekkers of maken ze beter herkenbaar voor fagocyten. Lymfocyten maken geheugencellen aan, dan ben je immuun voor een ziekte. Kunstmatige actieve immuniteit: vaccinatie, verzwakte ziekteverwekkers worden ingespoten(vaccin). Kunstmatige passieve immuniteit: injectie met kant en klare antistoffen(anti-serum). Immunocompetent: als je lymfocyten in staat zijn antistoffen te maken. Op het membraan kunnen 20 verschillende antigenen aanwezig zijn, de meeste zijn A, B en rususantigeen. In je bloedplasma zitten antigenen die niet op je rode bloedcellen voorkomen. Heb je het rususeiwit op je rode bloedcellen dan ben je rususpositief(Rh+). Mensen die resusnegatief zijn hebben van nature geen antistoffen tegen het resusueiwit in hun plasma. Na blootstelling aan resuseiwit kunnen ze die wel gaan vormen. Bv. Een resusnegatieve moeder die zwanger is van een resuspositief kind. Tijdens de zwangerschap is er een kans dat de plecenta gaat lekken, bloedcellen van het kind komen in de bloedsomloop van de moeder terecht, deze bloedcellen bevat het resusantigeen. De moeder agat antiresus tegen dit antigeen vormen. Bij elk Rh+ kind van een Rh- moeder, krijgt de moeder meteen na de bevalling een injectie met antiresus, onderdrukt haar eigen vorming. Antibiotica: remmen de deling van bacteriën, werken niet tegen virussen. Veel bacteriestammen zijn resistent tegen de bestaande antibiotica. Resistentie ontstaat wanneer bepaalde bacteriën vaak worden blootgesteld aan een bepaalde stof. Het HIV-virus tast vooral je lymfocyten aan, daardoor is je immuunsysteem verminderd, kun je aids krijgen. Als het immuunsysteem op onschuldige antigenen reageert ontstaat er een allergie. Als je lymfocyten reageren op lichaamseigen intigenen ontstaan auto-immuunziekten(reuma).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.