Hoofdstuk 1 en 2 (Pulsar)

Beoordeling 4.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2286 woorden
  • 14 maart 2005
  • 34 keer beoordeeld
Cijfer 4.1
34 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Hoofdstuk 1 · vraagstelling is het begin van elk onderzoek · men noemt een mogelijk antwoord een hypothese · proefopzet, je bedenkt wat het doel van de proef is, wat je precies nodig hebt en hoe je het onderzoek gaat uitvoeren · blanco, hiermee probeer je de invloed van andere factoren dan de onderzochte uit te sluiten · resultaten van je onderzoek verzamel je en mogelijk leveren ze een antwoord op je vraagstelling · uit je resultaten kun je de conclusie trekken dat de hypothese juist was · waarnemingen goed vastleggen is belangrijk bij elk onderzoek Hoofdstuk 2 · natuur, alle organismen en hun omgeving · natuurlijk, alles wat door organismen is gemaakt · natuurlijk landschap, dat niet door invloed van de mens is ontstaan, zoals tropisch regenwoud · halfnatuurlijk landschap, dat door menselijk ingrijpen is ontstaan en in stand wordt gehouden, zoals een heideveld · cultuurlandschap, dat volledig door de mens wordt bepaald, zoals een stad of een akker · milieu, de omgeving waarin iets zich bevindt · de mens heeft invloed op zijn milieu, maar is tegelijkertijd afhankelijk van zijn milieu: als bron van een groot aantal producten zoals zuurstof, voedsel bouwmaterialen of brandstof. Om er een eigen betekenis aan te geven, bijvoorbeeld om in te wonen, in te surfen, om van te genieten. · de laatste 150 jaar, sinds de industriële revolutie, is de invloed van de mens op zijn milieu enorm toegenomen · natuurbeheer, richt zich op het in stand houden van zoveel mogelijk soorten organismen en hun leefomgeving · milieubeheer houdt zich bezig met maatregelen ter bescherming of verbetering van het milieu van de mens · alle organismen die in een gebied leven noemt men de levensgemeenschap van dat gebied · elk individu van zo’n levensgemeenschap wordt beïnvloed door andere organismen. Samen worden zij het biotisch milieu genoemd. · elk individu wordt beïnvloed door het niet-levende, abiotische milieu · het geheel van een levensgemeenschap met de daarbij behorende biotische en abiotische betrekkingen noemt men een ecosysteem · alle ecosystemen samen op aarde vormen samen de biosfeer · de wetenschap die de betrekkingen binnen ecosystemen bestudeert heet ecologie · alle individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten noemt men samen een populatie · elke populatie heeft bepaalde karakteristieke kenmerken, zoals het aantal individuen per oppervlakte-eenheid, de leeftijdsopbouw, het aantal mannetjes en vrouwtjes en het geboorte- en sterftecijfer · een belangrijk gegeven is de populatiegrootte · om een populatiegrootte te bepalen kun je gaan tellen, een steekproef doen of vangen en terugvangen · dichtheid, het gemiddelde aantal individuen per oppervlak · de populatiegrootte kan berekend worden door uit te gaan van de volgende verhouding: Npop : Nv1 = Nv2 : Ng · Npop = totale populatie, Nv1 = aantal individuen bij de vorige vangsten gevangen en gemerkt Nv2 = aantal individuen bij deze vangst Ng = aantal dieren bij deze vangst dat gemerkt is · de populatiegrootte is dan te berekenen: Npop = (Nv1 x Nv2): Ng · binnen een populatie beïnvloeden de dieren elkaar, bijvoorbeeld door toriumgedrag (vogels, zoogdieren) · bij dieren die in groepen leven bestaat vaak een sociale rangorde, zoals de ‘pikorde’ bij kippen · de paarvorming bij vogels is een voorbeeld van een voortplantingsrelatie · binnen een populatie kan competitie optreden, bijvoorbeeld om voedsel of licht · bij de meeste voedselrelaties dient het ene organisme het andere tot voedsel en is de relatie eenzijdig, bijvoorbeeld een boomkruiper die een spin eet · de boomkruiper noemt men een predator, de spin de prooi. De relatie heet predatie. · vaak wordt de competitie beperkt door specialisatie: de dieren gebruiken gedeeltelijk verschillend voedsel, of jagen op verschillende tijdstippen van de dag · mutualisme, individuen van verschillende soorten profiteren wederzijds van elkaar. De zwamvlok van de vliegezwam neemt mineralen op uit de bodem en vervoert die naar de wortels van de berk; de vliegezwam neemt uit de berkenwortels de assimilatieproducten op. · als een individu van de ene soort voordeel heeft van de ander, zonder dat deze laatste er voordelig of nadelig door wordt beïnvloed, spreken we van commensalisme · individuen die op of in een individu van een ander soort leven en hun voedsel uit dat individu halen, noemt men parasieten · de drie relaties, mutualisme, commensalisme en parasitisme, worden vaak samengevat onder de term symbiose · symbiose, het gedurende langere tijd samenleven van individuen van twee verschillende soorten, met gunstige gevolgen voor ten minste één van de twee · abiotische factoren zijn temperatuur, water, licht, bodem en lucht · wanneer alle andere factoren gunstig zijn en de groei alleen belemmerd wordt door een te lage temperatuur, noemen we de temperatuur de beperkende factor · de temperatuur waarbij de ontwikkeling het best verloopt noemen we de optimumtemperatuur · de temperatuur waarboven een bepaalde plant of dier niet kan voortbestaan heet de maximumtemperatuur · de laagste temperatuur waarbij het kan leven is de minimumtemperatuur · het temperatuurtraject tussen maximum en minimum is het tolerantiegebied · de minimum- en maximumtemperatuur zijn de tolerantiegrenzen · water is de belangrijkste vloeistof voor organismen: als bouwstof voor de cellen; als transportmedium binnen organismen; voor stevigheid van kruidachtige planten; in veel scheikundige reacties in cellen; als middel om voor afkoeling te zorgen wanneer de lichaamstemperatuur te hoog dreigt te worden · licht is voor de fotosynthese onmisbaar · zowel de verlichtingssterkte als de duur van de dagelijkse belichting zijn van betekenis voor de plantengroei · de verlichtingssterkte wordt opgegeven in lux · minimale verlichtingssterkte in lux ligt aan de habitat · de bodem bestaat uit deeltjes van verschillende grootte, ontstaan door verwering van het gesteente, waarbij tevens allerlei anorganische stoffen vrijkwamen · de bodem is een mengesel van klei, leem, zand, humus en mineralen · bij het omzetten van organisch materiaal door micro-organismen in de bodem, ontstaat humus · humus, dit is een donkere, structuurloze, organische massa die onder andere bestaat uit cellulose, het voornaamste bestanddeel van celwanden · de vruchtbaarheid van de bodem hangt af van de korrelgrootte, het humusgehalte, het vermogen om vocht vast te houden, de hoeveelheid beschikbare voedingsstoffen, de zuurgraad en het luchtgehalte · lucht is een mengsel van gassen rond de aarde. De belangrijkste gassen in de lucht zijn stikstof, zuurstof, koolstofdioxide en waterdamp. · de ozon absorbeert een deel van de UV-straling · wind heeft invloed op de verspreiding van stuifmeel en zaden · in gebieden met een losse bodemstructuur, weinig begroeiing en veel wind treedt erosie op · generalist, een soort met een breed tolerantiegebied voor alle factoren kan in veel ecosystemen voortbestaan · soorten met een smal tolerantiegebied zijn de specialisten

de noordhellingen hebben een microklimaat (micro = klein) dat mild en vochtig is, het zijn de abiotische factoren, bekeken op een klein oppervlak
hoofdstuk 3 · alle organismen zijn onder te brengen in vier rijken: de bacteriën, de schimmels, de planten en de dieren · Linnaeus (1707-1778) was de eerste die systematisch op een dergelijke manier werkte · in totaal beschreef hij 8500 planten en 4200 diersoorten · door ontdekkingsreizen in de 18e en 19e eeuw leerde men veel meer soorten kennen · men kwam tot de overtuiging dat soorten voortdurend veranderen. Het werk van Charles Darwin (1809-1882) speelde daarin een belangrijke rol. · met vergelijking tussen soorten ging men veel meer kenmerken betrekken. Dit werd onder andere mogelijk door de uitvinding van de microscoop. · tegenwoordig gebruikt men ook biochemische gegevens (overeenkomst in erfelijk materiaal) · de computer speelt bij het ordenen een belangrijke rol · de indeling van organismen die in de biologie algemeen gebruikt wordt, heet het natuurlijk systeem · er wordt dus vooral gelet op kenmerken die kunnen duiden op verwantschap tussen soorten · om een bepaald organisme terug te vinden kan gebruik gemaakt worden van een determineersleutel · determineersleutel, dit is een vragenlijst waarin steeds van een bepaald kenmerk gevraagd wordt of het wel of niet aanwezig is · de meeste grove indeling van alle organismen is de indeling in vier rijken: dieren, planten, schimmels en bacteriën. Kenmerken die men bij deze indeling gebruikt zijn: aan/afwezigheid van een kern; aan/afwezigheid van een celwand; de manier van voeden · organische stoffen = heterotroof anorganische stoffen = autotroof · bacteriën zijn eencellige organismen zonder kern, ze hebben wel een celwand · sommige soorten kunnen organische stoffen maken uit anorganische stoffen. Deze levenswijze wordt autotroof genoemd. · de meeste soorten moeten organische stoffen uit de omgeving opnemen. Deze bacteriën zijn heterotroof. · schimmels zijn een- of veelcellig. De cellen hebben een kern en zijn omgeven door een celwand. Ze leven van organische stoffen en zijn dus heterotroof. · planten zijn een- of veelcellig. De cellen hebben een kern en zijn omgeven door een celwand. Bovendien komen in enkele of in alle cellen van een plant bladgroenkorrels voor. In deze celorganellen kunnen planten uit anorganische stoffen (water en koolstofdioxide) organische stoffen (glucose) maken. · omdat planten bij dit proces zonlicht gebruiken heten ze foto-autotroof · dieren zijn een- of veelcellig. De cellen bevatten een kern, maar zijn niet omgeven door een celwand. Dieren hebben organische stoffen als voedsel nodig en zijn dus heterotroof. · virussen vallen buiten deze indeling in rijken. Een virus kan zich niet zelfstandig voortplanten. Een virus dringt binnen in een cel en gebruikt materiaal van deze cel om zich te vermenigvuldigen. · dieren die tot dezelfde soort behoren vertonen erg veel overeenkomsten · ook binnen één soort kunnen we nog groepen onderscheiden: de rassen · de groepen die ontstaan door soorten met erg veel overeenkomsten bij elkaar te voegen, noemt men geslachten · geslachten met veel overeenkomstige kenmerken vormen families · families worden samengevoegd tot orden · nog groter zijn de verschillen tussen soorten uit dezelfde klasse. · de acht hoofdafdelingen zijn: gewervelde dieren, de eencellige dieren, de sponzen, de holtedieren, de wormen, de weekdieren, de geleedpotigen en de stekelhuidigen · een opvallend verschil met andere organismen is dat bacteriecellen geen kern hebben · omdat de bacteriën eerder zijn ontstaan dan de organismen waarbij het erfelijk materiaal in een kern ligt, worden de bacteriën prokaryoten genoemd (karyon = kern; pro = voor) · alle ander organismen worden eukaryoten genoemd (eu = goed) · er zijn bolvormige, staafvormige en spiraalvormige bacteriën · vermeerdering vindt plaats door deling · onder gunstige omstandigheden, geschikte temperatuur, aanwezigheid van voldoende voedsel en vocht, kan de deling snel plaatsvinden (eenmaal per 20-30 minuten) · organismen die op of in dode organismen leven noemt men saprofyten · omdat sommige bacteriën leven ten koste van andere organismen noemt men ze parasieten · melkzuurbacteriën gebruiken we in de keuken, voor karnemelk, kaas, boter, kwark, yoghurt, azijn, zuurkool, salami · de meeste schimmels bestaan voor het grootste gedeelte uit een massa dunne, witte draden · de voortplanting vindt plaats door sporen, dit zijn ongeslachtelijke voortplantingscellen die in speciale orgaantjes worden gevormd · bij de bereiding van brood, bier, wijn en sommige kaassoorten (Camembert, Roquefort) maken we gebruik van schimmels · de meeste schimmelsoorten leven als saprofyten en zijn dus belangrijk in de kringloop van stoffen · tot het plantenrijk rekenen we de organismen die: zonne-energie kunnen vastleggen door fotosynthese (dus foto-autotroof zijn); cellen hebben met een kern; rondom de cellen een celwand hebben · belangrijke hoofdafdelingen in het plantenrijk zijn de wieren, de mossen en de vaatplanten · onderafdelingen van de vaatplanten zijn varens, paardenstaarten en zaadplanten · we hebben gezien dat organismen die gerekend worden tot het dierenrijk: heterotroof zijn; cellen hebben zonder celwand; cellen hebben met een duidelijk kern · de klasse van de geleedpotigen dieren zijn: kreeftachtigen, insecten, spinnen en duizendpoten · de geleedpotige dieren hebben een geleed lichaam · elk segment draagt in aanleg een paar aanhangsels. Deze segmentatie doet denken aan de wormen, maar er zijn grote verschillen. · de oorspronkelijke segmentatie is bij de duizendpoten nog duidelijk te zien; in vele gevallen hebben de segmentaanhangsels een heel eigen bouw en functie; een aantal orgaanstelsels is veel verder ontwikkeld dan bij wormen; de huid in bedekt met een dikke hoorn- of chitinelaag, waarbij bij kreeftachtigen ook kalk is afgezet · dit uitwendig skelet geeft stevigheid en voorkomt uitdroging · tussen de lichaamsdelen en de segmenten blijft de huid dun, zodat daar beweging mogelijk is, de spieren liggen binnen het skelet · direct na het vervellen is er een snelle groei, totdat het nieuwe pantser hard is geworden · geleedpotigen planten zich voort door middel van eieren · de larven van kreeften en insecten ondergaan een gedaanteverwisseling om tot volwassen dieren uit te groeien · de vijf klassen van de gewervelde dieren zijn: de vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren · de vissen, amfibieën en de reptielen worden gekenmerkt door een wisselende lichaamstemperatuur, de vogels en zoogdieren door een constante lichaamstemperatuur · gewervelde dieren met een wisselende lichaamstemperatuur: bij de stofwisselingsprocessen in het lichaam ontstaat warmte · amfibieën en reptielen brengen een koude periode door in een soort verstijvingstoestand. Hierbij is de stofwisseling tot een minimum beperkt. Der dieren verbruiken weinig voedsel en zuurstof. · het lichaam van vissen is gestroomlijnd en is bedekt met schubben, voortplanting vindt plaats door eieren die buiten het lichaam bevrucht worden · tot de amfibieën behoren de kikkers, de padden en de salamanders · ze leggen de eieren in het water · kenmerkend voor de amfibieën is de gedaanteverwisseling · kikkervisjes ademen via kieuwen, kikkers ademen via de longen · tot de reptielen behoren de hagedissen, de slangen, de krokodillen en de schildpadden · de eieren zijn omgeven door de leerachtige schaal en worden op het land gelegd · gewervelde dieren met een constante lichaamstemperatuur: de vogels en de zoogdieren · meestal is de lichaamstemperatuur van deze dieren hoger dan de omgevingstemperatuur. Dit is mogelijk doordat ze in staat zijn warmteproductie en warmteafgifte te regelen. · om voldoende warmte te kunnen produceren, moeten deze dieren vrij veel eten · bij het regelen van de warmteafgifte speelt de huid een belangrijke rol · het verenkleed van een vogel zorgt voor een goede stroomlijn · bij zoogdieren ontwikkeld het jong zich in de baarmoeder alvorens het geboren wordt · de meeste zoogdiersoorten behoren tot de placentale zoogdieren. Het jong brengt geruime tijd in de baarmoeder door en wordt gevoed door middel van de placenta. · we kennen ook nog de buideldieren, kangoeroe en koala en de eierleggende zoogdieren, mierenegel en vogelbekdier · alle zoogdieren hebben als kenmerk dat de vrouwtjes na de geboorte van een jong dit nog geruime tijd zogen. De moedermelk, een vloeistof die door speciale klieren in de huid wordt geproduceerd, bevat alle voedingsstoffen die nodig zijn voor de groei van het jong. · een laatste kenmerk van zoogdieren is, dat ze bijna allemaal over een vacht beschikken

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.