Samenvatting Biologie H1
Basisstof 1: Stoffen worden omgezet
Er worden voortdurend nieuwe stoffen aangemaakt in je lichaam. Ook worden er constant oude cellen vervangen voor nieuwe cellen. Er wordt altijd energie vrijgemaakt, die nodig is om je lichaam warm te houden en om te kunnen bewegen. Er vindt stofwisseling plaats bij deze processen. Onder stofwisseling verstaan we alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen. Een voorbeeld is de verbranding in cellen.
Organische en anorganische stoffen
De stoffen waaruit elk organisme bestaat kunnen in twee groepen worden verdeeld: organische en anorganische stoffen. Organische stoffen zijn afkomstig van organismen of van producten van organismen. Voorbeelden hiervan zijn koolhydraten, eiwitten en vetten. De organische stoffen die uit de natuur komen zijn altijd door organismen gevormd. Anorganische stoffen zijn afkomstig van zowel organismen als de levenloze natuur. Voorbeelden hiervan zijn mineralen en water.
Enzymen
Er vindt een reactie plaats wanneer stoffen worden omgezet in andere stoffen. Er zijn bepaalde stoffen die dat proces versnellen, namelijk enzymen. Enzymen zijn bepaalde eiwitten. Enzymen werken erg specifiek, waardoor één enzym maar één reactie kan versnellen. Een enzym kan die reactie versnellen doordat deze stoffen door kan knippen of aan elkaar kan smelten.
Enzymactiviteit
Enzymactiviteit is de snelheid waarmee een enzym een reactie versneld. Twee factoren spelen een rol bij de enzymactiviteit, namelijk de temperatuur en de zuurgraad.
Beneden de minimumtemperatuur kan er geen enzymactiviteit plaatsvinden. Er kan geen reactie plaatsvinden dus die kan ook niet worden versneld. Wanneer de temperatuur boven het minimum uitkomt worden de enzymen werkzaam en neemt de enzymactiviteit toe. Als de optimumtemperatuur wordt behaald is de enzymactiviteit het hoogst. Wanneer de temperatuur stijgt tot boven de optimumtemperatuur neemt de enzymactiviteit weer af totdat de maximumtemperatuur is bereikt.
Alle enzymen zijn werkzaam in vloeistoffen, bijvoorbeeld in de verteringssappen van het darmkanaal. Ze bestaan uit water met daarin opgeloste stoffen. Daardoor heeft elke vloeistof zijn eigen PH-waarde of zuurgraad. Hoe lager de PH-waarde, hoe zuurder de vloeistof. Wanneer de PH-waarde hoger is dan 7, noem je een vloeistof basisch. Vanaf PH-waarde 7 wordt de vloeistof namelijk zouter en zouter. Sommige enzymen werken beter in zure vloeistoffen en sommige enzymen werken beter in zoute vloeistoffen.
Begrippen
Stofwisseling
- Alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen.
Organische stoffen
- Stoffen die afkomstig zijn van organismen of van producten van organismen.
Anorganische stoffen
- Stoffen afkomstig van zowel organismen als de levenloze natuur.
Reactie
- Het proces wanneer een stof wordt omgezet in een andere stof.
Enzymen
- Bepaalde eiwitten die reacties versnellen door stoffen door te knippen of aan elkaar te plakken.
Enzymactiviteit
- De snelheid waarmee een enzym een reactie versneld.
Minimumtemperatuur/Maximumtemperatuur
- De temperaturen waarboven/-onder enzymen niet werkzaam zijn.
Optimumtemperatuur
- De temperatuur waarbij enzymen het actiefste zijn.
PH-waarde/zuurgraad
- De maat waarmee wordt aangeven hoe zuur/zout een vloeistof is.
Basisstof 2: Fotosynthese
Fotosynthese is het proces waarbij koolstofdioxide, water en licht worden omgezet in glucose en zuurstof dat plaatsvindt in alle groene delen van een plant. Glucose is een energierijke stof, omdat de energie in het gevormde glucose zit nadat het licht is gefotosynthetiseerd tot glucose.
Koolstofdioxide wordt uit de lucht opgenomen door de huidmondjes van een plant. Water wordt uit de grond gehaald door de wortelharen. Koolstofdioxide en water zijn anorganische stoffen en bevatten vrijwel geen energie.
Bij fotosynthese ontstaan glucose en zuurstof. Glucose is een organische stof die veel energie bevat. De plant verbruikt deze energie om andere stoffen te maken, zoals stoffen waaruit de plant zelf bestaat. De zuurstof verlaat de plant via de huidmondjes.
Alleen in de groene delen van een plant kan fotosynthese plaatsvinden. In die delen zit namelijk bladgroen, wat enzymen bevat waardoor fotosynthese sneller plaatsvindt.
De cel hiernaast is een plantaardige cel. Dat kun je zien aan de bladgroenkorrels, de vacuole en de vorm van de hele cel.
Begrippen
Fotosynthese
- Het proces waarbij koolstofdioxide, water en licht worden omgezet in glucose en zuurstof dat plaatsvindt in alle groene delen van een plant.
Energierijke stof
- Een stof dat energie bevat, zoals glucose (glycogeen).
Huidmondjes
- Een minuscule opening in de bladeren van een plant, waarmee deze ademt. Ze zijn essentieel voor de opname van koolstofdioxide en de afvoer van zuurstof.
Wortelharen
- De vertakkingen van de wortels van een plant.
Bladgroen
- De organellen (delen in een cel) waarin de plant fotosynthetiseerd.
Basisstof 3: Glucose als grondstof
Planten nemen alleen anorganische stoffen op uit het milieu. Ze kunnen deze stoffen omzetten in de organische stof glucose door te fotosynthetiseren. De glucose kan worden omgezet in stoffen waaruit de plant bestaat, zoals koolhydraten, eiwitten en vetten.
Glucose kan onder andere worden omgezet in suiker. Suiker kan, als het opgelost is in water, worden vervoerd door de gehele plant. Glucose kan ook worden omgezet in zetmeel. Zetmeel wordt tijdelijk worden omgezet in de bladeren, en voor een langere tijd in de wortels. Glucose kan ook worden omgezet in cellulose. Cellulose komt voor in de celwanden van planten. Katoen bestaat bijna alleen maar uit cellulose. Glucose samen met nitraat kan worden omgezet in eiwitten. Nitraat is een voedingszout, oftewel een mineraal, voor planten. Het cytoplasma van plantaardige cellen bevatten veel eiwitten, maar eiwitten kunnen ook worden opgeslagen in de zaden. Ook kan glucose worden omgezet in vetten. De zaden van sommige planten bevatten veel vetten, zoals zonnebloempitten en pinda’s.
Al deze omzettingen samen worden assimilatie genoemd, net zoals de vorming van glucose zelf. Het doel hiervan is de vorming van organische stoffen. Fotosynthese en assimilatie zijn de basis van het leven op aarde waardoor voedsel en zuurstof ontstaan.
Veel omzettingsproducten van glucose dienen als bouwstoffen voor cellen en weefsels. Zo zijn eiwitten nodig voor de vorming van cytoplasma, en is cellulose nodig voor de vorming van celwanden. Ook dienen de omzettingsproducten dienen als brandstoffen. Zo kun je uit koolhydraten zoals zetmeel en suikers je energie halen.
Begrippen
Koolhydraten
- Stoffen zoals suiker en zetmeel die je energie geven.
Eiwitten
- Stoffen die dienen als bouwstoffen voor cellen en weefsels.
Vetten
- Stoffen die je energie geven, maar minder snel dan koolhydraten. Er zijn twee varianten van vetten: verzadigde en onverzadigde vetten.
Suiker
- Omzettingsproduct van glucose dat behoort tot de koolhydraten.
Cellulose
- Omzettingsproduct van glucose dat behoort tot de eiwitten. Cellulose is nodig voor de vorming van celwanden.
Nitraat
- Mineraal dat samen met glucose kan worden omgezet in eiwitten. Nitraat is een voedzame stof voor planten.
Mineraal
- Mineralen zijn voedzaam voor bijna alle organismen.
Assimilatie
- Alle omzettingen die in een plant plaatsvinden.
Bouwstoffen
- Stoffen die nodig zijn voor de vorming van cellen en weefsels.
Brandstoffen
- Stoffen die nodig zijn voor voldoende toevoer van energie.
Basisstof 4: Verbranding
Verbranding is een proces dat in alle cellen van alle organismen voortdurend plaatsvindt waarbij de brandstof glucose reageert met zuurstof waardoor de verbrandingsproducten koolstofdioxide, water en energieën zoals warmte en beweging vrijkomen. Ook vetten, eiwitten en andere koolhydraten kunnen bij verbranding als brandstof dienen. De brandstof is altijd een energierijke organische stof. Verbrandingsproducten zijn altijd energiearme anorganische stoffen.
Grondstofwisseling
Wanneer je je lichaam inspant, door bijv. te sporten, wordt er veel glucose verbrand in de spieren. Daar is veel zuurstof voor nodig, waardoor je buitenadem raakt. Je hart klopt snel zodat de zuurstof via het bloed snel naar de spieren kan worden gepompt. De hoeveelheid energie wordt weergeven in kilocalorie (kcal) en in kilojoule (kJ).
Als je je lichaam niet inspant wordt er nog steeds energie vrijgemaakt door verbranding.
De stofwisseling (verbranding) van het lichaam in ruststand noemen we grondstofwisseling. De snelheid van de grondstofwisseling hangt af van het geslacht, de leeftijd en de milieutemperatuur. Vooral bij koudbloedige dieren speelt de laatste factor een grote rol, omdat hun lichaamstemperatuur hetzelfde is als de milieutemperatuur. Als het buiten erg koud is, dan kunnen zij niet actief zijn omdat hun lichaamstemperatuur te laag is en er dus weinig grondstofwisseling plaatsvindt. Wanneer de milieutemperatuur weer stijgt, dan stijgt ook grondstofwisseling. Omdat bij warmbloedige dieren de lichaamstemperatuur constant moet blijven, moet er bij een lage of hoge milieutemperatuur dus meer glucose worden verbrand.
Begrippen
Verbranding
- Het proces dat in alle cellen van alle organismen voortdurend plaatsvindt waarbij de brandstof glucose reageert met zuurstof waardoor de verbrandingsproducten koolstofdioxide, water en energieën zoals warmte en beweging vrijkomen.
Kilocalorie (kcal)/kilojoule (kJ)
- De maten waarin de hoeveelheid energie wordt aangegeven.
Grondstofwisseling
- De stofwisseling (verbranding) van het lichaam in ruststand.
Koudbloedige organismen
- Organismen waarbij de lichaamstemperatuur gelijk is met de milieutemperatuur, waardoor zij ’s winters niet of nauwelijks actief kunnen zijn.
Warmbloedige organismen
- Organismen waarbij de lichaamstemperatuur constant blijft, waardoor zij altijd actief kunnen zijn.
Basisstof 5: Fotosynthese en verbranding
Wanneer een plant in het licht staat, vindt er fotosynthese plaats. Tegelijkertijd vindt er ook verbranding plaats zodat de plant energie kan verbruiken. ’s Nachts vindt er alleen verbranding plaats, omdat er geen licht is. Overdag ontstaat er vaak meer glucose dan dat er wordt verbruikt. De glucose die niet wordt verbruikt wordt omgezet in zetmeel en tijdelijk opgeslagen in de bladeren. ’s Nachts wordt het zetmeel omgezet in suiker dat wordt opgelost in water zodat het vervoerd kan worden naar de wortels. Daar kan het worden omgezet in
glucose, zetmeel of andere organische stoffen.
Begrippen
Zetmeel
- Omzettingsproduct van het niet-verbrandde glucose dat tijdelijk in de bladeren wordt opgeslagen. ’s Nachts wordt het zetmeel omgezet in suiker (opgelost in water) en naar de wortels vervoerd waarna het in glucose, zetmeel of andere organische producten kan worden omgezet.
Samenvatting Biologie H2
Basisstof 1: Voortplanting
Bij planten komen twee soorten voortplanting voor: geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting. Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een individu uit tot een nieuw individu. Dat kan op veel manieren gebeuren. Eencellige wieren, zoals boomalgen, planten zich voort door deling.
Sommige zaadplanten kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten. Wanneer je een snee maakt in de bladnerf van een bladbegonia, waarna je dit blad op potgrond legt, groeit er een nieuw plantje uit de snee. Deze methode heet stekken.
Knollen
Bij aardappelplanten vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats door middel van knollen. Een knol is een verdikte stengel waarin veel reservevoedsel zit. Uit een aardappel ontstaat een aardappelplant die nieuwe knollen vormt. Deze kunnen elk weer uitgroeien tot een aardappelplant.
Bollen
Door bollen is het voor bolgewassen, zoals tulpen, mogelijk om zich ongeslachtelijk voort te planten. Een bol bestaat uit een bolschijf met rokken. De rokken zijn verdikte bladeren met veel reservevoedsel waartussen de knoppen zitten. De wortels groeien uit de bolschijf. Er zitten meerdere knoppen in één bol. Omdat er maar één knop per bol kan uitgroeien tot een plant groeien de overige knoppen uit tot nieuwe bollen. Wanneer de plant dood is en de nieuwe bollen uit de oude bol worden gehaald, dan heet dat pellen.
Uitlopers en wortelstokken
Uitlopers zijn stengels waaraan op bepaalde plekken jonge planten ontstaan. Ze kunnen zich zelfstandig ontwikkelen wanneer ze van de ouderplant worden gescheiden. De werking van wortelstokken is hetzelfde als die van uitlopers, alleen groeien uitlopers uit de stengel en wortelstokken uit de wortels.
Ongeslachtelijke en geslachtelijke voortplanting
Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats doormiddel van gewone celdelingen. Na een gewone celdeling (mitose) bevatten de beide dochtercellen dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel. De genotypen van de cellen blijft onveranderd. Na ongeslachtelijke voortplanting hebben de nakomelingen dus allemaal hetzelfde genotype, maar het fenotype is wel verschillend. Het fenotype komt namelijk tot stand door het genotype én invloeden uit het milieu.
Bij geslachtelijke voortplanting smelten de kernen van een mannelijke geslachtscel (stuifmeelkorrel) en een vrouwelijke geslachtscel (eicel) samen. Dit heet bevruchting. De bevruchte eicel kan uitgroeien tot een nieuw individu. Bij de vorming van geslachtscellen vindt reductiedeling (meiose) plaats. Bij dit type deling worden de chromosomen van elk chromosomenpaar verdeeld over de dochtercellen.
Begrippen
Deling
- Het proces bij ongeslachtelijke voortplanting waarbij cellen zich in vieren delen en zo een nieuw individu creëren.
Stekken
- Voortplantingsmanier bij ongeslachtelelijke voortplanting waarbij er een snee wordt gemaakt in de bladnerf waarna dit blad op potgrond wordt gelegd en er een nieuw individu uit de snee groeit.
Bolschijf
- Het deel aan de onderkant van een bol waar de wortels uitgroeien.
Rokken
- Verdikte bladeren met veel reservevoedsel waartussen knoppen zitten.
Knoppen
- Het deel waarin het groeibeginsel van de stengel van een plant zit voordat hij is gaan groeien. De knop dient als bescherming. Wanneer de plant is gaan groeien worden de knoppen de kelkbladeren.
Pellen
- Het proces waarbij de nieuw ontstane bollen uit de oude bol worden gehaald.
Uitlopers
- Bovengrondse stengels waaraan op bepaalde plekken jonge planten ontstaan. Wanneer de stengel wordt doorgesneden kunnen de jonge planten zichzelf verder ontwikkelen.
Wortelstokken
- Wortels waaraan op bepaalde plekken jonge planten ontstaan. Wanneer de wortel wordt doorgesneden kunnen de jonge planten zichzelf verder ontwikkelen.
Vervolg Basisstof 1: Voortplanting
Begrippen
Gewone celdelingen (mitose)
- Gewone celdelingen die alleen kunnen worden gemaakt wanneer een eicel is bevrucht met een zaadcel. (spermatoïden)
Geslachtelijke voortplanting
- Voortplantingsmanier waarbij de celkernen van een mannelijke geslachtscel (spermatoïde) een vrouwelijke geslachtscel (eicel) samensmelten. (bevruchting)
Bevruchting
- De samensmelting van de celkernen van een mannelijke en vrouwelijke geslachtscel.
Reductiedeling (meiose)
- Proces dat voorkomt bij de vorming van geslachtscellen, waarbij de chromosomen van een chromosomenpaar worden verdeeld over de dochtercellen.
Basisstof 2: De bouw en functie van bloemen
Bloemen spelen een grote rol bij geslachtelijke voortplanting van zaadplanten. Alle bloemen zijn op een vergelijkbare manier gebouwd, ookal lijken ze soms erg verschillend.
De bloemkroon bestaat uit kroonbladeren. Vaak zijn de kroonbladeren erg opvallend door de grootte, kleur en geur. Ze dienen als lokaas voor insecten die zo stuifmeel kunnen overbrengen. Sommige planten hebben groene, onopvallende kleuren. Zij hebben geen insecten nodig om zichzelf voort te kunnen planten.
Sommige bloemen hebben vergroeide kroonbladeren. Dat wil zeggen dat de kroonbladeren aan elkaar vastzitten. Bij andere bloemen zitten de kroonbladeren los van elkaar.
De bloemkelk bestaat uit kelkbladeren. Kelkbladeren beschermden de bloem toen deze nog in de knop zat. Wanneer de bloem uit de knop is gegroed vallen de kelkbladeren er soms af, maar ze kunnen ook blijven zitten.
De mannelijke voortplantingsorganen van een bloem zijn de meeldraden. Meeldraden bestaan uit een helmdraad en een helmknop. Stuifmeel ontstaat in de helmknoppen. Stuifmeel bestaat uit stuifmeelkorrels, wat de mannelijke geslachtscellen zijn. Bij de vorming van stuifmeelkorrels ontstaan helmhokjes die op een bepaald openspringen openspringen. Het stuifmeel komt dan vrij.
Het vrouwelijke voortplantingsorgaan van een bloem is de stamper. Een bloem kan soms meerdere stampers hebben, maar meestal is het er één. De top van de stamper heet de stempel. Als er op de stempel stuifmeel terecht komt kan de bloem bevrucht worden. Het langwerpige deel van de stamper is de stijl, waaronder het vruchtbeginsel zit. In het vruchtbeginsel bevinden zich meerdere zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaat één eicel, wat de vrouwelijke geslachtscel is.
Een- en tweeslachtige bloemen
Bloemen kunnen één- of tweeslachtig zijn. Als een bloem alleen meeldraden of alleen een stamper heeft, dan is de bloem éénslachtig. Maar een bloem kan ook zowel meeldraden als een stamper hebben. Dan noemen we de bloem tweeslachtig.
Vervolg Basisstof 2: De bouw en functie van bloemen
Begrippen
Bloemkroon
- Het gedeelte van een bloem waar zich de kroonbladeren bevinden.
Kroonbladeren
- Bij sommige bloemen mooie, grote en lekker ruikende bladeren die als lokaas voor insecten dienen. Bij bloemen die geen insecten nodig hebben om zich voort te planten zijn de kroonbladeren vaak onopvallend.
Vergroeiing
- Vergroeide kroonbladeren zijn kroonbladeren die aan elkaar gegroeid zijn. Onvergroeide kroonbladeren zijn dus niet aan elkaar gegroeid.
Bloemkelk
- Het gedeelte van een bloem waar zich de kelkbladeren bevinden.
Kelkbladeren
- De bladeren die nadat de plant is gaan groeien eraf vallen of blijven zitten. Toen de plant nog in de knop zat dienden deze bladeren als bescherming.
Meeldraden
- De mannelijke voortplantingsorganen van bloemen.
Helmdraden
- De steel van de meeldraden.
Helmknoppen
- Het deel in de meeldraden waar stuifmeel wordt geproduceerd.
Stuifmeel(korrels)
- De mannelijke geslachtscellen van bloemen.
Helmhokjes
- Gedeelte in de helmknoppen dat op een bepaald moment openspringt waarna er stuifmeel vrijkomt.
Stamper
- Het vrouwelijke voortplantingsorgaan van bloemen.
Stempel
- Het deel van de stamper. Wanneer de stamper in aanraking komt met stuifmeel kan de bloem bevrucht worden.
Stijl
- Het langwerpige deel van de stamper.
Vruchtbeginsel
- Het brede deel van de stamper waarin zich de zaadbeginsels bevinden.
Zaadbeginsels
- De delen in het vruchtbeginsel waarin er eicellen worden geproduceerd. (één eicel per zaadbeginsel)
Eicel
- De vrouwelijke geslachtscel.
Eenslachtige bloem
- Een bloem met alleen meeldraden (mannelijk), of een stamper (vrouwelijk).
Tweeslachtige bloem
- Een bloem met zowel meeldraden als een stamper.
Basisstof 3: Bestuiving
Bestuiving is het overbrengen van stuifmeel naar de stempel van een stamper. We spreken alleen van bestuiving wanneer er stuifmeel op een stempel van dezelfde plantensoort terecht komt. Het stuifmeel van een roos kan namelijk geen tulp bestuiven.
Een plant kan worden bestuift via insecten of via wind. Bloemen die via insecten worden bestuift heten insectenbloemen. Insectenbloemen hebben opvallende, grote en lekker ruikende kroonbladeren die als lokaas voor insecten dienen. De stampers en meeldraden liggen binnen de bloem. Insecten willen nectar zodat zij honing kunnen produceren. Het nectar van insectenbloemen bevindt zich diep in de bloem zodat de kans groot is dat zij met het stuifmeel, dat aan hun lichaam blijft plakken wanneer zij langs helmknoppen komen, tegen de stempel aanwrijven.
Planten die via de wind worden bestuift heten windbloemen. Ze zijn vaak onopvallend en hun meeldraden en stampers liggen buiten de bloem zodat de kans groter is dat er stuifmeel, dat met de wind mee waait, op de stempels terecht komt.
Kruisbestuiving en zelfbestuiving
Wanneer stuifmeel van een bloem op een stempel van een bloem die aan dezelfde plant zit komt, dan heet dat zelfbestuiving. Wanneer stuifmeel van een bloem op een stempel van een bloem van een andere plant met dezelfde soort komt, dan heet dat kruisbestuiving.
Begrippen
Bestuiving
- Het overbrengen van stuifmeel op de stampers van bloemen met dezelfde soort.
Insectenbloemen
- Bloemen die via insecten worden bestuift.
Nectar
- Zoet sap dat zich onderin de bloem bevindt. Nectar trekt insecten aan.
Windbloemen
- Bloemen die via de wind worden bestuift.
Zelfbestuiving
- De bestuiving van bloemen die aan dezelfde plant zitten.
Kruisbestuiving
- De bestuiving van bloemen die aan andere planten van dezelfde soort zitten.
Basisstof 4: Bevruchting
Wanneer een stuifmeelkorrel op de stempel terecht is gekomen, vormt zich een stuifmeelbuis. Een stuifmeelbuis is een buis die de kern van de stuifmeelkorrel “boort” in de stijl van de stamper om zo een weg te vinden naar een zaadbeginsel. Wanneer de kern van de stuifmeelkorrel een zaadbeginsel met een eicel heeft bereikt, dringt hij de eicel binnen en versmelt deze zich met de eicelkern. Dan is er sprake van bevruchting.
Na de bevruchting gaan de bevruchte eicel en het zaadbeginsel groeien. Een eicel kan dan uitgroeien tot een kiem. Uit het zaadbeginsel ontstaat een zaad. Uit een kiem kan weer een kiemplantje groeien. Als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden kan er geen kiem groeien en geen zaad ontstaan.
Verandering na bevruchting
Na de bevruchting vallen de kroonbladeren van een plant uit en verschrompelen de stamper en meeldraden. De rand van het vruchtbeginsel wordt groter en dikker. Het geheel groeit uit tot een nieuwe vrucht. De zaden in de vrucht zijn ontstaan na de bevruchting tussen eicel en stuifmeelkorrel.
Veel vruchten hebben vruchtvlees. Vruchtvlees ontstaat uit de bloembodem. De bloembodem van een appel bevindt zich onder de vrucht- en zaadbeginsels en boven de bloemsteel. Deze bloembodem groeit als het ware mee om het klokhuis.
Begrippen
Stuifmeelbuis
- Een buis die de kern van de stuifmeelkorrel “boort” in de stijl van de stamper om zo een weg te vinden naar een zaadbeginsel.
Bevruchting
- Het samensmelten van de celkernen van geslachtscellen.
Kiem
- Een beginnende vrucht, dat groeit uit een bevruchtte eicel.
Zaad
- Zaden die ontstaan uit zaadbeginsels waarin een eicel is bevrucht. De zaden zitten o.a. in het klokhuis van een appel.
Vrucht
- Een uitgegroeide kiem dat eerst een bevruchtte eicel was.
Vruchtvlees
- Het sappige gedeelte van een vrucht dat is ontstaan uit de bloembodem.
Bloembodem
- Het deel van een bloem dat, wanneer er een eicel is bevrucht, mee om de vrucht groeit.
Basisstof 5: Ontkieming, groei en ontwikkeling
Na de bevruchting groeit het zaadbeginsel uit tot een zaad en het vruchtbeginsel tot een vrucht. Een bruine boon is een voorbeeld van een zaad. Aan de buitenkant van de boon zit een stevig vlies, wat de zaadhuid is. De zaadhuid dient als bescherming voor de boon. De bruine boon bestaat uit twee helften. Zo’n helft heet een zaadlob. Tussen de twee zaadlobben zit de kiem die bestaat uit een worteltje, een steeltje en twee blaadjes.
Ontkieming
Veel plantensoorten ontkiemen pas na een rustperiode. Bij ontkieming horen een aantal factoren: een gunstige temperatuur, water, en zuurstof. Hieronder zie je de ontkieming van de bruine boon schematisch. Doordat er eerst een worteltje met wortelharen uit de boon groeit worden er water en mineralen (voedingszouten) opgenomen waardoor de zaadlobben opzwellen en de zaadhuid vervolgens openscheurt. De kiem begint vervolgens uit te groeien tot een kiemplantje.
Tijdens de ontkieming wordt het reservevoedsel dat in de zaadlobben verbruikt en omgezet in glucose. De glucose wordt gebruikt voor de verbranding in de plant. De eiwitten in het reservevoedsel worden gebruikt als bouwstoffen voor de vorming van het cytoplasma in de cellen van de plant.
Groei en ontwikkeling
Wanneer een kiemplant groeit wordt deze steeds zwaarder. Dat komt doordat er steeds meer cellen worden gevormd. De groei vindt plaats door gewone celdelingen. Omdat er cytoplasma wordt bij gevormd worden alle dochtercellen, die ontstaan bij celdelingen, even groot als de moedercellen. Dit heet plasmagroei. Na plasmagroei kunnen plantencellen celstrekking ondergaan. Bij celstrekking groeit een plantencel langwerpig uit doordat er veel water wordt opgenomen in de vacuolen. De meerdere kleinere vacuolen voegen zich dat tot één grote vacuole, wat ervoor zorgt dat het cytoplasma als dunne laag tegen de celwand wordt aangedrukt.
Wanneer een plant groeit komen er verschillende ontwikkelingen voor. Voorbeelden van ontwikkelingen zijn het steeds opnieuw vertakken van de wortels, de vorming van blaadjes aan de stengel en meestal ook de vorming van bloemen aan de plant.
Levenscyclus van zaadplanten
Een levenscyclus is het verloop van het leven van een plant. De levenscyclus van een bruine boon zie je hieronder. Bij de ontkieming van het zaad ontstaat uit een kiem een kiemplantje. Een kiemplantje groeit en ontwikkelt zich tot een boonplant. Aan een boonplant komen bloemen. Na bestuiving en bevruchting ontwikkelen zich vruchten en zaden. In een zaad bevindt zich een kiem. Dit kan weer uitgroeien tot een nieuw kiemplantje. In een levenscyclus gaat het leven steeds door. Een boonplant (een individu) gaat dood, maar de soort bruine boon blijft bestaan.
Elke plantensoort heeft een eigen levenscyclus. De tijd waarin individuen leven verschilt. Daarom onderscheidt je ze tussen een-, twee- en meerjarige (overblijvende) planten.
Vervolg Basisstof 5: Ontkieming, groei en ontwikkeling
Eenjarige planten
Zoals bij een boonplant speelt de ontwikkeling van eenjarige planten van zaad tot zaad zich in één jaar af. Voor de winter sterven de planten af, maar de zaden overwinteren. In het voorjaar ontkiemen de zaden waarna de groei, bloei en zaadvorming plaatsvinden.
Tweejarige planten
Planten waarbij de ontwikkeling van zaad tot zaad twee jaar duurt, noem je tweejarige planten. In het eerste jaar worden de wortels, stengel en bladeren gevormd. Ook wordt het eerste jaar gebruikt om reservevoedsel te vormen. Bij sommige tweejarige planten sterven ’s winters de bovengrondse delen af en overwinteren alleen de ondergrondse delen. Bij andere soorten overwintert bovengronds alleen een wortelrozet. Dat is een gedeelte waar alle bovengrondse delen zich krap bij elkaar, dicht bij de grond bevinden. Planten, zoals wortels, slaan soms reservevoedsel op in een verdikte wortel.
In het tweede jaar worden de bloemen, vruchten en zaden gevormd en sterft de plant.
Meerjarige planten (overblijvende planten)
Planten die meerdere jaren zaad kunnen vormen zijn meerjarige of overblijvende planten. Deze planten zijn vaak kruidachtig of houtachtig. ’s Winters sterven de bovengrondse delen bij deze planten geheel of gedeeltelijk af. Bij veel soorten kruidachtige overblijvende planten wordt er reservevoedsel in de ondergrondse verdikte delen zoals bollen, knollen of wortelstokken opgeslagen.
Begrippen
Zaadhuid
- Een stevig vlies dat ter bescherming om een zaad zit als deze nog niet ontkiemd is.
Zaadlob
- Een helft van een zaad.
Kiem
- Een klein plantendeel dat tussen de zaadlobben zit. In de kiem zit een worteltje, een stengeltje en twee blaadjes voor de kiemplant.
Kiemplantje
- Een kiem dat is gaan groeien tot een kleine plant met zaadlobben aan de stengel.
Reservevoedsel
- Voedsel dat de plant kan gebruiken om (bijvoorbeeld) te kunnen overwinteren. Een plant kan de eiwitten in dit voedsel omzetten in glucose wat essentieel is bij verbranding.
Glucose
- Een organische, energierijke stof die essentieel is bij verbranding.
Wortelharen
- Vertakkingen van de grote wortel(s).
Mineralen
- Voedzame stoffen (voedingszouten) die in de grond zitten.
Groei
- Het proces waarbij een kiemplant overgaat naar een volwassen plant.
Plasmagroei
- Het proces waarbij cytoplasma wordt bij gevormd zodat de dochtercellen even groot worden als de moedercel.
Celstrekking
- Het proces waarbij een plantaardige cel zich langwerpig uitstrekt doordat de vacuolen zich mengen en er een grote vacuole ontstaat. Daardoor wordt het cytoplasma tegen de celwand aangedrukt.
Ontwikkeling
- Het groeiproces waarbij een kiemplant uitgroeit tot een volwassen plant met bladeren en soms ook bloemen.
Levenscyclus
- Het verloop van het leven van een plant, van zaad tot zaad.
Eenjarige planten
- Planten waarbij de ontwikkeling van zaad tot zaad zich in één jaar afspeelt.
Tweejarige planten
- Planten waarbij de ontwikkeling van zaad tot zaad zich in twee jaar afspeelt.
Meerjarige planten (overblijvende planten)
- Planten waarbij de ontwikkeling van zaad tot zaad zich meerdere keren in meerdere jaren afspeelt.
Basisstof 7: Stevigheid en bescherming
Houtvaten hebben dikke wanden die houtstof en cellulose bevatten. Ze geven stevigheid aan de stengels en bladeren. Maar ook het vocht in de vacuolen zorgt voor stevigheid. Door de vacuolen wordt de cel namelijk tegen de celwanden aangedrukt. Daardoor ontstaat er een bepaalde druk, die turgor wordt genoemd. De turgor kan afnemen wanneer er water uit de plant water wordt verdampt (en dus uit de vacuolen).
Vezels
Vezels zorgen ook voor stevigheid. Ze zitten vaak om vaatbundels heen. Vezels geven houtstof en cellulose af, waarna ze zelf afsterven.
REACTIES
1 seconde geleden
E.
E.
goede samenvatting hoor
heel erg bedankt love uuxx
5 jaar geleden
Antwoorden