Hoofdstuk 1

Beoordeling 7.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1474 woorden
  • 6 februari 2009
  • 91 keer beoordeeld
Cijfer 7.8
91 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Thema 1 Inleiding in de biologie vwo 4


Doelstelling 1
Je moet de fasen van een natuurwetenschappelijk onderzoek kunnen beschrijven.

• Observatie: een bepaald natuurverschijnsel wordt waargenomen.
• Probleemstelling: op grond van deze waarneming wordt een probleem geformuleerd.
• Hypothese: een mogelijke verklaring voor het natuurverschijnsel wordt gegeven.
• Experiment: proeven worden uitgevoerd en gegevens worden verzameld.
– De probleemstelling wordt herleid tot een onderzoeksvraag.

– Er wordt een verwachting uitgesproken over de uitkomsten van het experiment.
– Bij het experiment wordt gewerkt met een experimenteergroep en een controlegroep (de blancoproef).
– Proeven moeten met grote aantallen worden uitgevoerd.
– Per proef mag slechts één factor worden onderzocht. Alle andere omstandigheden moeten bij experimenteergroep en controlegroep gelijk zijn.
• Resultaten: deze worden overzichtelijk weergegeven (o.a. in tabellen, grafieken, diagrammen).
• Conclusie: de resultaten worden getoetst aan de verwachting en de hypothese.
• Theorie: verklaart verschillende samenhangende hypothesen die bij experimenten juist zijn gebleken.
– Elke theorie is geldig tot het tegendeel wordt aangetoond.

Doelstelling 2
Je moet bij de mens organen, organenstelsels en weefsels kunnen herkennen. Ook moet je in een afbeelding van (een doorsnede van) de romp van een mens de organen kunnen benoemen.

• Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies.
– Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
– Organen werken vaak samen in organenstelsels (bijv. het verteringsstelsel).
• Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie(s).

– Bij veel weefsels komt tussencelstof voor.
• Het middenrif scheidt de romp in de borstholte en de buikholte.
– Organen in de borstholte: o.a. slokdarm, longen en hart.
– Organen in de buikholte: o.a. maag, lever, alvleesklier, dunne darm, dikke darm, nieren.

Doelstelling 3
Je moet bij (delen van) organismen het verband kunnen aangeven tussen vorm en functie, en toepassingen van dit verband kunnen herkennen bij technische producten.

• Gestroomlijnde lichaamsvorm, waardoor de weerstand van het water laag is: bij waterdieren.
– Ook bij duikboten.
• Holle botten, waardoor deze licht en toch stevig zijn: in de ledematen.
– Ook de buizen van het frame van een fiets zijn hol.
• Gewelfde vormen die veel gewicht kunnen dragen: bij de botten in de voeten.
– Ook bij bruggen en kerken.
• Neuraal netwerk, waardoor gecompliceerde beslissingen mogelijk zijn: in de hersenen.
– Ook bij computers.
• Tegenstroomprincipe, waardoor de uitwisseling van stoffen of warmte snel verloopt: bij de bloedvaten in de ledematen.
– Ook bij warmtewisselaars.


Doelstelling 4
Je moet van een plantaardige cel met celwand de delen kunnen noemen met hun functies en kenmerken.

• Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen (o.a. zouten, eiwitten en vetachtige stoffen).
– Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma.
• Kernplasma: hierin bevinden zich de chromosomen.
– Kernmembraan: de buitenste laag van het kernplasma.
• Vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vacuolevocht.
– Vacuolevocht bestaat uit water met opgeloste stoffen (o.a. zouten, glucose en andere reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen, bijv. anthocyaan).
– Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraan.
– Oudere plantencellen hebben één grote centrale vacuole. Het cytoplasma is dan wandstandig.
• Plastiden: ontstaan in het cytoplasma uit proplastiden.
– Chloroplasten (bladgroenkorrels): hierin vindt fotosynthese plaats.
– Chromoplasten (kleurstofkorrels): gele en/of rode kleurstoffen (pigmenten) geven de kleur aan bloemen en vruchten.
– Leukoplasten (kleurloos): in zetmeelkorrels is zetmeel opgeslagen.

– Plastiden kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort.
• Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
– Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof.
– Intercellulaire ruimten: holten tussen celwanden, gevuld met lucht.

Doelstelling 5
Je moet in een elektronenmicroscopische afbeelding van een cel de organellen kunnen benoemen en de functies ervan kunnen noemen.

• Organel: deel van een cel met een eigen functie.
• Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan.
– Functie: transport van stoffen.
• Ribosomen: bolvormige organellen, gelegen op de membranen van het endoplasmatisch reticulum of vrij in het cytoplasma.
– Functie: synthese van eiwitten.
• Golgi-systeem: opeenstapeling van platte blaasjes, elk omgeven door een membraan (aan de rand ontstaan kleine blaasjes).
– Functie: afgeven van eiwitten buiten de cel (secretie) of in afgesnoerde lysosomen.
• Lysosomen: blaasjes die verteringsenzymen bevatten.

• Mitochondriën: ronde of boonvormige organellen met een dubbel membraan, waarvan het binnenste membraan sterk is geplooid.
– Functie: het vrijmaken van energie met behulp van zuurstof (verbranding).
– De vrijgemaakte energie wordt tijdelijk opgeslagen in ATP-moleculen.
• Chloroplasten: gevuld met membranen die als stapels muntstukken gerangschikt liggen.
– Functie: fotosynthese laten plaatsvinden.
• Celmembraan: twee lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen), waarin eiwitten liggen ingebed.
– Functies: transport van stoffen, bescherming en regeling van de samenstelling van het cytoplasma.

Doelstelling 6
Je moet de verschillen tussen cellen van bacteriën, planten en dieren kunnen noemen.

• In cellen van planten komen plastiden en grote vacuolen voor.
– Om elke plantaardige cel zit een celwand.
• Dierlijke cellen hebben geen celwanden en geen plastiden.
– In dierlijke cellen zijn de vacuolen klein of afwezig.
• Bacteriën hebben vrijwel geen organellen.
– Er is geen kernmembraan: los in het cytoplasma ligt één streng DNA.
– Er zijn geen mitochondriën, geen plastiden en geen vacuolen. Ook is er geen endoplasmatisch reticulum.



Doelstelling 7
Je moet kunnen omschrijven wat diffusie is en de invloed van verschillende factoren op de diffusiesnelheid kunnen beschrijven.

• Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof (zowel in vloeistoffen als in gassen).
– Concentratie: hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid of gewichtseenheid oplossing.
De concentratie kan worden uitgedrukt in bijv. volume-%, massa-%, g•l–1, mg•m–3 of ppm. Bij gassen wordt druk gebruikt (Pa of kPa).
– Diffusie wordt veroorzaakt door (ongerichte) beweging van moleculen.
• Diffusiesnelheid: nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid. De diffusiesnelheid is afhankelijk van:
– het oppervlak waardoorheen diffusie plaatsvindt (hoe groter het oppervlak, des te sneller vindt diffusie plaats);
– de afstand waarover diffusie plaatsvindt (hoe kleiner de afstand, des te sneller vindt diffusie plaats);
– het concentratieverschil of drukverschil (hoe groter dit verschil, des te sneller vindt diffusie plaats);
– de temperatuur (hoe hoger de temperatuur, des te sneller vindt diffusie plaats), de aard van de diffunderende stof en het diffusiemedium.

Doelstelling 8
Je moet kunnen omschrijven wat osmose is en kunnen aangeven waarvan de osmotische waarde van een oplossing afhankelijk is.

• Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan.

– Een semipermeabel membraan laat wel water door, maar niet de opgeloste stof.
• Bij osmose treedt nettowaterverplaatsing op van een plaats met een lage osmotische waarde naar een plaats met een hoge osmotische waarde.
– De osmotische waarde van een oplossing is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid.

Doelstelling 9
Je moet kunnen beschrijven hoe stoffentransport via (cel)membranen plaatsvindt.

• Bij veelcellige dieren vormt het celmembraan de scheiding tussen de cel en het interne milieu (weefselvloeistof en bloedplasma).
– Een celmembraan is selectief permeabel. Hierdoor kan het verschil in samenstelling tussen cel en interne milieu gehandhaafd blijven.
• Transport van zuurstof, koolstofdioxide en in vet oplosbare stoffen vindt plaats door diffusie (door de fosfolipidenlagen heen).
• Transport van water vindt plaats door osmose (via poriën in bepaalde eiwitten).
• Transport van glucose en bepaalde ionen kan passief plaatsvinden via bepaalde transportenzymen.
– Dit transport kost geen energie en volgt altijd het concentratieverval.
• Transport van glucose en bepaalde ionen kan ook actief plaatsvinden via speciale transportenzymen.
– Dit transport kan tegen het concentratieverval in plaatsvinden.
– Dit transport kost energie, die wordt geleverd door ATP-moleculen.

– Bijv.: het handhaven van een concentratieverschil van Na+- en K+-ionen tussen cytoplasma en extracellulaire ruimte (natrium-kaliumpomp).
• Specifieke receptoreiwitten in het celmembraan maken een cel gevoelig voor bepaalde stoffen (bijv. antistoffen, hormonen).

Doelstelling 10
Je moet kunnen beschrijven welke rol osmose speelt bij de stevigheid van planten.

• Bij (levende) plantencellen vindt osmose plaats tussen de cel en de celwand.
– Het celmembraan en het vacuolemembraan van een (levende) plantencel fungeren als semipermeabel membraan.
– Celwanden zijn volledig permeabel. Ze zijn meestal doordrenkt met vocht.
• Onder normale omstandigheden is de osmotische waarde van het cytoplasma en het vacuolevocht hoger dan die van het vocht in de celwanden.
– Door osmose stroomt water de cel in. Het celvolume wordt groter en de cel wordt turgescent. De osmotische waarde van het vacuolevocht daalt.
– Turgor: de druk van de cel op de celwand.
– Het instromen van water wordt tegengegaan doordat de uitgerekte celwand een tegendruk uitoefent. Hierdoor wordt het geheel stevig.
– Er ontstaat een evenwicht, waarbij geen nettowaterverplaatsing meer optreedt.
– De grootte van de turgor komt overeen met het verschil in osmotische waarde binnen de cel en buiten de cel.

– Door turgor zijn de weefsels van (kruidachtige) planten stevig.
• Als het vocht in de celwanden een hogere osmotische waarde heeft dan het cytoplasma en het vacuolevocht, kan plasmolyse optreden.
– Door osmose stroomt water de cel uit. De turgor daalt en de osmotische waarde van het vacuolevocht stijgt.
– Plasmolyse: de cel laat los van de celwand.
– Plasmolyse kan ook optreden als een plant door verdamping veel water verliest.
– Als bij veel cellen van een kruidachtige plant plasmolyse optreedt, verliest de plant zijn stevigheid.
• Grensplasmolyse: situatie waarbij er geen turgor is en er geen plasmolyse optreedt.
– Bij grensplasmolyse en bij plasmolyse is de osmotische waarde van het cytoplasma en het vacuolevocht gelijk aan die van het vocht in de celwanden.

REACTIES

P.

P.

kei interessant :)

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.