H7 t/m H13
Hoofdstuk 7 Ademen en eten
7.1 Alles werkt samen
Dit zit in je lichaam van klein naar groot:
- Cel -> kleinste bouwsteen van een organisme
- Weefsel -> een groep cellen met dezelfde vorm
- Orgaan -> een groep weefsels
- Orgaanstelsel -> een groep organen die samen werken aan 1 taak.
Bij de aanvoer van glucose en zuurstof in je bloed zijn 3 orgaanstelsels actief.
- Verteringsstelsel -> glucose in het bloed
- Ademhaling stelsel -> zuurstof in het bloed
- Bloedvatenstelsel -> spiercellen glucose en zuurstof aanvoeren
Verbranding= glucose + zuurstof -> energie + koolstofdioxide + water
Verbranding vind plaats in alle cellen.
Hoe raak je de afvalstoffen kwijt?
Koolstofdioxide -> uit je bloed je longen in je ademt het vervolgens uit.
Water -> - Via de nieren als urine
-Via de longen: uitademen
-Via de huid: zweet
Te veel glucose in je bloed?
Alvleesklier geeft het hormoon insuline af. Insuline zet glucose om in glycogeen.
De glycogeen wordt in de lever opgeslagen.
Te weinig glucose in je bloed?
Je alvleesklier geeft het hormoon glucagon af. Glucagon regelt dat glycogeen weer wordt omgezet in glucose. De glucosevoorraad gaat uit je lever naar het bloed.
Adrenaline = Hormoon dat in de bijnieren wordt gemaakt. Het wordt in grote hoeveelheden gemaakt en het komt vrij bij schrik, angst of stress. Adrenaline zorgt voor een snelle omzetting van glycogeen in glucose.
Kraakbeenringen zorgen ervoor dat de luchtpijp altijd open staat
Het slijmvlies heeft 3 functies:
- Maakt de lucht schoner
- In geademde lucht wordt opgewarmd.
- Water uit het slijm verdampen
Gaswisseling = opnemen van zuurstof en afgeven van koolstofdioxide.
Dit vindt plaats in de longblaasjes.
De weg van de lucht:
Neusholte -> keelholte -> luchtpijp -> bronchiën (of luchtpijptak)
-> luchtpijptakjes -> longblaasjes
Drie schadelijke stoffen van roken: nicotine, teer en koolmonoxide.
Nicotine= een verslavende stof en vernauwd je bloedvaten door het stimuleren van het samentrekken van de spiertjes in de bloedvaten.
Teer = blijft als zwarte laag in de wand van je longblaasjes plakken. Hier door verloopt de gaswisseling niet meer goed.
Koolmonoxide = een reukloos gas. Hierdoor krijg je minder zuurstof omdat koolmonoxide op je rode bloedplaatjes gaat zitten in de plaats van zuurstof.
De voedingstoffen kun je verdelen in 3 groepen.
- Energierijke stoffen: Koolhydraten en vetten
(Koolhydraten = zetmeel en glucose)
- Bouwstoffen = Eiwitten, vetten, mineralen en water
Heb je nodig voor groei en onderhoud van je lichaam
- Beschermende stoffen = Vitaminen en mineralen
Heb je nodig om allerlei processen goed te laten verlopen zodat je niet ziek wordt.
Voedingsvezels: zijn onverteerbaar en bevorderen de peristaltische bewegingen.
De weg van de vertering:
Slokdarm -> maag -> twaalfvingerige darm -> dunne darm -> dikke darm -> endeldarm
De huig en het strotklepje zorgen er voor dat de voedselbrij in de slokdarm komt en niet in je neusholte (huig) of luchtpijp. (strotklepje)
Vertering = Het kleinmaken van voedingsstoffen zodat ze kunnen opgenomen worden in het bloed.
Eiwitten, vetten en koolhydraten zijn te groot om gelijk opgenomen te worden.
Het kleinmaken daarvan gaat met behulp van verteringssappen. In de verteringssappen zitten enzymen; die knippen de voedingstoffen in stukjes.
Verteringssappen |
Waar komt het erbij? |
Wat verteert het? |
Speeksel |
mond |
Koolhydraten |
Maagsap |
maag |
Eiwitten |
Alvleessap |
twaalfvingerige darm |
Koolhydraten, eiwitten en vetten |
Dunne darmsap |
dunne darm |
Koolhydraten en eiwitten |
Gal helpt bij het verteren maar is geen vertering sap!
Darmplooien = de binnenkant van je dunne darm bestaat uit darmplooien.
Darmvlokken = Een darmplooi bestaat uit darmvlokken
Optimumtempratuur = Bij deze tempratuur werken de enzymen optimaal en snelst
Optimumzuurgraad = Bij deze zuurgraad werkt de enzym het best.
Wat voor soorten dieren heb je en wat voor gebit hebben ze?
Naam |
Betekenis |
Soorten tanden |
Herbivoren |
Planteneters |
Plooikiezen en géén hoektanden |
Carnivoren |
Vleeseters |
Knipkiezen en grote hoektanden |
Omnivoren |
Alleseters |
Snijtanden en knobbelkiezen |
Hoofdstuk 8 Bloed
Bloed bestaat uit: |
Taak: |
Rode bloedcellen |
Vervoeren zuurstof + CO2 |
Witte bloedcellen |
ziekten bestrijden |
Bloedplaatjes |
Stolling |
Bloedplasma |
De rest |
*Bloedstolling= Een stof uit de bloedplaatjes zet fibrinogeen dat in het bloedplasma zit, om in fibrinedraden. In dit dradennet blijven bloedcellen hangen. Er ontstaat een korstje.
*In de rode bloedcellen zit de rode vloeistof hemoglobine.
*Transport van zuurstof:
1. In de longen komt zuurstof in het bloed
2. De zuurstofdeeltjes hechten zich vast aan hemoglobine.
3. Dit wordt vervoerd door de rode bloedcellen
4. Op plaatsen met weinig zuurstof wordt de zuurstof losgelaten.
Aders |
Slagaders |
Haarvaten |
Vervoeren bloed naar het hart toe. |
Vervoeren bloed van het hart af. |
Vervoeren bloed door de organen. |
Dunne slappe wand |
Gespierde sterke wand |
Zeer dunne wand met kleine openingen. |
Kleppen over de gehele lengte. |
Kleppen alleen bij begin van het hart. |
Geen kleppen |
Genoemd naar het orgaan waar ze vandaan komen. |
Genoemd naar het orgaan waar ze het bloed naar toe voeren |
Geen naam |
Bloed stroomt langzaam |
Bloed stroomt snel |
Bloed stroomt langzaam |
*Alle aders komen bij elkaar in twee grote aders;
de holle aders.
Die holle aders komen tenslotte in het hart uit.
*In de haarvaten -> afgifte en afname van stoffen
aan de cellen.
*De kleine bloedsomloop: hart- longen- hart
*De grote bloedsomloop: hart – alle organen – hart
*Een hartslag bestaat uit 3 onderdelen:
1. Boezems trekken samen
2. Kamers trekken samen
3. Hartpauze
Bovendruk = samentrekken van de kamers
Onderdruk = de hartpauze
Gevolgen van een hoge bloeddruk:
Mensen die langdurig last hebben van een hoge bloedruk, hebben meer kans op hart- en vaatziekten.
Zodra bloedplasma het haarvat verlaat, heet het weefselvloeistof. Als het een lymfevat ingaat heet het lymfe.
Weefselvloeistof is het tussenstation tussen het bloed en tussen de cellen
Afvalstoffen:
*Uitscheiding is het verwijderen van afvalstoffen uit het bloed
*Uitscheidingsorganen zijn longen, nieren, lever en huid
*De lever zorgt voor de afbraak, omzetting en opslag van stoffen/
1. Afbraak van:
- giftige stoffen zoals alcohol en medicijnen
- overtollige eiwitten, waarbij ureum ontstaat
- Versleten rode bloedcellen
2. Opslag van glucose in de vorm van glycogeen en regeling van de hoeveelheid glucose in je bloed door hormonen.
*Je nieren zijn opgebouwd uit nierschors, niermerg en nierbekken. In de nierschors zitten filtertjes die afvalstoffen uit het bloed verwijderen.
Afvalstoffen:
- Afbraakproducten van de lever, zoals ureum
- Overtollige stoffen, zoals water, zouten en vitaminen.
- Overbodige stoffen zoals kleurstoffen
Urine= water met de opgeloste en verwijderde stoffen. Via de nierbekken en urineleiders komt de urine in de urineblaas.
Doping = verzamelnaam voor verboden stoffen en methoden die ervoor zorgen dat je iets langer vol kunt houden en om je spieren te versterken.
Amfetamine: een stimulerende stof
Anabole steroïden: deze stoffen zorgen dat je spieren groeien.
Stimulerende middelen: xtc en cafeïne
Verdovende middelen: heroïne en alcohol
Bewustzijn veranderende middelen: Isd en paddo’s
Geestelijk onafhankelijk: je denkt dat je niet meer zonder kunt
Lichamelijk onafhankelijk: je lichaam kan niet meer zonder, als je het niet gebruikt wordt je ziek. Je hebt dan ontwenningsverschijnselen.
Hoofstuk 9 Voortplanting
*Primaire geslachtskenmerken: bij de geboorte zichtbaar
*Secundaire geslachtskenmerken: tijdens de puberteit zichtbaar.
-> het maken van geslachtscellen voor voortplanting.
Jongens zaadcellen en meisjes eicellen.
Hoe werken de geslachtsorganen van een man?
Zaadcellen worden gemaakt in de zaadcel. De zaadcellen worden opgeslagen in de bijbal. Als een jongen opgewonden raakt, krijgt hij een erectie. Zijn penis wordt stijf doordat er bloed in de zwellichamen wordt gepompt.
Zaadlozing:
- Zaadcellen gaan uit de bijbal via de zaadleiders naar de penis
- De zaadblaasjes voegen zaadvocht toe een de zaadcellen
- De prostaat voegt ook zaadvocht toe. Het mengsel van zaadcellen, zaadvocht heet sperma.
- Het sperma gaat via de urinebuis naar de penis.
Waarom wordt een vrouw ongesteld?
De rijping van een eicel:
- In de eierstokken zitten de onrijpe eicellen in een klein blaasje: een follikel.
- De follikel neemt steeds meer vocht op en groeit door voedingsstoffen tot zich te nemen.
- Na ongeveer 14 dagen barst de follikel open en komt de eicel vrij. Vanaf dat moment kan een zaadcel de eicel bevruchten.
Wat gebeurt er in de gedurende vier weken?
- Er rijpt een eicel in een van eierstokken
- Het baarmoederslijmvlies wordt dikker
- Na ongeveer veertien dagen is de eisprong.
- Als de eicel niet is bevrucht, is het verdikte baarmoederslijmvlies niet nodig.
- Het meisje is ongesteld.
Hoe voorkom je een zwangerschap?
- Condooms
- De pil
- Een spiraaltje
- Sterilisatie
Wanneer is een vrouw zwanger?
- De vrouw is vruchtbaar vlak na de eisprong
- Er vindt bevruchting plaats (het samensmelten van een kern van een eicel en de kern van de zaadcel)
- De bevruchte eicel deelt zich (haalt energie uit voedingstoffen)
- Na enkele uren ontstaat er een bolletje cellen
- Dit bolletje cellen gaat via de eileider naar de baarmoeder.
- Daar blijft het vastzitten in het baarmoederslijmvlies. Dit heet innesteling.
- De menstruatie stopt vanaf dat moment en de vrouw is zwanger
Embryo= Het ongeboren kind. In de eerste twaalf weken ontstaan alleen de organen. Daarna alleen nog maar groei en heet het kind een foetus.
*Op de plaats waar het embryo is ingenesteld, groeit de placenta of moederkoek. Via de navelstreng is de placenta verbonden met het embryo. Het vruchtwater met de vruchtvliezen beschermen het kindje tegen stoten.
*De navelstreng bestaat uit drie bloedvaten.
- Twee navelstrengslagaders
- En één navelstrengader
In de placenta lopen de bloedvaten van het kind dicht langs de bloedvaten van zijn moeder. De wanden zijn zo dun, dat hier stoffen kunnen worden uitgewisseld.
- Voedingstoffen en zuurstof. (Via de navelstrengader)
- Koolstofdioxide en afvalstoffen. (Via de navelstrengslagader)
*De placenta houdt veel schadelijke stoffen tegen.
*Miskraam = de embryo sterft of wordt afgestoten.
Keizersnee: een operatie waarbij de chirurg een snee in de buik maakt
Een bevalling gaat in drie fases:
- Ontsluiting: door weeën gaat de baarmoeder open. Weeen zijn samentrekkingen van de baarmoederwand. Vlak voor de ontsluiting breken de vliezen.
- Uitdrijving: de persweeen duwen de baby door de vagina naar buiten. Het kindje krijgt nu geen zuurstof meer door de navelstreng en moet zelf gaan ademen.
- Nageboorte: de placenta komt samen met de vruchtvliezen en de resten van de navelstreng naar buiten.
Waarom laten zwangere vrouwen de baby onderzoeken?
Prenataal onderzoek: Onderzoek aan de baby voor de geboorte.
Met een echo kan de leeftijd van de embryo worden bepaald.
Om erfelijke aandoeningen op te sporen zoekt de arts in het DNA. Dat kan op twee manieren:
1. Met een vruchtwaterpunctie: hierbij wordt een beetje vruchtwater met een naald uit de baarmoeder gezogen
2. Met een vlokkentest: hierbij worden cellen uit de placenta opgezogen en onderzocht.
Een eeneiige tweeling ontstaat uit één bevruchte eicel, die zich tijdens het delen in tweeën splitst. Een eeneiige tweeling lijkt precies op elkaar en zijn altijd van hetzelfde geslacht.
Een twee-eiige tweeling ontstaat wanneer erbij de eisprong twee eicellen tegelijk vrijkomen. Er zijn altijd twee placenta’s en heeft ieder embryo zijn eigen vruchtvliezen
Je hebt 8 levensfasen:
- Baby, zuigeling 7. Volwassene
- Peuter 8. Oudere
- Kleuter
- Schoolgaand kind
- Puber
- Adolescent
Na een ovulatie (eisprong) kunnen er twee dingen gebeuren.
1. De eicel wordt niet bevrucht. De eicel sterft. De follikel stopt tenslotte met het maken van oestrogeen.
2. De eicel wordt wel bevrucht. De lege follikel groeit en produceert steeds meer oestrogeen.
Voortplanting bij planten.
*De voortplantingscellen van een plant vindt je in de bloem.
- Stuifmeelkorrels (mannelijk)
De stuifmeelkorrels ontstaan in de meeldraden. Een meeldraad bestaat
uit:
- een helmknok (worden de stuifmeelkorrels gemaakt)
- een helmdraad.
- Eicellen (vrouwelijk)
De eicellen zitten in de stamper. De stamper bestaat uit 3 delen.
- de stempel
- de stijl
- het vruchtbeginsel (hier zitten de zaadbeginsels in.
*Om de stamper en de meeldraden zitten de kroonbladeren.
*De kelkbladeren beschermen de bloem als die nog in de knop zit.
*Onder in de bloem maken de nectarkliertjes nectar.
*Stempel is het bovenste deel van de stamper
Een nieuwe plant ontstaat uit een zaad. Twee stappen hoe de stuifmeelkorrel in het onderste gedeelte van de stamper terechtkomt:
1.Bestuiving van een bloem. à bestuiving is het verplaatsen van stuifmeel van de meeldraden van de ene bloem naar de stamper van een andere bloem. Dit verplaatsen gebeurt door de wind en insecten.
Insectenbloemen: de kroonbladeren zijn opvallende gekleurd en bevat nectar, zodat er insecten op af komen. Het stuifmeel uit de meeldraden blijft plakken aan het insect en laat het los op de stempel van de andere bloem.
Insectenbloemen: De bloemen zijn klein en groen en bevatten geen nectar. De wind vervoerd het stuifmeel.
2. Stuifmeelkorrel groei door de stamper.
Na de bestuiving groeit de stuifmeelkorrel door de stamper naar beneden tot in een zaadbeginsel. In het zaadbeginsel smelt de kern van de stuifmeelkorrel samen met de kern van de eicel: bevruchting.
Na de bestuiving van vruchten gebeuren er drie dingen:
1. Bloemen verschrompelen en vallen af.
2. Zaadbeginsel wordt zaad
à de bevruchte eicel ontwikkeld zich tot de een jong plantje. (zaad)
->Reservevoedsel van de kiem zit in de zaadlobben. Dit wordt gebruikt bij het ontkiemen.
3. Het vruchtbeginsel wordt vrucht.
Hoe worden zaden verspreid?
1. Door de wind bij lichte vruchten met zaden
2. Verspreiding door dieren die de vruchten eten en de zaden weer uitpoepen.
3. Verspreiding door de plant zelf.
De levenscyclus van een plant:
Zaad- ontkieming – groei – bloei – ontstaan vruchten en zaden – zaadverspreiding
Eenjarige plant |
Tweejarige plant |
Meerderjarige plant |
|
Ontkiemen in: |
Voorjaar |
Eerste jaar |
Voorjaar |
Bloeien in: |
Zomer |
Tweede jaar |
Zomer |
Vormen zaden in: |
Herfst |
Tweede jaar |
Herfst |
Sterven: |
Winter |
Einde tweede jaar |
Alleen bovengrondse plantendelen sterven af. |
Houtachtige planten groeien na ontkiemen eerst uit tot een struik of boom. Daarna maken ze elk jaar bloemen en zaden.
Onslachtelijke voortplanting: er ontstaan nieuwe planten zonder bevruchting.
Een deel van de plant groeit een deel van de plant uit tot een nieuwe plant.
Bijvoorbeeld: stekken, uitlopers, wortelstokken en bollen met klisters.
Hoofdstuk 10: Erfelijkheid
Eigenschappen: alle kenmerken die jou tot mens maken
Erfelijke eigenschappen: eigenschappen die je van je ouders heb gekregen.
Eigenschap: oogkleur
Verschijningsvorm: blauw (allel)
Fenotype: Hoe je er daadwerkelijk uitziet.
Genotype: Dat is wat in de genen is opgeslagen
- Aangegeven met letters
*Genen liggen op de chromosomen. (bestaan uit DNA)
*Alle organismen hebben DNA en genen
XX à meisje
XY à jongen
*Genoom: alle chromosomen met hun genen van een organisme.
*In je wang cel kun je informatie vinden over je tenen
*Homozygoot: Homo= dezelfde
Zygoot= bevruchte eicel
Dus: In een bevruchte eicel zitten dan twee dezelfde eigenschappen.
(AA, aa) Dominant= overheersend
Recessief = onderdrukte gen
Dominant Recessief
*De dominante eigenschap wordt zichtbaar in jou uiterlijk.
*De dominante eigenschap wordt aangegeven met een hoofdletter.
Mitose = gewone deling
1. Chromosomen onzichtbaar
2. Chromosomen zichtbaar en ze kopiëren zichzelf
3. Verdubbelde chromosomen gaan naar het midden van een cel
4. Kopie en origineel van elk chromosoom gaan uit elkaar en vormen 2 groepjes.
5. De 2 groepjes chromosomen vormen een celkern -> cel deelt zich in tweeën.
6. Er zijn 2 cellen ontstaan met elk weer 46 chromosomen. Chromosomen vervagen.
Meiose = het vormen van voortplantingscellen (ei)
1. Chromosomen worden onzichtbaar
2. Chromosomen zichtbaar
3. Chromosomen van gelijke type vormen paren in het midden van de cel
4. Paren splitsen chromosomen, gaan uit elkaar
5. 2 groepjes chromosomen vormen een celkern en daarna deelt de cel zich in 2en.
6. Er zijn 2 cellen ontstaan met ieder de helft van het aantal chromosomen in de celkern. De chromosomen vervagen.
Meiose noem je ook wel reductiedeling. à reduceren = verminderen.
Je gaat van 46 naar 23.
Dus in het kort:
*Mitose= gewone deling.
Een kopie van de bevruchte eicel.
*Meiose = het vormen van voortplantingscellen.
Hoofdstuk 11 Evolutie
*Er zijn kleine verschillen tussen de organismen van dezelfde soort
à er is variatie in het fenotype.
*Een ander deel van variatie is erfelijk. Erfelijke variatie.
à ontstaat door verschillen in de genen.
Natuurlijke selectie:
1. Op een natuurlijke manier sterven organismen met een zwakkere eigenschap uit.
Organismen met een gunstige eigenschap woekeren voort.
- Survival of the fittest
2. Vindt altijd plaats binnen een populatie
3. Hangt af van de biotoop
Evolutie = langzame verandering van soorten. Voorwaarden van evolutie:
1. Er is variatie, zonder variatie geen verandering
2. Variatie is erfelijk
3. Er is selectie
Soort = 2 organismen horen tot dezelfde soort als ze vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
*Micro-evolutie: verandering binnen de soorten
*Macro-evolutie: alle levende wezens stammen af van dezelfde voorouders.
*Biogenese = alleen leven kan leven voortbrengen (schepping)
*Abiogenese = leven ontstaat uit het levenloze. (evolutie)
De evolutie zegt: ‘de ene hoofdafdeling brengt de ander voort’:
- Eencelligen - Amfibieën
- Sponsdieren - Reptielen
- Weekdieren - Zoogdieren = mens
- Vissen
*mutatie= spontane verandering in de genen. Mutatie is in de evolutie een basis om nieuwe hoofdafdelingen te laten ontstaan.
Maar:
- Mutatie maakt nooit beter DNA
- Mutatie is meestal degeneratie (achteruitgang)
*Fossielen: versteende overblijfselen of afdrukken van organismen.
Ontstaan door:
- Snelle afsluiting van zuurstof
- Onder hoge druk
*Uit een soort kunnen meerdere soorten ontstaan door:
1. Isolatie à twee populaties raken van elkaar gescheiden
2. Selectie à in het ene woongebied is de ene eigenschap gunstig dan in een andere.
*Het leven op aarde is 4.000.000.000 jaar geleden ontstaan. (4 miljard)
*Het eerste leven op aarde waren bacteriën.
Hoofdstuk 12 Gedrag
*Gedrag= alles wat je doet (mens of dier)
à reageren op prikkels
*Er zijn verschillende soorten gedrag:
- Voortplantingsgedrag - Groepsgedrag
- Baltsgedrag - Aangeleerd gedrag
- Eetgedrag - Aangeboren gedrag
- Sociaal gedrag - Territorium gedrag
- Dreig gedrag - Toilet maken
*Prikkel = een signaal dat door een zintuig wordt opgevangen
*Respons = (reactie) een antwoord op een prikkel
Manieren van leren:
- Oefenen - Ervaringsleren
- Belonen + straffen - Inzichtelijk leren
- Gewenning
*Signalen = signalen zijn uitwendige prikkels die door het lichaam worden afgegeven
*Sleutelprikkel = een signaal waarop altijd een respons volgt.
Voorbeeld:
Sleutelpikkkel: vogel met wijdste snavel
Respons = krijgt voer
*Ethogram = een lijst met alle handelingen die een organisme doet en daar afkortingen voor bedenken.
* Ethologie = leer van gedrag
* Supranormale prikkels = overdreven sleutelsprikkel
*Waarden = geven aan wat mensen belangrijk vinden.
*Normen = gedragsregels die bij een waarde passen. Voorbeeld:
Een dief steelt jou tas. Hij overtreed de norm: je mag niet stelen! Die norm hoort bij eerlijkheid, dat is voor jou een belangrijke waarde.
*Rangorde = als er in een groep dominante en onderdanige dieren zijn.
Hoofstuk 13 Afweer
*Overal kom je in aanraking met micro-organismen.
à bacteriën, virussen en schimmels.
Van sommige kun je ziek worden. Dit heetten ziekteverwekkers.
Het binnen krijgen van ziekteverwekkers noem je besmetting of infectie.
*Bacteriën: - leven van stoffen in je lichaam.
- Ze vermeerderen zich door celdeling.
- Ze maken je ziek omdat de giftige stoffen uitscheiden.
* Virussen: hebben lichaamscellen nodig om zich te vermeerderen.
*Witte bloedcellen herkennen ziekteverwekkers aan de eiwitten op de buitenkant van hun cel. Die zijn anders dan de eiwitten op de andere cellen. Ze zijn lichaamsvreemd.
*Eiwitten op de buitenkant van de cellen heetten antigenen.
*Twee typen witte bloedcellen:
1. Vreetcellen: bacteriën worden gevangen en binnengehaald in de cel en verteerd.
2. Maakt antistoffen tegen ziekteverwekkers. Dat gaat zo:
a) Er komen ziekteverwekkers met antigenen in het lichaam
b) de witte bloedcel ‘ontwerpt’ antistof
c) Antistoffen koppelen ziekteverwekkers aan elkaar.
d) Vreetcellen ruimen aan elkaar gekoppelde ziekteverwekkers op.
Soorten immuniteit:
1. Natuurlijke actieve immuniteit
à bijvoorbeeld griepvirus
2. Natuurlijke passieve immuniteit
à baby krijgt antistoffen van zijn moeder
3. Kunstmatige actieve immuniteit
à vaccinatie of inenting
4. Kunstmatige passieve immuniteit
à inspuiten van antistoffen. (Bv. Serum tegen tentanus of slangenvergif)
*Antibiotica maakt de celwanden van bacteriën kapot. Een nadeel is dat het kan leiden tot ongevoeligheid of resistentie van bacteriën. Ze gaan dan niet meer dood door antibiotica.
*Voor virusziekten zijn er geen medicijnen zoals antibiotica. Dat komt doordat virussen in je cel zitten. Er zijn wel virusremmers.
*Bij allergie werkt de afweer heel heftig bij lichaamsvreemde stoffen.
Voorbeelden zijn hooikoorts, astma en eczeem.
Bloedgroep |
Antigenen |
Antistoffen |
Kan bloed krijgen van: |
Kan bloed geven aan: |
A |
A |
B |
A en O |
A en AB |
AB |
B en A |
Geen |
Iedereen |
AB |
B |
B |
A |
B en O |
AB en B |
O |
Geen |
A en B |
O |
iedereen |
*Bij een bloedtransfusie gaan er nooit antistoffen naar een ander lichaam.
* Een ontvanger mag géén antistoffen in z´n bloedplasma hebben tegen het antigeen op de rode bloedcellen. Wat gebeurt er als dit wel gebeurt:
Rode bloedcellen worden aaneen gekoppeld en er ontstaat bloedklontering.
De bloedvaten raken zo verstopt, waardoor de organen slecht gaan werken.
Dit noem je: transfusiereactie
*Orgaanafstoting ontstaat doordat de afweer de donornier als lichaamsvreemd herkend. Je moet daarom je hele leven hier afstotingsremmers voor slikken.
*Xenotransplantatie: het transplanteren van organen, weefsels en cellen van dieren naar mensen.
*Stamceltherapie is het inspuiten van stamcellen in beschadigde organen. De stamcellen gaan delen en vormen de juiste gezonde weefsels in het orgaan.
REACTIES
1 seconde geleden
J.
J.
Een hele fijne samenvatting!
11 jaar geleden
Antwoorden