Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

H1/2/3/6

Beoordeling 4.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1739 woorden
  • 5 juni 2003
  • 28 keer beoordeeld
Cijfer 4.2
28 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
H1 1.1 Geprikkeld gedrag Inwendige prikkel: hormonen
Gemotiveerd: door de dalende temperatuur in het broedgebied
Uitwendige prikkel: echt koude dagen
Motivatie: in-en uitwendige prikkels zorgen samen voor de voorwaarde om bepaald gedrag te vertonen
Drempelwaarde: Zodra de toeren een bepaalde hoogte heeft bereik, is de motivatie hoog genoeg om gedrag te vertonen. Gedrag is alles wat een dier doet of laat. Gedrag is een manier van aanpassing aan veranderende inwendige en uitwendige omstandigheden. Gedrag ontstaat als gevolg van uitwendige en inwendige prikkels. Een prikkel waarom altijd hetzelfde gedrag volgt, is een sleutelprikkel. Een overdreven sleutelprikkel is een supernormale prikkel. Een reactie op een sleutelprikkel lijkt veel op een reflex. Antropomorf: Menselijke benadering van diergedrag 1.2 De zweep voor het publiek Gedragsketen: ketting van gedragingen

Gedragseenheden: verschillende onderdelen van gedrag, die verschillende handelingen
Gedragssysteem: gedragseenheden in vaste combinatie
Ambivalent gedrag: twijfelen tussen 2 gedragssystemen
Overspronggeddrag: een vreemde gedragseenheid tussen een heersend gedragssysteem
Omrichtingsgedrag: gedrag is omgericht tegen de verkeerde ‘persoon’gericht. 1.3 Seks: vechten, vluchten of vriendjes worden? Ritueel: serie gedragingen die van te voren vaststaat
Signalen: speciale eigenschappen die hun handelingen accentueren
Een vaste gedragsketen met als doel een voorbereiding op het eigenlijke gedrag (gevecht of paring) is een ritueel. Bij ritueel gedrag spelen signalen een grote rol. Balts: speciaal soort ritueel
De functie van balts is het sussen van agressie. Bij de balts wisselen dieren informatie uit over elkaars kwaliteiten als partner en ouder. 1.4 Pas op, hij bijt! Communicatie is een vorm van gedrag die ten dienste staat van de informatie-overdracht. elke gedragseenheid bevat een stukje informatie voor een soortgenoot. Communicatie heeft als doel het uitwisselen van informatie tussen groepssoortgenoten. Begrip van de informatie geeft aan dat je elkaars als groepssoortgenoten accepteert.
1.5 Hoe leer jij vandaag? Leergedrag is het aanpassen van gedrag op basis van voorgaande ervaringen. Leergedrag heeft als resultaat een flexibele aanpassing aan veranderende omstandigheden. Leren: inprenten (in gevoelige periode), imitatie, gewenning, motorisch leren. Trial-and-error: Vallen en opstaan
Ongericht gedrag: stap voor stap leer je door positieve ervaringen (moderne conditionering/operante conditionering). Inzicht: heeft voor zichzelf al een voorstelling gemaakt van alle tussenliggende stapjes en hun consequenties. H2 Cellen in werking 2.1 Bouwstenen van leven Levenskenmerken
Beweging Gaswisseling Waarneming Voeding Uitscheiding Voortplanting
Organellen: aantal vaste vormen in een cel. Celmilieu: waterige omgeving met organellen. Cellen nemen stoffen op, zetten stoffen om en scheiden stoffen uit. Een cel blijft leven zolang schei-en natuurkundige processen het celmilieu stabiel houden. Processen voor onderhoud, energievoorziening en uitscheiding vinden plaats in het cytoplasma. bacteriën planten dieren
celkernvacuolechloroplastencelwandmitochondriën ---x- xxxxx x---x
Communicatie tussen cellen door: - celmembraancontact (2 cellen kunnen elkaar beïnvloeden door chemische stoffen uit te wisselen). - weefselvloeistof (cel geeft stoffen afin de dunne vloeistoflaag die tussen de cellen zit. Meercellige organismen hebben gespecialiseerde cellen die samenwerken. Samen houden zij het interne milieu constant. Samenwerking vraagt om goede communicatie: cellen kunnen elkaar op verschillende manieren informatie geven.
2.2 Aan de grens De celwanden tussen plantencellen geven stevigheid en transportmogelijkheid. Water, zuurstof en koolstofdioxide passeren de fosfolipidenlaag van het celmembraan door diffusie. Andere stoffen passeren het celmembraan door de werking van transportenzymen: actief transport. Endoctynose: speciale membraanbeweging waar de opname van grote moleculen en voedseldeeltjes plaatsvindt. (omgekeerde = exocytose) Receptoren: eiwitten op het membraan die een antennefunctie hebben. Wanneer stoffen aan receptoren op het membraanoppervlak hechten, heeft dit een specifieke reactie van de cel tot gevolg. Receptoren maken celcommunicatie mogelijk. 2.3 Industrie op miniformaat organel functie
chloroplastamyloplastchromoplastmitochondriumlysosoom vorming glucose door fotosynthesevorming en opslag van zetmeelmoleculen als reservestofkleursoffen maken voor bloemen en vruchtenproductie van de energierijke stof ATP door verbrandingafbraak van sstoffen en andere organellen door speciale enzymen
Cel houdt zich bezig met vetstofwisseling van: vetten en vetzuren. Vetstofwisseling nodig voor: bouw van membranen, brandstof voor energievoorziening
Eiwitstofwisseling: eiwitten afgebroken tot aminozuren, die worden omgebouwd en gebruikt voor productie nieuwe eiwitten. Koolhydraatwisseling: monosachariden (glucose), wordt omgezet in: disachariden en polysachariden (zetmeel). Functie: bouwstof en brandstof. Organellen: - plastiden: alleen in plantencellen - mitochondriën: zowel dierlijke als plantencellen - lysosomen: zowel dierlijke als plantencellen
Glycogeenkorrels: structuren voor energiereserves in dierlijke cellen. Zetmeelkorrels: structuren voor energiereserves in plantencellen. Stofwisselingsprocessen zorgen voor de productie van bouwstoffen, reservestoffen, hulpstoffen zoals enzymen en hormonden en de noodzakelijke energie. Elk organel heeft een special stofwisselingsfunctie. Endoplatisch recticulum: binnen membranen vormen een doolhof waarlangs stoffen getransporteerd worden. Celskelet: dragende delen van een cel bestaan uit een wirwar van stevige eiwit moleculen. Organische stoffen: koolhydraten, eiwitten, vetten. Verbranding organische stoffen ontstaat ATP (mitochondriën gespecialiseerd in het maken hiervan). 2.4 Enzymen: celwerknemers Om iets te laten branden is activeringsenergie voor nodig. Enzymen: zorgen ervoor dat chemische processen in een cel, lagere activeringsenergie nodig hebben. Enzymen zijn eiwitten die tijdelijk energie ‘uitlenen’. Elk enzym kan dit bij 1 type chemische reactie. Chromosomen: - elke celdeling dezelfde chromosomen als zijn ‘ouder’. - zit de stof DNA (bouwinstructies voor eiwitten) Ribosomen: special eiwitbouwplaatsen in de cel

Bij ribosomen worden aminozuren aan elkaar gekoppeld tot eiwitmoleculen. Deel van deze eiwitten zorgt als enzym voor: productie en afbraak andere stoffen. DNA: - uit celkern bepaal alle processen in de cel - veroorzaakt alle processen in je lichaam - maakt je hartslag, ademhaling en vertering mogelijk. De eiwitten worden afgewerkt in het endoplasmatisch reticulem en Golgi-systeem. Enzymen zijn eiwitten die chemische processen versnellen. Ze zijn betrokken bij de stofwisseling en de deling van cellen. 2.5 Cellen in soorten en maten Grote cellen hebben snel problemen met de aanvoer van zuurstof uit het milieu. Plantencellen danken hun afmetingen aan het opwellen van de vacuole. De stevigheid van plantencellen ontstaat door de druk van de vacuole tegen de celwand. Biotechnologie: optimaliseren van eigenschappen van organismen voor productiedoeleinden. Genetische modificatie: het DNA van bacteriën vervangen. Endosymbiosetherorie: bacteriën zijn andere cellen binnengedrongen en hebben zich daar ontwikkeld tot onmisbare gasten. Ze produceerde nuttige stoffen en kreeg de bacterie alles wat hij nodig had van zijn gascel. Ze hebben zich zo aangast dat ze niet meer zelfstandig kunnen leven. H3 DNA: het management van je cellen 3.1 DNA: geheimtaal? De chromosomen in de celkern bestaan elk uit 1 groot DNA-molecuul plus een aantal eiwitten. In het dna-molecuul ligt in codevorm de erfelijke informatie opgeslagen. Het DNA-molecuul heeft de vorm van een wenteltrap, een dubbele helix. Het molecuul is opgebouwd uit cucleotiden. elk nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase. 3.2’…en we noemen hem Hugo Een volledige set chromosomen uit een cel vormt het genoom; dit bevat alle erfelijke informatie van een individu. Een gen is een stukje dna dat de informatie voor 1 eiwit bevat; meestal bepalen meerdere eiwitten 1 eigenschap. Er kunnen verschillende gen-varianten voorkomen: zo’n gen-variant heet een allel. 3.3 De vertaling De basis voor alle menselijke eigenschappen wordt bepaald door eiwitten. eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren. Er zijn oneindig veel combinaties van aminozuren mogelijk, dus ook oneindig veel verschillende eiwitten. DNA bevat de code voor de aanmaak van die eiwitten. De volgorde van de aminozuren in een eiwitmolecuul wordt bepaald door de volgorde van de nucleotiden in het DNA. De erfelijke code is een triplet-code: drie stikstofbaden coderen voor 1 aminozuur. De aanmaak van eiwitten vindt plaats met behulp van ribosomen, via RNA. 3.4 Stabiliteit van DNA Mutaties zijn veranderingen in DNA. Bij een puntmutatie is er 1 base in de DNA-keten veranderd; bij een chromosoommutatie is een deel van een chromosoom met meerdere genen gemuteerd. Door (punt)mutaties ontstaan meerdere allelen voor 1 gen. Mutaties komen spontaan voor. Bepaalde milieufactoren kunnen de mutatiefrequentie verhogen. Door mutaties in regelgenen kan de celdeling op hol slaan.
3.5 Goochelen met genen en mensen Met behulp van moderne technieken kan van ieder individu het DNA-patroon (DNA-fingerprint) vastgelegd worden. Daarmee zijn erfelijke aandoeningen op te sporen. Het vastleggen van iemand DNA-patroon kan ook nadelen met zich meebrengen. Bij gentherapie worden genen die een ziekte of afwijking veroorzaken vervangen door of aangevuld met ‘gezonde’ genen. H6 Voortplanting 6.1 Het begin is er Bij de bevruchting versmelt de kern van een zaadcel met die van de eicel. De klievingdelingen vinden plaats in de eileider. De placenta ontstaat op de plaats waar de navelstreng met de baarmoeder is verbonden. Hier vindt de uitwisseling van stoffen plaats. 6.2 Zaadcel/eicel Voortplantingscellen (gameten) van de mens hebben 23 verschillende chromosomen. Zo’n aantal noem je haploïd. Door de bevruchting ontstaat diploïd. Voor elk van deze paren geldt: · een van de chromosomen van het paar is afkomstig van je moeder, het andere van je vader · ze bevatten de informatie over dezelfde erfelijke eigenschappen die je bezit. Voortplantingscellen zijn het eindproduct van een speciaal type celdeling, de meiose. Het gaat hierbij om 2 delingen: de meiose 1 (chromosomen van ieder paar uit elkaar) en de meiose 2 (vervolgens gaan chromatiden van elk chromosoom uit elkaar). Na meiose 1 zijn 2 cellen ontstaan met in elke cel een haploïd chromosomenaantal. Na meiose 2 zijn er vier voortplantingscellen gevormd, met elk de helft chromosomen (23) van het oorspronkelijke aantal (46). Eicellen ontstaan door meiose in een eierstok, zaadcellen in een zaadbal. 6.3 Een oproep aan de organen Je hormoonstelsel (via de hypofyse) en je zenuwstelsel (via de hypothalamus) zij betrokken bij de verhoogde afgifte van hormonen in de puberteit. De hypofyse geeft de hormonen FSH en LH aan het bloed af. Geslachtshormonen spelen bij de ontwikkeling van de geslachtsorganen van het embryo een rol. Vnaf de puberteit regelen deze hormonen de vruchtbaarheid. Zodra trofoblast is ingenesteld, gaat hij het hormoon HCG maken, effecten van HCG op het lichaam van de moeder zijn: het gele lichaam blijft in stand
de vorming van FSH en LH blijven geremd. Daardoor komen tijdens de zwangerschap geen nieuwe follikels tot rijping. Zwangerschap, geboorte en melkproductie worden geregeld door hormonen.
6.4 Ingrijpen in de vruchtbaarheid Om zwangerschap te voltooien is het nodig dat het embryo zich kan innestelen. Voorbehoedsmiddelen grijpen ergens in deze processen in. Bij sterilisatie worden de eileiders of de zaadleiders onderbroken. Noodmaatregelen zijn: de morning-after pil, morning-after spiraaltje of (als je al zwanger bent) abortus. Onvruchtbaarheid neemt de laatste jaren toe. Ze is soms te verhelpen m.b.v. reageerbuisbevruchting. 6.5 Virussen AIDS tast het menselijk immuunsysteem aan. 1e stadium: zware griepverschijnselen (enkele weken) na ongeveer 3 tot 6 maanden kan een arts een kleine hoeveelheid antistoffen tegen het virus in het bloed aantreffen (=seropositief). In de volgende fase lijkt het virus verdwenen te zijn (3 tot 10 jaar). Laatste fase: aantal virusdeeltjes in het bloed stijgt enorm en het aantal afweercellen daalt dramatisch. Virussen bestaan niet uit cellen, maar uit DNA of RNA dat omgeven is door een eiwitmantel. Bij retrovirussen (HIV) bestaat het erfelijk materiaal uit RNA. Het virus Herpes simplex is een seksueel overdraagbare aandoening. Bij een geboorte kan het het op een kind worden overgebracht.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.