Genotype: de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme.
• Deze informatie ligt in de chromosomen in de kern van elke lichaamscel.
• Het genotype is het geheel van genen dat in een celkern aanwezig is.
• Het genotype van een organisme ligt vast op het moment van bevruchting.
Fenotype: het uiterlijk (de zichtbare eigenschappen) van een organisme.
• Het fenotype komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.
Gen: een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.
• Een chromosoom bevat vele genen.
• In lichaamscellen komen genen in paren voor.
• In geslachtscellen komen genen enkelvoudig voor.
De verkiezingen: wat doen de partijen voor jongeren?
Volg ons op TikTokBij de mens komen in een lichaamscel 23 paar chromosomen voor.
• 22 paar ‘gewone’ chromosomen;
• 1 paar geslachtschromosomen.
Bij de mens komen in een geslachtscel 23 chromosomen voor:
• 22 ‘gewone’ chromosomen;
• 1 geslachtschromosoom.
De geslachtschromosomen bepalen of iemand een man of een vrouw is.
• Ook beïnvloeden ze de gehaltes aan mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen in het bloed.
Bij een man ( ):
• In een lichaamscel 2 ongelijke geslachtschromosomen (XY);
• In een zaadcel een X-chromosoom of een Y-chromosoom.
Bij een vrouw ( ):
• In een lichaamscel 2 gelijke geslachtschromosomen (XX);
• In een eicel een X-chromosoom.
Het geslacht van een mens wordt bepaald op het moment van bevruchting. De zaadcel bepaalt het geslacht:
• Een meisje ontstaat als een eicel (met een X- chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel met een X- chromosoom;
• Een jongen ontstaat als een eicel (met een X- chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel met een Y-chromosoom.
Een twee-eiige tweeling ontstaat als 2 eicellen worden bevrucht.
• Bij de bevruchting zijn 2 zaadcellen betrokken.
• Een twee-eiige tweeling kan van hetzelfde geslacht zijn, maar kan ook van verschillend geslacht zijn.
Een eeneiige tweeling ontstaat uit 1 bevruchte eicel.
• Bij de bevruchting is 1 zaadcel betrokken.
• Tijdens de eerste delingen van de bevruchte eicel laten cellen van elkaar los.
• Een eeneiige tweeling is altijd van hetzelfde geslacht.
Homozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit 2 gelijke genen.
Heterozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit 2 ongelijke genen.
Dominant gen: een gen dat altijd tot uiting komt in het fenotype.
• Een dominant gen wordt aangegeven met een hoofdletter.
• Organismen waarbij een dominant gen tot uiting komt in het fenotype, kunnen homozygoot of heterozygoot zijn voor deze eigenschap.
Recessief gen: een gen dat alleen tot uiting komt in het fenotype, als er een dominant gen aanwezig is.
• Een recessief gen wordt aangegeven met een kleine letter.
• Organismen waarbij een recessief gen tot uiting komt in het fenotype, zijn homozygoot voor deze eigenschap.
In een kruisingsschema worden de generaties aangegeven met letters.
• P: de ouders;
• F1: de eerste generatie nakomelingen;
• F2: de generatie nakomelingen die ontstaat door onderling voortplanten van F1-individuen.
Het opstellen van een kruisingsschema.
• Geef de genotypen van de ouders in de kruising weer.
• Stel vast welke genen de geslachtscellen van beide ouders kunnen bevatten.
• Ga na welke mogelijkheden er bestaan voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern.
Kruisingsschema van een kruising:
• P AA * aa
• Geslachtscellen A a
• F1 Aa
Aa * Aa
• Geslachtscellen A of a A of a
A a
A AA Aa
a Aa aa
• F2
• Verhouding in de F2.
Genotypen:
AA:Aa:aa = 1:2:1;
Fenotypen:
Fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3:1
P: Aa * aa.
Verhouding in de F1.
• Genotypen:
AA:Aa:aa = 1:1;
• Fenotypen:
Fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 1:1.
P: Aa * Aa
Verhouding in de F1.
• Genotypen:
AA:Aa:aa = 1:2:1;
• Fenotypen:
Fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3:1.
Als 2 ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een afwijkend fenotype, zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap (Aa).
• De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap (aa).
Bij geslachtelijke voortplanting versmelten 2 geslachtscellen.
• Geslachtscellen ontstaan door reductiedeling. Hierbij hebben de dochtercellen veel verschillende genotypen.
• Welke geslachtscellen bij de bevruchting versmelten, is afhankelijk van het toeval. Hierdoor ontstaan telkens nieuwe genotypen.
• Bij geslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en) verschillend van dat van de ouder(s).
Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een individu uit tot een nieuw individu.
• Bijvoorbeeld: stekken (bij kamerplanten), knollen (bij aardappelen).
• Groei vindt plaats door gewone celdeling. Hierbij hebben de dochtercellen hetzelfde genotype als de moedercel.
• Bij ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en) gelijk aan dat van de ouder(s).
Veredeling: door kruisingen en kunstmatige selectie probeert men een combinatie van gunstige eigenschappen in één nakomeling te krijgen.
• Kunstmatige selectie: uit een nakomelingschap worden alleen de individuen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt voor verdere kruisingen.
• Bij landbouwgewassen wordt na de veredeling meestal alleen nog ongeslachtelijke voortplanting toegepast.
Mutatie: een plotselinge verandering van het genotype.
• Mutant: een individu waarbij een gemuteerd gen tot uiting komt in het fenotype.
Als een mutatie optreedt in een lichaamscel, heeft dit meestal geen gevolgen.
• Het genotype van de andere lichaamscellen blijft ongewijzigd.
• Gemuteerde recessieve genen komen niet tot uiting in het fenotype.
Als een mutatie optreedt in een geslachtscel, kan dit wel een grote uitwerking hebben.
• Deze geslachtscel moet dan betrokken zijn bij de bevruchting.
• Elke lichaamscel van de nakomeling bevat dan een gemuteerde gen.
Mutagene invloeden verhogen de frequentie waarmee mutaties plaatsvinden:
• Kortgolvige straling (bijv. radioactieve straling, röntgenstraling, of ultraviolette straling in zonlicht);
• Bepaalde chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook, asbest).
Ontstaan van kanker: ergens in het lichaam gaat een cel zich ongeremd delen.
• Oorzaak: waarschijnlijk door opgetreden mutaties in deze cel.
• Er ontstaat een gezwel en de bouw van het weefsel wordt verstoord.
• In dit stadium is genezing nog mogelijk.
Uitzaaiing: cellen van het eerste gezwel komen in het bloed of in de lymfe terecht.
• Deze cellen veroorzaken in andere organen nieuwe gezwellen.
• Door uitzaaiing wordt genezing heel moeilijk.
Genetisch advies: een erfelijkheidsonderzoeker onderzoekt hoe groot de kans is dat er kinderen worden geboren met een erfelijke ziekte of afwijking.
• Man en vrouw kunnen daarna beslissen over eventuele zwangerschap.
Een genetisch advies is verstandig voor iemand die tot een risicogroep behoort. Bijvoorbeeld als:
• Er een erfelijke ziekte in de familie voorkomt;
• Een vrouw al enkele malen een miskraam heeft gehad;
• Man of vrouw heeft blootgestaan aan radioactieve straling.
Prenataal onderzoek: vóór de geboorte wordt onderzocht of een kind een ziekte of een afwijking heeft.
• Echoscopie: door middel van geluidsgolven wordt het embryo zichtbaar gemaakt op een scherm.
• Vlokkentest: er wordt wat weefsel uit de placenta weggehaald. Van cellen van het embryo worden de chromosomen onderzocht.
• Vruchtwaterpunctie: er wordt wat vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder weggehaald. Hiervan worden de chromosomen onderzocht.
Bij een ernstige ziekte of afwijking kunnen de ouders een abortus overwegen.
Biotechnologie: organismen worden gebruikt om op grote schaal producten te vervaardigen voor de mens.
• Biotechnologie wordt toegepast bij de productie van voedingsmiddelen, hormonen en geneesmiddelen.
Voorbeelden van biotechnologie waarbij de erfelijke eigenschappen van organismen niet worden veranderd:
• Gisten worden gebruikt bij de productie van brood, bier en wijn;
• Bacteriën worden gebruikt bij de productie van yoghurt en zuurkool.
Genetische modificatie: de mens verandert de erfelijke eigenschappen van andere soorten organismen.
Recombinant DNA-technieken: in het DNA van een organisme wordt nieuwe erfelijke informatie aangebracht (bijv. DNA afkomstig van een ander soort organisme).
• De veranderde organismen kunnen voor de mens nieuwe of goedkopere voedingsmiddelen, hormonen of geneesmiddelen produceren.
• Voorbeeld: bacteriën produceren het hormoon insuline, doordat het gen van de mens voor de productie van insuline is ingebracht in de bacteriën.
Kloneren: met speciale methoden worden dieren ongeslachtelijk voortgeplant. Bij koeien wordt dit toegepast om veel kalveren met een gunstig genotype te verkrijgen.
• Uit een superkoe haalt men het klompje cellen weg, dat uit een bevruchte eicel is ontstaan.
• Dit klompje cellen wordt gesplitst in afzonderlijke cellen, die elk uitgroeien tot klompjes cellen.
• Deze klompjes cellen worden in draagkoeien ingebracht (geïmplanteerd).
• De klompjes cellen groeien uit tot kalveren, die alle hetzelfde genotype hebben.
Misdaadbestrijding door DNA-onderzoek.
• Ieder mens heeft zijn eigen, unieke DNA.
• Als op de plaats van een misdrijf huidschilfers, haren, sperma of bloed wordt aangetroffen, wordt het DNA hieruit onderzocht.
• Dit DNA wordt vergeleken met het DNA van verdachte personen.
REACTIES
1 seconde geleden